63 Ars naturae magistra
ARS NATURAE MAGISTRA
Het was een mooie zomermorgen,
en een zondag bovendien,
ideaal dus voor een ritje.
‘K had m’n ouwe vriend Vernaille
in geen jaren meer gezien,
dus ik belde, vroeg: “Waar zit je?”
Wel, hij zat nu ergens buiten,
had z’n galerie verkocht,
en het kwam hem wel gelegen
als ik hem weer eens bezocht.
Ik noteerde nog de route,
nam m’n oude deux-chevaux
en reed fluitend, op een drafje, richting polder.
‘Neem de afslag Sikkelschede’
had ik op m’n briefje staan,
‘kom je bij de Smalle Molen,
hou dan Binnen-Gieren aan’.
Daar beland was het niet ver meer
tot zijn oude boerderij.
Ik reed het laantje in en prompt begon de kolder.
Als een neo-absurdistisch tafereeltje
dook zijn vreemde nieuwe woonstee voor me op.
Bij een aardbeiboom begroette me Vernaille,
met een terneergeslagen strohoed op z’n kop.
Sipjes tuurde hij naar boven,
waar abstract gevormde takken
in kubistische patronen
strak verstarden in de wind.
“Als je híervan opkijkt”, sprak hij mat,
in antwoord op mijn staren,
“wel, dan zeg me maar eens wat je dáarvan vindt.”
Hij wees naar zijn velden
die, rondom gelegen,
een aanblik vertoonden van disharmonie;
met klodders van groen
waar het hooi welig tierde
gekwakt in een landschap met halmallergie.
Aan de andere kant van de hoeve
- daarheen voerde m’n vriend me nu mee -
lag de moestuin, bizar vormgegeven
naar een Mondriaanachtig idee;
in een strikt rood-blauw-geel
stond het groentenstruweel
geometrisch in kaarsrechte bedden.
Bij een kweekje rozijn
in fel ultramarijn
zei hij dof: “Mij rest niets
dan dat zootje te shredden.
Ik dacht me op het platteland terug te kunnen trekken,
bevrijd van gans die zwijnenstal der hedendaagse kunst.
M’n galerie hing vol met van die pretentieuze rommel,
de commerciële noodzaak heeft m’n hele tent vervunsd.
En kijk! Nu boer ik aardig
- dat durf ik best te stellen -,
maar oogst ik niets dan kooltjes die m’n eigen tuin me stooft,
met floperwt, gare raap en modern-artisjok als groente,
en mispeer, zure druif en karelappeltjes als ooft.
Al m’n perziken zijn vierkant,
en ikzelf ben zwaar gestresst.
Noem het eco-avant-garde,
maar ik zeg je: ‘t is een pest!
En probeer het niet te eten”
- hier nam V. zijn strohoed af,
keek me aan met drie verkeerd geplaatste ogen,
schoof zijn neus weer naar het midden
van zijn uitgerekt gelaat,
en sprak door, hoewel zijn mond stond
waar dat ding normaal niet staat -,
“zoals je ziet is mijn collectie
voor consumptie niet geschikt.
Maar vergeet je sympathie en mededogen.
Het was een ondoordachte actie,
een stupide bovendien,
die me dit heeft opgeleverd.
‘K wou dat kakelbont geklieder
van m’n leven niet meer zien,
pseudo-quasiaans gezever!
M’n complete magazijn
heb ik opgedoekt als verfrest
en de grond hier ingespit.
‘T is m’n eigen stomme schuld dus,
en ik had ‘t kunnen weten,
dat het dienst zou doen als kunstmest,
al die artistieke shit!”
© Vin 2006