72 Capucijnerschotel

CAPUCIJNERSCHOTEL


Broeder Messius ging in den vreemde

met een bijbel, een taak en een rotsvast geloof,

in de hoop dat de grens der beschaving

door zijn toedoen aanzienlijk verschoof.

Ja, hij zou al die zwartjes wel leren

wat de enige waarheid - de Christ’lijke - was,

de verlichtende boodschap verkonden

van het superieur roomswit ras.

Vol ambitie betrad hij het zandstrand

- ietwat wankel na zovele weken op zee -,

en, al hield hij dat zorgzaam verborgen,

enig eigenbelang speelde heimelijk mee;

want zijn beeld zou in kerkvensters prijken

naast de ov’rige heiligenschaar

als hij hier in zijn opdracht zou slagen.

Nu, dat zou hem wel lukken, voorwaar!

Nijver dook hij het donkere achterland in

dat zijn Goddelijk Vuur spoedig opklaren zou,

overtuigd van een zeer spoedig missiebegin

met een kudde van roetzwarte schapen.

Wel, een uur slechts verstreek, en toen vonden ze hém,

zeker dertig man, allen in rokjes van stro,

en hoezeer hij ook preekte met gloedvolle stem,

‘t had geen enkel effect op die apen.

Nimmer had hij zo’n kritisch publiek,

werd het vuur hem zo na aan de schenen gelegd,

vooraleer hij het goed en wel wist

sloeg hij zijn kruisjes als stoofpotgerecht.

Daar vervlogen zijn dromen als stoom!

Zijn heiligingskansen gesmoord. Hoe schandalig!

Maar daar zat de dienaar toch mis, zo zou blijken;

al zou geen succesnieuws de paus ooit bereiken,

en was dan zijn vlees ook wat schralig,

toen na’t heidense feestmaal een dankgebed rees,

was er toch nog een dienst die de kliek hem bewees:

men verklaarde hem unaniem zalig.

© Vin 2006