ROZEGEUR
U kent wellicht die prins nog wel,
die prins uit dat verhaaltje
dat eindigde met - raad u eens -
zij leefden nog… (enzovoort),
die jonge held die met zijn zwaard
voorwaar een aardig staaltje
van snoeierskunst ten beste gaf,
uniek wel in zijn soort,
daar heel de dichte bloemenzee
die hij in kleine partjes snee
onmiddellijk weer loten kreeg
en hem de weg versperde
die leidde naar zijn droomprinses,
afwezig wegens slaapreces -
gelukkig had de vent succes,
en bracht zijn kus te berde
die haar uit alle dromen hielp
behalve uit die ene;
die van haar prins met schoon gelaat
en soepel, lenig lijf,
een lekker kontje, ferm en strak,
en goed gespierde benen,
en die haar bovenal aanbad
als donders lekker wijf!
Dat deed hij, en dat doet hij nóg,
de jaren schreden heen, maar toch,
het sprookje duurde voort en voort,
ze zijn nu beiden tachtig.
Gezeten aan haar grote bed
- nog door de Grimm-broers daar gezet -
bewondert hij zijn oude trol,
en vindt haar nog steeds prachtig.
Ze is dan wel wat ingedroogd,
wat rimpelig en wrattig,
een beetje als een pad wellicht,
maar ach, ook hij is nu
wel door zijn beste bloeitijd heen,
en lang niet meer zo schattig,
een slappe ouwe zak gewoon,
ik zeg het maar eens cru.
Daar zit hij nu alweer een uur,
en geeft zijn vrouw een pedicuur,
zijn zwaard klieft nu door lagen eelt -
het duurt nog wel een poosje.
Toch doet hij trouw als ooit zijn plicht,
daar hij haar aan haar voeten ligt.
Zijn eksteroogappeltje.
Zijn likdoornroosje.
© Vin 2003