IN EEN HOKJE
Hoe vreemd zijn de kostgangers, vreemd en verdorven,
van God, onze vader, de hemelse vorst!
Vanochtend nog vond ik een stuitend exempel,
een stukje - het stuitte mij tegen de borst -
dat stond in de ochtendkrant, pagina zeven:
een kleuter uit Kampen, met zegels op pad,
bedoeld om de kerk door hun opbrengst te sterken,
op klaarlichte middag beroofd van zijn schat.
De dief, die ontsnapte met negentien vellen,
werd door een passerend agent nagezet.
De kleuter, in tranen, zei: ‘God zal hem straffen!’,
wel, die dan misschien, maar beslist niet de wet,
want toen Peters, de diender in kwestie,
het café binnenging ‘Aan de mart’
waar de vluchtende in was verdwenen,
was de hele bewijslast reeds zwart.
Sterker: veel meer dan as was niet over;
toen de deur van’t toilet openging
en een grijnzende smoel uit het hokje verscheen
waar een blauwgrijze rooknevel hing,
zag de dienaar der wet in een oogwenk
dat de bak waar de smookpluim uit kwam
wel geen zegeltjes meer zou bevatten,
maar nog hooguit een kwijnende vlam.
“Hè, da’s pech!”, sprak al smalend de ernstig verdachte
die kalm op een stopwatch keek, “Nét weer te laat!”
Vol onbegrip, licht uit zijn loodwerk geslagen,
stond Peters te wikken en wist zich geen raad,
zodat, zonder dat iemand hem dat kon beletten,
de zegeltjesjatter de herberg verliet
met een groet naar de diender, zó fris en welriekend,
dat dat stellig de heer in de rover verried.
Hetgeen Peters, een man van het boekje,
helemáal aan het wankelen bracht,
daar geen categorie deze man leek te passen,
geen term, geen profiel leek van kracht.
Nu, geen mens kon het Peters verwijten,
en geen mens heeft dat dan ook gedaan,
want kent ú soms de kleppyrhydreofilatachoclaustroforaalpedomaan?
(Iemand die in kleine ruimtes gestolen evangelische kinderpostzegels verbrandt en vervolgens de snelheid meet waarmee hij ze met mondwater weer blussen kan. Van Dale, ed. 11, 1984)
© Vin ‘99