Transición

De overgang (La Transición) naar de democratie speelde zich, volgens mij, af tussen de periode 1972 tot 1982 (velen beschouwden de dood van Franco op 20 november 1975 als het startpunt). Van de prille aanzet bij de overdracht van de regeringsmacht door Franco aan Carrero Blanco in 1972 tot aan de verkiezing van Felipe Gonzales in 1982. Algemeen wordt aangenomen dat in 1982 de overgang afgerond was, en dat van dan af Spanje een democratie (?) was.

La Transición deel 1

In een 1ste deel “La Transición” wordt het verloop van de overgang geschetst. In een 2de deel “De rol van de CIA” worden de intriges die ermee gepaard gingen, nader belicht.

Aan het hoofd van de Movimiento Nacional stond een Jefe del Movimiento, Franco. Daaronder een Ministro Secretario General del Movimiento, zoals Carlos Arias Navarro of Adolfo Suárez). De hiërarchie ging van hoog tot laag, tot bij de Jefe local del Movimiento, de lokalechef. Binnen het regime was iedere andere organisatie verboden, tenzij die groepen die tot “de familie van het Franquisme” behoorden: de Kerk, de Monarchisten, het Leger en de Falange.

De overdracht

In 1972 liet de 80-jarige en verzwakkende Generaal Franco het presidentschap van de regering over aan Admiraal Luis Carrero Blanco, die een jaar later, bij een aanslag door ETA, in de lucht zou worden geblazen. Het waren meteen de laatste stuiptrekkingen van het Franquisme en het begin van politieke “Transición”, overgang, werd zichtbaar. De aanslag doorkruiste de plannen van Opus Dei, die sinds de jaren 60 alle machtsposities had ingenomen en de weg van een post-Franco-regime aan het voorbereiden was. Dat regime zou maar in één aspect veranderen, alleen de naam Franco zou verdwijnen, maar de bestendiging van het oude regime zou gehandhaafd blijven. De pion van Opus Dei voor de opvolging van Carrero Blanco was Torcuato Fernández Miranda, vicepresident en Ministro Secretario General del Movimiento.

Movimiento Nacional

De Movimiento Nacional is de benaming die gegeven werd aan het totalitaire mechanisme, fascistische van oorsprong, gedurende het Franquisme. Het beantwoordde aan een corporatief gemeenschapsconcept gebaseerd op de natuurlijke entiteiten familie, gemeente en syndicaat. De Movimiento bestond hoofdzakelijk uit 3 peilers:

Een eenheidspartij: Falange Española Tradicionalista y de las Juntas de Ofensiva Nacional Sindicalista, genoegzaam bekend onder de verkorte naam Falange.

Een verticale syndicale organisatie of corporatisme, die tegelijk de belangen van het patronaat als die van de arbeiders moest behartigen.

Principes van de Movimiento Nacional : alle publieke mandaten (van gemeenteraadslid tot minister) moesten trouw zweren aan die Principes.

Maar Franco duidde Carlos Arias Navarro aan, al minister onder Carrero Blanco, falangist en oud-directeur van de nationale veiligheid, een onderdrukker “pur sang”. Toen hij onmiddellijk na de burgeroorlog militair magistraat werd in Málaga, kreeg hij de bijnaam “de slager van Málaga”.

La apertura

Met de etappes Carrero Blanco en Arias Navarro werd een schuchtere poging in gang gezet om een opening (la apertura) te maken naar een wat losser regime, wat later zou overgaan in een democratie. Maar Franco bleef een bastion tegen de thesis van de “aperturistas”, die van alle kanten meer en meer aandacht gingen opeisen, zelfs uit kleine segmenten in het leger.

Arias Navarro viel bij niemand in de smaak. Hij sleutelde aan een wetsontwerp “Ley de Asociaciones Políticas”, een wet die iedere organisatie toeliet, als zij maar de principes van de Movimiento Nacional respecteerden. Het ontwerp kreeg evenwel geen kracht van wet. Een ijzersterke oppositie had zich in een heel reactionaire groep verzameld die lijnrecht ten opzichte van de “apertura” stond. Die groep is beter bekend onder de naam “el búnker”, bevolkt met eigenwijze franquisten, die streefden naar een versteviging van de eenheid en die tegen om het even welke klasse van sociale of politieke verandering stonden.

El búnker

Het is moeilijk om een definitie van “El búnker” te geven. Is het een formatie die zich verzet tegen verandering en tegen sociale innovatie? Is het een formatie die de permanente affirmatie van de Franquistische waarden wil betonneren? Is het een formatie die een pure verdediging van het conglomeraat van dominante belangen op het oog heeft?

Het was minimaal in ieder geval een formatie die de verdediging op zich nam van, zoals zij het noemen, “de Moeder, de Heilige Kerk”; de “verheerlijking van de liefde voor Spanje”; de “bezorgdheid om de permanente waarden”.

Een búnker-dirigente, gevormd door titularissen met grote belangen, die een gevaar zien in de evoluties. Een soort macro-búnker, geïnstitutionaliseerd, en bestaande uit 300 bankiers uit de haute-finance, 1000 families van grootgrondbezitters (latifundistas, terratenientes), een paar 10-tallen prelaten van de Kerk, 200 adellijke families van de aristocratie, politici en intellectuelen. Een paar namen:

de bankiers Botín, Villalonga, Castells, Rodés, Lladó, Gonzalo…

    • de ondernemers Oriol, Huarte, Valls, Barrié…

    • de politici Don Blas Piñar López, Don Manuel Fraga Iribarne, Don Antonio María de Oriol y Urquijo, Don Torcuato Fernández Miranda…

    • de kerkelijke prelaten Monseigneur Guerra Campos, Monseigneur Escrivá de Balaguer (stichter Opus Dei)…

    • de drie López van Opus Dei-leden López Rodó, López Bravo, López de Letona

    • de intellectueel Fernández de la Mora, essayist en politicus.

Een búnker die terreur zaait, boekhandels in brand steekt, aanslagen pleegt. Het is de búnker van de Guerrilleros de Cristo Rey en Grupos de Acción Sindicalista.

Een búnker-massa, gevormd door meelopers, nuttige idioten, goed voor voetvolk bij pro-Franco-betogingen.

Maar Arias Navarro had zich voorgenomen de “Leyes Fundamentales del Reino”, de grondwet van Franco, aan te passen. Grondwet is hier wat overdreven, het is meer een dictatoriaal decreet. Hij verklaarde in de Cortes op 12 februari 1974 dat er voldoende ruimte was voor een evolutie in die zin. Hij kreeg ten alle kante tegenwerking: van Franco zelf, van de franquistische integristen en ook van de democratische oppositie (er was wel geen oppositie, maar wel groepen die in de richting van een democratie dachten). In zijn discours van 24 juni 1975 had hij namelijk drie rotsvaste principes opgelegd. Drie voorwaarden waarover niet te onderhandelen viel:

1. Radicale uitsluiting van het communisme, in al zijn aspecten (groepen, syndicaten, manifestaties…)

2. De bevestiging van de nationale eenheid of radicale uitsluiting van nationalisten en autonomisten.

3. De erkenning van de Spaanse staat als monarchie.

Leyes Fundamentales del Reino

  • Fuero del Trabajo van 1938.

De Fuero del Trabajo is één van de 8 Leyes Fundamentales van het Franquisme. In 1938 had Franco al een duidelijk inzicht over de afloop van de Spaanse burgeroorlog. Hij creëerde een Gobierno de la Nación en vaardigde de eerste wet uit. De tekst is gemaakt op basis de ideologie van de Falange en regelde arbeidsvoorwaarden, dagtaak en rust. Daarnaast werd de Magistratura del Trabajo (arbeidsrechtbank) opgericht en de verticale syndicaten (corporatisme), waarin patroons en arbeiders verenigd waren, wat akkoorden over arbeidsvoorwaarden bijna onmogelijk maakte.

  • Ley Constitutiva de las Cortes van 1942.

De Ley Constitutiva de las Cortes of simpelweg de Ley de Cortes van 17 juli 1942 werd afgekondigd in de eerste etappe van Franquisme om een schijn van “parlamentarismo”, volksvertegenwoordiging, hoog te houden. De vertegenwoordigers, dat had u al begrepen, behoorden tot de “familie” van het Franquisme. De Cortes was als volgt samengesteld: de ministers, de raadgevers van de FET y de las JONS (Falange), de voorzitters van de hoogste organismen, de vertegenwoordigers van de corporatieve vakbond, de rectoren van de universiteiten, de voorzitters van welbepaalde culturele instituten, de voorzitters van professionele associaties en zij die door Franco aangeduid werden (noot: alle vorige werden ook door Franco benoemd).

  • Fuero de los Españoles van 1945.

De Fuero de los españoles omvatte een aantal hypothetische rechten, vrijheden en plichten van het Spaanse volk, zonder uitdrukkelijke garanties. Het was “schone schijn” want de rechten van de mens werden helemaal niet gerespecteerd.

  • Ley del Referéndum Nacional van 1945.

De Ley del Referéndum Nacional veronderstelde de mogelijkheid tot het uitroepen van een referendum of een plebisciet, wat uiteraard nooit werd toegepast.

  • Ley de Sucesión en la Jefatura del Estado van 1947.

De Ley de Sucesión en la Jefatura del Estado behandelde de opvolging van Franco. Die opvolger zou door Franco zelf aangeduid worden, en bekrachtigd worden in de Cortes. Juan de Borbón, zoon van Alfonso XIII, was de wettelijke erfgenaam voor de troonopvolging in het Spaanse koninkrijk. Hij publiceerde op 19 maart 1945 een manifest “Manifiesto de Lausana”, waarin hij de franquistische dictatuur in heel scherpe bewoordingen veroordeelde. Daardoor had hij alle kansen op opvolging verspeeld en Franco duidde de zoon van Juan de Borbón, met name Don Juan Carlos de Borbón, aan als opvolger. De relaties tussen Juan de Borbón en zijn zoon Don Juan Carlos de Borbón bereikten hierdoor een dieptepunt. Don Juan Carlos de Borbón aanvaardde de opvolging, over het hoofd heen van zijn vader. De officiële afkondiging greep plaats in de Cortes op 22 juli 1969.

  • Ley de Principios del Movimiento Nacional van 1958.

De Ley de Principios del Movimiento Nacional of Ley de Principios Fundamentales del Movimiento was een wet waarin de basis van het regime vervat lag, de idealen “Vaderland, Familie en Religie”. Dit ging samen met het maximum respect voor de Leyes Fundamentales en voor de conservatieve monarchie. Iedereen die een openbare functie beoogde, moest eerst een eed van trouw zweren aan die wet.

  • Ley Orgánica del Estado van 1967.

De Ley Orgánica del Estado werd afgekondigd 8 jaar voor het overlijden van Franco, en behelsde de fundamentele opsplitsing tussen “Jefe del Estado” (staatshoofd) en “Jefe de Gobierno” (regeringsleider). Dit belette niet dat Franco, met een paar tussenpozen wegens ziekte, beide functies tot bijna aan zijn dood bleef combineren. In diezelfde wet werd ook het instituut monarchie nogmaals bevestigd, werd de functie van procureur toegevoegd en werd de mogelijkheid in overweging genomen om politieke associaties op te richten.

  • Ley para la Reforma Política van 1976.

De Ley para la Reforma Política is een verzameling van aanpassingen aan de toenmalige vigerende wet, Leyes Fundamentales del Reino. De bedoeling was een opening te forceren naar een Constitutie, die Spanje moest omvormen tot een democratische en sociale rechtstaat. Die hervorming had als objectief de fundamentele rechten en vrijheden te garanderen, de legalisering van politieke partijen, de mogelijkheid te scheppen om nieuwe syndicaten op te richten (en het daaraan verbonden arbeidsrecht) naast de verticale, corporatieve vakbond (het stakingsrecht zou worden erkend), het indienen van een wetsontwerp “Ley Electoral” dat verkiezingen zou regelen, een aanpassing van de “Código Penal” i.v.m. politieke gevangenen en amnestie voor diezelfde groep.

De Ley para la Reforma Política werd goedgekeurd op 18 november 1976 door de Cortes Generales en aan een referendum onderworpen op 15 december 1976 (opkomst 77% en 80% pro). Hiermee werd een nieuwe “Ley Fundamental” van kracht, met als hoofdpunten:

a. De instelling van een concept van volksvertegenwoordiging, met politieke rechten vanaf 21 jaar.

b. De oprichting van een tweekamersysteem, “Congreso de los Diputados” en “Senado”, met een mandaat van 4 jaar. De leden worden verkozen via vrije (geheime) verkiezingen, met uitzondering van 1/5 van de senatoren doe door de koning benoemd zullen worden.

c. De op die manier verkozen regering en Kamer van volksvertegenwoordigers moet instaan voor het schrijven van een nieuwe grondwet. Er staat evenwel nergens op papier vermeld dat zij de Leyes Fundamentales del Reino van Franco mogen afschaffen, dit om “El Búnker” niet voor het hoofd te stoten of te provoceren.

Nochtans werd tussen januari en april de aanzet gegeven voor de legalisering van de eerste politieke partijen: het centrumrechtse UCD-Unión de Centro Democrático en de socialistische PSOE-Partido Socialista Obrero Español in februari; de communistische PCE-Partido Comunista de España in april en de uiterstrechtse AP-Alianza Popular. En toch wilde de oppositie meer. Zij wilden een radicale breuk met het verleden. De Cortes werd ontbonden en er werden verkiezingen (volgens het nieuwe systeem) uitgeroepen voor 15 juni 1977. De UCD van Adolfo Suárez won met 34,72% van de stemmen, gevolgd door de PSOE met 29,25%, de PCE met 9,4% en de AP met 8%. In oktober 1977 werd een algemene amnestie uitgevaardigd voor politieke gevangenen.

Franco sterft

“Vandaag breekt een nieuw tijdperk aan in de geschiedenis van Spanje”, verklaarde Juan Carlos I in zijn toespraak tijdens zijn investituur op 22 november 1975, twee dagen na de dood van de Caudillo. De goedmenende democraten hadden de illusie dat de continuïteit van het Franquisme verbroken was (“la ruptura”) met de dood van Carrero Blanco, en nu definitief bezegeld werd met de dood van Franco.

De nieuwe monarch behield Carlos Arias Navarro als premier, waardoor zijn kabinet de dominantie van de harde lijn kon verder zetten, en dit niettegenstaande het opnemen van een paar reformisten. De vroegere leermeester, Torcuato Fernández-Miranda, van de koning werd benoemd tot voorzitter van de Cortes en de Consejo del Reino (de kroonraad).

De eerste maanden van 1976 werden gekenmerkt door manifestaties en stakingen van duizenden Spanjaarden die om een democraische breuk schreeuwden, die de legalisering van politieke partijen, vrije syndicaten, de afschaffing van de Movimiento, vrije verkiezingen en algemene amnestie voor politieke gevangenen eisten (pas toestaan in oktober 1977). Intussen, februari 1976, was de leider van de communisten Santiago Carrillo teruggekeerd uit ballingschap en leefde clandestien in Madrid waar hij contacten onderhield met andere politieke krachten om de legalisering van de PCE te bewerkstelligen, wat op 9 april 1977 effectief gebeurde. De rumoerige en vijandige omstandigheden waarin de legalisering plaats vond, is een ander verhaal, dat buiten het bestek van mijn webstek valt.

Carlos Arias Navarro had zich in een wespennest gestoken. De repressie van Arias t.o.v. een versterkte linkse beweging en zijn afkeer voor compromissen i.v.m. de hervormingen overtuigden Juan Carlos er van om op te treden. Heel behoedzaam, want de franquistische “El Búnker” had nog enorm veel invloed. Een kleine uitschuiver zou de militairen bijzonder zenuwachtig kunnen maken. Maar ook Arias kon niet op sympathie rekenen bij de militairen, omdat ze hem te zwak en te tolerant vonden. Op 1 juli 1976 ontbood Juan Carlos zijn premier, Carlos Arias Navarro, en bedankte hem voor bewezen dienst voor het vaderland. De koning had al een plaatsvervanger in gedachte.

De regering Suárez

“Ik heb alle voorwaarden in handen om aan de koning te geven wat hij vraagt”, zijn woorden die Torcuato Fernández Miranda uitgesproken heeft. Hij werd belast met de opdracht de naam van Adolfo Suárez tussen de drie mogelijke kandidaten voor het voorzitterschap van de Ministerraad te schuiven, zodat de koning, zonder smet van vooringenomenheid, zijn kandidatuur kon aanduiden. Door middel van politieke druk, geheime besprekingen en toegevingen kon Suárez, ex-secretaris van de Movimiento, de sympathie van de oppositie winnen. Het pleitte in zijn voordeel dat hij niet uit rangen van de Falange stamde, alhoewel hij verschillende functies had uitgeoefend voor zijn beschermheer Fernando Herrero Tejedor, een falangist met banden bij Opus Dei.

In september 1976 keurde de regering zijn hervormingsproject, “Proyecto de Reforma Política”, uitgewerkt door Torcuato Fernández Miranda, goed. Dit was niet zo vanzelfsprekend, want de democratische oppositie was nogal achterdochtig en Torcuato Fernández Miranda moest de luitenant-generaal, Manuel Gutiérrez Mellado, geruststellen die op zijn beurt zijn manschappen, allemaal franquistische oud-strijders uit de burgeroorlog, onder controle moest houden. Het project omvatte de voorbereiding van de eerste vrije verkiezingen voor de Cortes, om een voltallig congres samen te stellen, bestaande uit 350 volksvertegenwoordigers en 207 senatoren. Dat hier de gebruikelijke intriges ten volle werden benut, hoeft geen betoog. Het resultaat was dat invloedrijke hoogwaardigheidsbekleders het zo hadden kunnen voorstellen dat het project een overgang (La Transición) was van het wettelijke Francoregime naar een wettelijk democratische regime.

Op 18 november 1976, tegen alle verwachtingen in en onder algemene consternatie, stemde de franquistische Cortes hun eigen doodsvonnis (het project werd ook “Ley de Harakiri” genoemd) en keurden het project goed (425 pro, 59 contra en 13 onthoudingen). Op 15 december 1976 keurde ook een grote meerderheid van de Spanjaarden, via referendum, het project goed.

Ook de nationaalkatholieke kerk (fervent aanhanger van Franco) deelde in de brokken. De Kerk werd er zich stilaan van bewust dat ook aan hun bevoorrechte privilegies een einde zou komen. De herinnering aan Manuel Azaña met zijn uitspraak: “Spanje heeft opgehouden katholiek te zijn”, lag nog vers in het geheugen. In een “Operación Lucero” werden voorbereidingen getroffen die de gevolgen van de dood van Franco moesten counteren. Kardinaal Tarancón, geïnstrueerd door paus Paulus VI, wist dat de Kerk zich zou moeten inschrijven in een democratisch Spanje. Ter gelegenheid van de eedaflegging van koning Juan Carlos voor de Cortes op 22 november 1975 werd een mis opgedragen in de kerk Los Jerónimos, gecelebreerd door Tarancón. Hij hield er een merkwaardige homilie die gebaseerd was op christendemocratische beginselen. Het duurde evenwel nog 3 jaar voor dit in alle geesten was doorgedrongen (en dan nog).

De schuchtere aanzet naar een democratische ontplooiing wordt echter (1976-1977) in gevaar gebracht door zowel de ultra’s als de Baskische nationalisten:

    • ETA: bij de aanvang van La Transición weigeren alle Baskische nationalisten de term “Terrorisme” te gebruiken voor de aanslagen van ETA (1975-26 doden; 1976-21 doden; 1977-28 doden)

    • GRAPO-Grupos de Resistencia Antifascista Primero de Octubre: een maoïstische organisatie gijzelt in december 1976 Antonio de Oriol y Urquijo (president van de Consejo de Estado) en Generaal Emilio Villaescusa Quilis (president van de Consejo Superior de Justicia Militar). Zij worden in februari 1977 bevrijd door de politie.

    • AAA-Alianza Apostólica Anticomunista (Triple A) voert een raid uit op 24 januari 1977 te Madrid, beter bekend onder de naam “la matanza de Atocha”, de slachting van Atocha. Een ultrarechts commando overvalt een advocatenbureau, gespecialiseerd in arbeidsrecht, in de Calle de Atocha, nr. 55, opent het vuur en vermoordt 5 personen, nog 4 zwaargekwetsten achterlatend. Het bureau werd gebruikt door leden van de CCOO-Comisiones Obreras, een communistisch syndicaat, en door leden van de toen nog illegale PCE-Partido Comunista de España. De Italiaanse krant “Il Messaggero” legt in 1984 een verband naar Italiaanse neofascisten en een officieel Italiaans rapport legt in 1990 een verband naar de clandestiene anticommunistische organisatie Gladio (gedirigeerd vanuit de NATO) en financieel gesteund door de CIA.

Het referendum

Op 15 de december 1976 werden de eerste stappen gezet naar de democratie. Er moest in een referendum gestemd worden over de “Ley para la Reforma Política” of de “Ley de Harakiri”, de wet van de politiek zelfmoord volgens sommigen. Niettegenstaande de aanwezigheid van de linkse partijen was de bevolking wantrouwig en velen stuurden aan op onthouding. “El Búnker” was radicaal tegen en vroeg een NEEN-stem, omdat Franco ook neen zou gestemd hebben.

De regering mobiliseerde het voltallige propagandistisch apparaat om een “SÍ” uit de wacht te slepen. De oppositie had geen toegang tot de traditionele communicatiekanalen en zocht een alternatief in aanplakbiljetten en graffiti: “Abstención”, onthouding, “No votes”, stem niet. Nachtelijke regeringsgezinde plakploegen wisten de slogans om te buigen (aan te passen) tot: “Abstención es incultura”, onthouding is onbeschaafdheid, “Abstención es cobardía”, onthouding is lafheid, “No votes no”, stem geen neen. Uiteindelijk bleek een opkomst van 77,4% toch een succes, met nog eens 80% pro-stemmen.

Op weg naar de stembus

Terwijl de sociale spanningen als een tijdbom onder de staatsstructuur lagen, volgde de politiek het afgesproken stappenplan. In februari 1977 werden de voornaamste belemmeringen voor de legalisering van politieke partijen weggewerkt. De centrumdemocraten van de UCD en de socialisten, met “el grupo de los sevillanos” van Felipe González, Alfonso Guerra en Manuel Chaves, verschenen op het toneel, terwijl de PCE verboden bleef.

Maar Adolfo Suárez zag al vlug in dat de erkenning van de Partido Comunista de España een noodzakelijk kwaad was om de geloofwaardigheid van vrije verkiezingen veilig te stellen. In zijn achterhoofd zat ook de gedachte van verdeel en heers: de linkse stemmen zouden nu verdeeld worden over 2 partijen. Nog in dezelfde maand februari had hij een geheim overleg, dat 6 uur duurde, met Santiago Carrillo en waarbij bepaalde voorwaarden werden afgesproken die later ontkend werden (o.a. afzien van de opeising van een republiek). Op 9 april 1977 werd de PCE gelegaliseerd, in de geschiedenisboekje gekend als “Sábado Santo Rojo”, rode paaszaterdag.

Nu was er geen weg terug meer. Op 28 april 1977 werden de syndicaten gelegaliseerd en op 13 mei 1977 keerde Dolores Ibárruri “la Pasionaria” terug uit ballingschap vanuit de URSS.

De verkiezingen van 1977

Op 15 juni 1977, na 40 jaar dictatuur, werden vrije democratische verkiezingen uitgeschreven. De UCD van Adolfo Suárez behaalde een behoorlijk resultaat (166 zetels op 350). De PSOE (118 op 350) kon heel wat stemmen van de PCE (20 op 350) inpikken en werd de tweede partij. De Alianza Popular van Fraga Iribarne, die een langdurige en charismatige campagne gevoerd had, behaalde maar een gematigd resultaat (16 op 350). De resultaten lieten een paar dagen op zich wachten, omdat de ervaring met democratische verkiezingen weggedeemsterd was. De twee prioriteiten voor de nieuwe regering waren: de belabberde economische situatie en het het schrijven van een nieuwe grondwet.

Op 4 juli 1977 legde Adolfo Suárez opnieuw de eed af in handen van de koning als premier. In de formule van de eedaflegging was er voor de eerste maal geen verwijzing meer naar de Movimiento.

Het nieuwe kabinet, het derde na Arias Navarro en Adolfo Suárez 1, was het eerste democratisch verkozen parlement sedert 16 februari 1936, toen het Frente Popular, het volksfront de macht greep. Het kabinet was een weerspiegeling van de verschillende componenten die deel uitmaakten van de UCD (en naderhand voor problemen bij Suárez zou zorgen). De samenstelling was de volgende:

    • Gutiérrez Mellado, luitenant-generaal, (vice-president en defensie), Franquist van afkomst, maar hervormingsgezind. (Er was maar 1 militair in het kabinet).

    • Enrique Fuentes Quintana (vice-president en economie), oud-functionaris ten tijde van Franco, nu onafhankelijk en gematigd.

    • Fernando Abril Martorell (vice-president en politieke aangelegenheden), oud-functionaris ten tijde van Franco, nu onafhankelijk en gematigd.

    • Francisco Fernández Ordóñez (financiën), sociaaldemocraat geassimileerd bij de UCD. Alberto Oliart (industrie en energie), onafhankelijk

    • Joaquín Garrigues Walker (openbare werken), liberale ondernemer toegetreden tot de UCD.

    • Landelino Lavilla (justitie), al minister in de vorige regering.

De grondwet van 1978

Op 6 december 1978 werd bij referendum de Spaanse Grondwet 1978 goedgekeurd, die in voege trad op 29 december 1978.

De Constitutie of de Grondwet bestaat uit twee delen:

    1. Het dogmatisch deel

In dit deel wordt vooral de juridische norm aangepakt: de principiële constitutionele rechten van de burgers worden beschreven (een uitgebreide verklaring van de individuele rechten, zonder restricties, zoals: recht op arbeid, woonst, opvoeding, onderwijs, gezondheid, enz…), de nationale soevereiniteit en het recht op autonomie voor de nationaliteiten en de regio’s die deel uitmaken van de Spaanse Natie (artikel 2). Vooral artikel 2 was onderwerp van discussie, hoofdzakelijk wegens de dubbelzinnigheid ervan.

    1. Het organiek deel

In dit deel wordt de structuur van de staat uitgetekend waarbij de basisorganismen die de macht uitvoeren, worden geregeld. De staatsvorm is een constitutionele monarchie, met een uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. Er is stemrecht voor mannen en vrouwen vanaf 18 jaar. Het Tribunal Constitucional waakt over de toepassing van de artikels uit de grondwet.

De Constitutie werd 1 maal gewijzigd, op 28 augustus 1992, om stemrecht en verkiesbaarheid toe te kennen aan inwonenden uit de Europese Unie ( artikel 13.2, Hoofdstuk I).

De Grondwet van 1978 brak radicaal met het centralistisch ideeëngoed van Filips V. Om enigszins tegemoet te komen aan de eisen van de Baskische en Catalaanse nationalisten (en niet te vergeten de gallego’s, de valenciano’s, de canario’s en de andaluces), werd een aanzet gegeven tot decentralisatie van de staat (artikel 147). De grondwet voorzag in twee soorten autonomie: de historische nationaliteiten (Cataluña, País Vasco en Galicia) die eerst aan beurt zouden komen, en de niet-historische (de rest) die later zouden behandeld worden. Per Autonome Gemeenschap (comunidad autónoma) zou dan een "Estatuto de Autonomía", een statuut ter stemming voorgelegd worden.

Er was één uitzondering: Navarra. Navarra beschikte al over een min of meer autonome gemeenschap, de “Comunidad Foral”, met een speciale traditie van de oude Fueros (gevoelig uitgehold weliswaar), in 1982 definitief bezegeld in de "Amejoramiento Foral", een aanpassing van de "Fueros" in Spaanse zin.

Het toekennen van het autonomiestatuut werd meer en meer op de lange baan geschoven, en de overdracht van bevoegdheden ging nog langzamer of werd helemaal niet uitgevoerd (zoals b.v. in Euskadi). Het is dus niet verwonderlijk dat er ernstige problemen rezen bij de historische nationaliteiten Catalunya en vooral Euskadi.

De verkiezingen van 1979

Als gevolg van de nieuwe grondwet werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven op 1 maart 1979. Het merendeel van de bevolking bleef haar steun betuigen aan Adolfo Suárez, die er een paar zetels op vooruitging. Maar ook links werd volop gesteund, in die mate dat ook de PSOE en de PCE zetels bij wonnen. De pineut was de Alianza Popular die onder de naam CD- Coalición Democrática (wellicht was voor veel Franquisten het toevoegsel ‘Democrática’ er te veel aan). Herri Batasuna behaalde voor het eerst 3 zetels in het parlement. Ook in 1979 werden er gemeenteraadsverkiezingen georganiseerd. Op 25 oktober 1979 werd het Estatuto de Autonomía del País Vasco of het “Estatuto de Gernika” goedgekeurd (er waren wel 40% onthoudingen van de Baskische nationalisten die het statuut onvoldoende vonden).

Het optimisme dat bij aanvang van de legislatuur van 1979 nog aanwezig was, verdween als sneeuw voor de zon. Het werd een legislatuur vol politieke en sociale spanningen (economische crisis, werkloosheid, terrorisme). De authoriteit van Adolfo Suárez werd aangetast, ook binnen de eigen rangen, in die mate zelfs dat Suárez op 29 januari 1981 zijn ontslag aanbood met de woorden: "Ik wil niet dat het democratisch systeem van samenleven eens te meer een parenthese wordt in de geschiedenis van Spanje".

Na het ontslag van Suárez in 1981 (die zijn partij verliet voor de sociaaldemocraten van Fernández Ordóñez) werd hij als premier opgevolgd door Leopoldo Calvo Sotelo y Bustelo. Tijdens de stemming in de Cortes over de kandidatuur van Sotelo op 23 februari 1981 werd het parlement bezet door kolonel Antonio Tejero. Deze staatsgreep staat geboekstaafd als 23-F. Ook Calvo Sotelo kon de klus niet klaren, ontbond het parlement en schreef verkiezingen uit voor oktober 1982. De PSOE schrijft bij die verkiezingen historie en haalt een ruime absolute meerderheid van 202 zetels op 350, de Alianza Popular-Partido Demócrata Popular (later de PP) behaalt 107 zetels. De democratie is op het spoor gezet. Vanaf nu moeten we rekening houden met twee partijen die er bovenuit steken: de PSOE en de PP.

De “transiciόn” is voorbij.

Epiloog

Heeft er zich nu werkelijk een definitieve en radicale breuk met het Franquisme voltrokken? Neen, althans niet volledig.

Na de dood van Franco heeft “het kapitaal” beslist hoe de toekomst er moest uitzien: de kapitalistische structuur moest gehandhaafd blijven, maar overgoten met een kruidenblokje democratie. De Amerikanen moesten gerustgesteld worden door een kompleet uitgehold communisme toe te laten. “El Búnker” moest wel een stapje opzij zetten, maar bleef een bewaking- en controlepositie behouden. Niet tevergeefs: de PSOE verloochende zijn principes voor de macht en vijlde de marxistische kantjes weg. De PCE van Santiago Carillo werd zo danig onder druk gezet dat alle principes overboord gegooid werden, verzaking aan de republiek, verzaking aan de revolutie en tot overmaat van ramp (voor hen) de aanvaarding van een monarchie.

Het is altijd de bedoeling geweest heel behoedzaam te werk te gaan en dit kon alleen door een echte breuk te voorkomen. Politiekers van het oude regime, folterende politieagenten en weinig toeschietelijke rechters vonden vrij gemakkelijk een betrekking of bleven die behouden in het nieuwe systeem. Ex-ministers die samen met Franco doodsvonnissen ondertekenden en ex-gouverneurs die oogluikend ‘schoten in de rug’ toedekten, genieten nog altijd van de privilegies van een openbaar ambt. De mythe van de Transición was niet pacifistisch noch ideaal: tientallen manifestanten die ijverden voor vrijheid en amnestie werden door de politie op straat neergeschoten en elementen uit het extreemrechtse clubje, zoals Rodolfo Martín Villa of Juan José Rosón bleven topfuncties in Binnenlandse Zaken bezetten. De consensus, door politici uit het oude regime opgelegd zoals de aanstelling van een koning door Franco, laten een onbetaalde rekening achter. De democratie in Spanje is niet echt, het is nog altijd een ‘democratuur’.

De “transición” is dus niets anders geweest dan een proces waarbij zij van “vroeger” gewoon konden verder zetten waar ze mee bezig waren, maar dan onder een andere naam, met een ander imago, onder een ander perceptie, met een andere woordenschat, om op die manier door velen geliefd te worden. Alsof ze altijd al democraten geweest waren.