Willem werd in 1936 geboren te Enschede (Nederland). Hij maakte als kind de Tweede Wereldoorlog mee.
Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, liedjes en proza.
Samen met Hans Dorrestijn, Karel Eykman, Ries Moonen, Fetze Pijlman en Jan Riem vormde hij in 1970 een schrijversgroep (opgericht door de VARA) die schreef voor televisieprogramma's als De Stratemakeropzeeshow, Het Klokhuis, De film van Ome Willem, Sesamstraat en Kinderen voor Kinderen. Ook schreef hij vele liedjes voor musicals.
Wilmink heeft veel kinderboeken op zijn naam staan. Aanvankelijk richtte hij zich op volwassenen, maar later werden kinderen zijn voornaamste doelgroep. Wilmink schreef gedichten en verhalen voor volwassenen en voor kinderen, teksten voor cabaret en televisie, een cursus over gedichten schrijven,…
'k Heb in de vakantie een vriend gehad,
daar ging ik haast elke dag mee op pad,
en we leenden elkaar onze boeken.
En 's morgensvroeg werd ik wakker van
steeds weer datzelfde heerlijke plan
om die vriend weer op te gaan zoeken.
Zo zijn al die dagen voorbijgegaan,
en toen brak de laatste ochtend aan
dat wij elkaar nog zagen.
Nou ja, gewoon. De vakantie was om,
en wij vergaten, zo stom, zo stom,
elkaars adres te vragen.
Soms, in mijn bed, met mijn ogen dicht,
lig ik te proberen of ik zijn gezicht
kan vinden in mijn gedachten.
Het lukt me nooit, maar vandaag in de klas
wist ik plotseling weer precies hoe hij was,
precies hoe hij praatte en lachte.
Dat zal ik onthouden, nog heel erg lang.
Hoop ik tenminste, want soms ben ik bang
dat ik na een heleboel jaren
hem tegen zal komen, en hij stelt zich voor,
en ik stel me voor. En we hebben niet door
dat wij die twee vrienden waren.
Het is niet fijn om dood te zijn.
Soms maakt me dat een beetje bang.
Het doet geen pijn om dood te zijn,
maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan?
En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat
langzaam op een trommel slaat?
Dat iemand je geroepen heeft?
Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar.
Het duurt bij mij nog honderd jaar
voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Ik moest bij de dokter komen,
herejee, wat bang was ik.
Weet je waar ik van moest dromen?
Van een hele nare prik.
Bij de dokter in een hoekje
al mijn kleren uitgedaan:
zomaar in mijn onderbroekje
moest ik voor de dokter staan.
En daar stond ik met mijn witte,
met mijn maag're ribbekast.
Ik mocht op een stoel gaan zitten
en daar plakte ik aan vast.
Dokter klopte op mijn schouder,
dokter kneep eens in mijn arm,
en ik kreeg het steeds maar kouder
en toch was het daar wel warm.
En ik zat maar in die kamer
en toen sloeg hij potverdrie
met een hele grote hamer
op mijn knie!
Uit: Kijken met je ogen dicht - Westbroek, Harlekijn - 1984
Opa keek vaak in onze tuin
naar die zeven sprietjes gras,
en daar zag opa dan een koe
die er helemaal niet was.
En later, in het ziekenhuis,
kon hij verwonderd vragen
waarom ze toch die buitenmuur
uit zijn kamer hadden geslagen.
Voor opa was het doodgaan
dus niet zoiets als de nacht:
het was de steeds grotere ruimte
die hij voor zichzelf had bedacht.
Uit: Dicht langs de huizen, Amsterdam - Kosmos, 1982
De jongens van mijn leeftijd zijn
opeens te schreeuwerig en te klein.
Ik heb altijd met ze gespeeld,
gevoetbald en het snoep gedeeld,
met ze geklommen over muren
en aangebeld bij boze buren.
Maar nu ben ik hun vriendschap kwijt,
want ik zit in de puberteit.
Mijn moeder zegt: "Wat ben je sip?"
en ze bekijkt me vol begrip,
net of ze alles van mij weet.
Mijn vingers op het tafelkleed
trekken dan vierkanten en kringen
en ik zeg heel gemene dingen
en heb al van tevoren spijt,
zo gaat dat in de puberteit.
Binnenkort moet ik een beha,
en dan naar gymles, ga maar na:
zodra 'k mijn kleren uit moet doen,
krijg ik een kop als een pioen,
want als de anderen dat zagen
dat ik zo'n kledingstuk moet dragen,
dan was mijn afgang wel een feit.
Op avonden met prachtig weer,
wanneer ik dus mijn huiswerk leer,
hoor ik beneden in de straat
de kinderen met hun kinderpraat.
Ik weet hun spelletjes, hun regels,
en al hun tekens op de tegels,
en vraag me af, in eenzaamheid,
hoe lang dat duurt, zo'n puberteit.
Uit: We zien wel wat het wordt - Amsterdam, 1985
Wanneer ‘s middags om vier uur
onze schoolbel was gegaan
en we gingen voetbal spelen,
dan kwam Freek er altijd aan.
Frekie woonde in de buurt
maar zat niet op onze school.
Hij was een debiele jongen,
een mongool.
Meestal riep er iemand wel:
‘Kom maar, Frekie, doe maar mee.’
Welke kant hij uit moest schoppen,
daarvan had-ie geen idee.
Maar we legden soms de bal
op twee meter van het doel,
en we riepen: ‘Schieten, Frekie!’
En hij trok een ernstig smoel.
Als het raak was, dook de keeper
mooi naar de verkeerde kant,
en ‘t was goal, en dan was Frekie
kampioen van Nederland.
Misschien vind je Frekie zielig.
Ja. Bedenk er dan maar bij,
dat ik niet vaak iemand aantrof
die zo blij kon zijn als hij.