Toespraak Gerard Swüste

Psalm 16

Matteüs 16:21-27

Die lezing uit het evangelie van Matteüs van vandaag heeft u ongetwijfeld al vaker gehoord. De aankondiging van het laatste oordeel. Ik leerde op de lagere school van de kapelaan, dat het ieder moment kon gebeuren. Het had iets angstigs, maar dat begon te slijten omdat het alsmaar niet gebeurde. En wanneer zou het dan gaan gebeuren? Hoe zit het met dat laatste oordeel? Als je kijkt bij de profeten in het Oude Testament, dan kom je het nogal eens tegen: de aankondiging van de Dag des Heren. Dat is de dag, dat God alle mensen van de hele wereld bijeen zal roepen en dan wordt daar recht gesproken. De profeten zijn er duidelijk in: voor de rechtvaardigen is het een dag van vreugde en bevrijding. Voor slechte mensen is het een dag om met angst en beven naar uit te zien. Die Dag des Heren, de Dag van de Levende, ik denk dat de profeten niet voor ogen hadden dat iets dergelijks ooit op die en die dag zou gebeuren. Ze wilden duidelijk maken dat onze God, de Levende, een rechtvaardige rechter is. En dat er dus ooit, God weet wanneer, recht zal worden gedaan aan alle mensen. De Dag van de Levende is geen schrikbeeld, maar een visioen van vrede, recht en geluk. Dat visioen is de kern van de Schrift.

De boodschap, waar Jezus zijn leerlingen geleidelijk aan wil laten wennen, is dat de weg naar recht en vrede niet over rozen gaat. Het kan een lijdensweg zijn. En Jezus weet het zeker: voor hem wordt het een lijdensweg. Petrus reageert onmiddellijk en fel: dat mag nooit gebeuren. Jezus keert hem de rug toe en noemt hem Satan. Toen we daar in de voorbereiding van deze viering over aan het praten waren zei iemand dat ze geschrokken was van de uitval van Jezus naar Petrus. Satan! dat is nogal wat. Zo’n uitval zijn we van Jezus niet gewend. Maar we kwamen toch tot de conclusie dat Jezus het echt meende. De weg gaan van de Schrift is niet een gemakkelijke weg, kost pijn en moeite. En als je dat niet ziet of niet wilt zien, dan ben je niet op die weg. Petrus bedoelt het niet kwaad, Jezus is hem dierbaar en hij wenst hem alleen maar het goede toe, maar wat hij eigenlijk zegt is: Jezus, hou maar op met preken en rondtrekken, dat levert alleen maar problemen op en straks loopt het nog slecht af. Petrus zit hier echt in de rol van de grote verleider: kies toch de gemakkelijke weg, denk aan jezelf, doe wat water bij de wijn, doe het wat rustiger, dan ontloop je al die problemen. Maar dat is niet de weg die Jezus wil gaan. Hij staat voor wat hij te zeggen heeft en zal dat blijven zeggen. Hij kan niet anders. Dat is de weg die de Schrift wijst. Kome wat komt.

De lezing van vandaag maakt weer eens duidelijk dat de boodschap van de Schrift een dwarse boodschap is. Wie die weg wil gaan, maakt zich kwetsbaar. Het is niet de weg die je spontaan zou kiezen. Jezus zegt het duidelijk. Wat wil je? Wat mensen van je verwachten, voor je bedenken, van je vragen? Of probeer je te achterhalen wat God van je wil? Dat is niet altijd de gemakkelijkste weg. De Schrift gelooft er heilig in dat dat de enige weg is naar recht, vrede en geluk.

De dichter van Psalm 16 wil graag die weg gaan. Maar hij staat, net als wij, midden in het leven. Hij probeert zijn geloof uit te spreken: Jij, Levende, jij bent mijn machtige, niets gaat boven jou’. En hij meent het uit de grond van zijn hart. Maar zijn woorden lijken soms niet echt met twee benen op de grond te staan. Het zijn kwetsbare en aanvechtbare woorden. Zijn geloofsbelijdenis is meteen ook een gebed: laat het waar zijn, wees mijn schuilplaats als het moeilijk is, geef me moed als het nodig is. En hij vraagt zich af waar zou die God toch zijn die ooit in de woestijn gezegd heeft Ik-zal-er-zijn. Waar is die nu? Hoe kom ik die Levende op het spoor? En dan kijkt hij naar zichzelf. Hij ziet wat hij niet wil, bloed aan zijn handen, onrecht doen, uit zijn op meer en meer geld en macht en alles wat voor mensen zo’n enorme aantrekkingskracht heeft. Zo komt hij tot het inzicht: ik kan een heleboel, er komt heel wat uit mijn handen en soms hebben anderen daar ook plezier van en heb ik, wat je noemt, succes. En dat is iedereen van harte gegund. Maar de basis daarvan: het feit dat ik leef, besta, adem haal, mensen om me heen heb, dat is niet zo maar iets dat ik gepresteerd heb. Dat is me gegeven. Dat is, zo overweegt de dichter van psalm 16, de aanwezigheid van de Levende God in mijn bestaan. En dat is de bodem, daar begint het allemaal mee. Als dat er niet is, sta ik met lege handen. De dichter van psalm 16 wil zich dat goed voor ogen houden. Ik kan van alles, heb ook heel wat bereikt, maar de basis van dat alles is me gegeven, dat is niet mijn prestatie, dat is een geschenk aan mij, aan ons. ‘Jij, mijn alles’, bidt de dichter van Psalm 16, wat mij is toegevallen zal jij behoeden. Overvloedig ben ik bedeeld, ik heb het goed getroffen, voor mij ben je een zegen’. En met dat alles wat ik gekregen heb, zal ik proberen goed te leven. Maar, zo bidt hij, jij Levende God, je moet wel zo nu en dan mijn hand goed vasthouden. Als je dat doet, dan wordt mijn leven niet prijsgegeven aan de dood. In de psalmen komt die zinsnede vaker voor. En dan bedoelt de dichter niet dat hij nooit zal sterven, maar dan bedoelt hij dat zijn leven niet belandt op een doodlopende weg, op een dood spoor. Dat het doods en onvruchtbaar is, dat hij alleen maar leeft voor zichzelf en daarin ook geen geluk vindt.

Psalm 16 zou door Jezus gebeden kunnen zijn, toen Petrus hem die goedbedoelde raad gaf. Het is een gebed waarin je uitspreekt, dat uiteindelijk geluk en vrede alleen te vinden is de Levende. O ja, er dienen zich voortdurend andere goden en andere belangen aan, zeer aantrekkelijk, maar ze waaien voorbij. Jouw naam, Levende, waait niet voorbij, die is hier, op mijn lippen, in mijn hart. Ik hoop zo ontzettend, dat je me hoort. Want voor mij is er geen ander dan Jij. Het is een ontroerend gebed. Maar is vooral een heel reëel gebed.

Gerard Swüste