Toespraak Matthijs Schouten

Laudate si, mi signori, per sora nostra matre terra la guole ne sustenta et governa et produce diversi fructi con coloriti flori et herba.”

“Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster Moeder Aarde, die ons wil voeden en behoeden, die allerlei vruchten voortbrengt, en kruiden en bonte bloemen.”

Hier is een dissident aan het woord. Wanneer Sint Franciscus in het eerste kwart van de dertiende eeuw in zijn zogenoemde Zonnelied spreekt over Broeder Zon, Zuster Maan, Broeder Wind, Zuster Water, Broeder Vuur en Moeder Aarde vertolkt hij niet het toen gangbare beeld van de relatie tussen mens en natuur. In het christelijke wereldbeeld was de natuur geschapen ten behoeve van de mens, om haar – zoals Sint Augustinus dat uitdrukte – te benutten en te bewonderen. Deze opvatting was niet ontleend aan het Oude testament. Daarin was de scheiding tussen mens en natuur niet zo uitgesproken als deze in het latere christendom zal zijn. Dat blijkt al uit de twee scheppingsverhalen die Genesis ons biedt. Het eerste verhaal beschrijft de schepping in zes dagen; de zesde dag is niet alleen (zoals vaak wordt aangenomen) de dag van de schepping van de mens; op deze dag worden ook de nefesj chajah – de ‘dieren met een ziel’- geschapen, dat wil zeggen de landbouwhuisdieren en hun wilde verwanten. We hebben geen eigen scheppingsdag! In het tweede scheppingsverhaal stelt God, nadat hij Adam geschapen heeft om de tuin “te bewerken en te bewaren” dat het “niet goed is dat de mens alleen zij.” Dan brengt hij in eerste instantie één voor één de dieren als helper en gezel. Adam geeft hun namen en wijst hen af als helper en gezel. Dan pas komt Eva ten tonele.

In het Oude testament staat de mens nog relatief dicht bij de natuur. Ook wordt nergens in de joodse Bijbel gesteld dat de natuur ten behoeve van de mens geschapen is. De natuur rust in de handen van de schepper: “Hij voedt de jonge raven als ze roepen” zegt psalm 147.

De Talmoed, de verzameling van rabbijnse commentatoren op de wetgeving van het jodendom, stelt dat het sabbatjaar, elk zevende jaar waarin de akker braak moet blijven liggen en de wijnstok niet gesnoeid mag worden, dient als herbevestiging van Gods eigendom van de aarde en als herinnering voor de mens dat hij slechts een pachter is van Gods schepping.

Wanneer – zoals we zojuist gehoord hebben in de eerste lezing – God het land vanaf de beek in Egypte (de Nijl) tot aan de Grote Rivier (de Eufraat) schenkt aan Abraham’s nakomelingen, zou dat in de visie van de Talmoed geen onvoorwaardelijke schenking betreffen maar de schenking van een ‘leengoed’.

Dat de christelijke traditie de natuur vooral is gaan zien in termen van nut en dienstbaarheid, heeft te maken met de invloed die de Klassieke filosofie heeft uitgeoefend op het christelijke denken en daarmee op het westerse wereldbeeld. Zo ontkomen we niet aan Aristoteles die een rangorde aanbracht in de dingen der natuur – van mineralen naar lagere planten, hogere planten, lagere dieren, hogere dieren, barbaren, slaven, vrije Grieken, Griekse vrouwelijke filosofen en Griekse mannelijke filosofen. En verder stelde hij dat in deze grote ‘ladder van het zijn’ het goede voor elke trede bestaat in het dienen van de hogere trede. Het goede voor de mineralen ligt in het voeden van planten; voor planten is dat het voeden van dieren en mensen; en voor dieren bestaat het goede uit het voeden en helpen van mensen. Dit beeld werd door de filosofen van de Stoa verder uitgewerkt en zij stelden dat de goden de natuur geschapen hadden om het enige wezen met een logos – een rationeel verstand – te dienen. Zo zal Cicero schrijven: “Wat moet ik nog zeggen van ossen? Alleen al aan hun rug is te zien dat ze niet zijn gemaakt voor het dragen van lasten. Hun nek is echter geboren voor het juk en hun brede, sterke schouders voor het trekken van de ploeg.” In de ogen van Cicero is de natuur geschapen ten behoeve van de mens.

Deze opvattingen worden overgenomen door de kerkvaders en de theologen van het Christendom. Luther zal prediken dat God de dag schiep opdat de mens ter arbeid zal gaan, de nacht opdat de mens zal rusten en vlooien opdat de mens niet te lang zal rusten. In de zeventiende eeuw zal de Engelse wetenschapper John Ray stellen dat God runderen schiep om biefstukken vers te houden voor de mens.

In dit licht is het ook goed te begrijpen dat het als een goddelijke opdracht werd gezien de natuur, die na de zondeval was vervallen tot wildheid, te temmen en tot dienstbaarheid te roepen, dus te cultiveren. Zo waren het de kloosters die in de Middeleeuwen het initiatief namen tot de grote veenontginningen in het westen van ons land. En onze latere droogmakerijen hebben veel te maken met Calvinistisch plichtsbesef.

De moderne Franse filosoof Bruno Latour stelt dat het christelijke westen twee belangrijke beelden van natuur ontwikkeld heeft en deze wereldwijd heeft geëxporteerd. Als eerste heeft het christelijke westen de natuur geobjectiveerd tot ding of tot verzameling van dingen. En ten tweede heeft het de natuur geïnterpreteerd als cultiveerbare en koloniseerbare ruimte. We hebben ons – kort gezegd – de natuur toegeëigend.

In de tweede helft van de vorige eeuw wanneer de mondiale milieuproblemen zich beginnen af te tekenen, hebben verscheiden christelijke theologen kritische vragen gesteld bij deze beelden, maar hun kritiek bleef binnen de kerken marginaal.

En dan is daar nu een encycliek die als titel de eerste twee woorden van het zonnelied van Sint Franciscus draagt: Laudate si. Ik citeer enkele zinnen uit die encycliek:

“Het is echter niet voldoende om de verschillende planten- en diersoorten als potentiële hulpbronnen te beschouwen; we mogen het feit niet over het hoofd zien dat ze een waarde op en voor zichzelf hebben.” En vervolgens: “Omdat alle levende wezens met elkaar verbonden zijn, moet elk ervan met liefde en respect gekoesterd worden, want we zijn als levende wezens allemaal van elkaar afhankelijk.”

Hier stelt de paus dat alle planten- en diersoorten een waarde op en voor zichzelf hebben en dat alle levende wezens respect en liefde verdienen. In één keer is daarmee nu de dissident uit de dertiende eeuw als het ware ‘mainstream’ geworden.

En het gaat nog verder! In een gebed aan het einde van de encycliek stelt paus Franciscus:

“Almachtige God, u bent aanwezig in het hele universum en in de kleinste van al uw schepselen.”

In de christelijke theologie is God steeds gezien als transcendent. Te stellen dat God in de natuur aanwezig zou zijn, werd voorheen beschouwd als een uiting van pantheïsme en dus als ketterij. In de zestiende eeuw stelde Giordano Bruno dat het universum wel oneindig moest zijn omdat God oneindig is. Hij werd als ketter verbrand omdat hij daarmee suggereerde dat God in het universum aanwezig zou zijn.

Met de encycliek Laudate si breekt paus Franciscus tamelijk radicaal met beelden van de natuur zoals die bijna tweeduizend jaar lang in het christendom naar voren kwamen. In het licht van de milieucrisis, de ecologische crisis en de klimaatcrisis zou je kunnen zeggen ‘het werd ook wel tijd!’ In ieder geval ben ik er zeker van dat zuster Moeder Aarde er de paus dankbaar voor is.