Vestigings plaatsen Eerste kerncentrales in België

In 1965 werden, op initiatief van Synatom, voorafgaande studies aangevat voor twee kerncentrales, die volgens planning in Doel en Tihange zouden worden gebouwd. De Belgische regering werd in datzelfde jaar via het CCEG door de elektriciteitsproducenten op de hoogte gebracht van dit voornemen. Er werd een permanente contactcommissie opgericht tussen overheid en industrie: de Commissie Boereboom. De taak van deze commissie bestond uit het bestuderen van de problemen die de 2 nucleaire sites met zich zouden kunnen meebrengen. In de loop van de werkzaamheden van de Commissie Boereboom stelden de elektriciteitsmaatschappijen nog drie bijkomende locaties voor voor de plaatsing van bijkomende kerncentrales langs de Belgische kust. De bevoegdheid van de commissie was beperkt tot het goed- of afkeuren van deze terreinen. Over de technologische kenmerken van de kerncentrales zelf werd niet gediscussieerd. Het voltooien van het onderzoek gaf op 14 december 1966 aanleiding tot de principiële goedkeuring (door het ministercomité voor economische en sociale coördinatie) van Doel, Tihange en Zeebrugge als inplantingmogelijkheden voor kerncentrales. Formeel ging het hier om een principebesluit, die dus niet het eindpunt van een procedure voor een bouw- of exploitatieaanvraag.. De verklaring werd wel in de pers overgenomen maar veroorzaakte weinig deining in de publieke opinie. In deze verklaring werden voornamelijk economische argumenten aangehaald ter ondersteuning van het principebesluit: kernenergie zou immers in het licht van de voorziene stijging van het elektriciteitsverbruik en op basis van de berekeningen van de elektriciteitsmaatschappijen een voordeliger optie vormen dan elektriciteitsproductie op basis van steenkool of aardolie.

Het ging zondermeer om een politiek akkoord voor een kernuitrustingsprogramma in de komende decennia. Deze auteurs dragen overigens verschillende mogelijke verklaringen aan voor deze opvallende gang van zaken: het algemene (nog ongeschokte) vertrouwen in het economische groeimodel; de culturele achtergrond van de toenmalige politieke elite (die immers opgevoed werd tijdens de naoorlogse periode van de wederopbouw); het imago van kernenergie als 'spitstechnologie van het moment'; de bijdrage van kernenergie aan de lokale werkgelegenheid; de valorisatie van al eerder gedane investeringen in nucleair onderzoek; de snelle industriële uitbreiding in de Antwerpse haven en de overeenkomstig snelle stijging van de vraag naar elektriciteit; het gebrek aan informatie bij de overheid; de vertegenwoordiging van diverse leden van de elektriciteitsholdings in diverse overheidsapparaten en de invloed van 'lobbying' bij regeringsmandatarissen; en tenslotte de algemene organisatie van de elektriciteitssector die veel ruimte liet voor privé-initiatief (via de uitrustingsplannen) zonder al te veel overheidsinmenging.

  1. Het verkrijgen van een bouwvergunning;

  2. het verkrijgen van een exploitatievergunning;

  3. de controle tijdens de werking.

Een exploitatievergunning werd bekomen op basis van een 'keuring' door het erkend controleorganisme, Er dient opgemerkt te worden dat in deze procedure de rollen van de diverse betrokkenen vaak overlapten: zo zetelde de toenmalige directeur van Vinçotte in de speciale commissie, en de gecontroleerde maatschappijen hadden tevens vertegenwoordigers in de raad van beheer van het erkende controleorganisme. Bovendien werd het controleorganisme door de elektriciteitsproducent zelf aangesteld en betaald. Later vinden we verschillende kaderleden van de erkende controleorganismen terug in de 'Commissie der Wijzen' die over de veiligheid beleidsadviezen formuleerde. Toch werd door de Belgische overheid het advies van de Europese Commissie ingewonnen werd over de veiligheid van de kerncentrales. Deze commissie legde een gunstig advies neer,

De vergunningsprocedures voor Doel 1 en 2 en Tihange 1 verliepen nagenoeg zonder vertragingen. Zo waren deze centrales rond het midden van de jaren '70 klaar om van start te gaan op het moment dat het maatschappelijk debat pas in volle hevigheid uitbrak. Inmiddels voerden de elektriciteitsproducenten verdere studies uit over de mogelijke vestiging van bijkomende kerncentrales langs de Belgische kust - hetzij op de kustlijn, hetzij net daarachter, hetzij op een kunstmatig eiland.

Dit maatschappelijk debat in België laait vooral op na januari 1974, nadat de bouwaanvraag voor een kerncentrale in Zeebrugge bekend raakte. Er is voor 1974 zelfs nergens een partijpolitiek standpunt ten aanzien van kernenergie te bespeuren. De standpuntbepaling en mobilisatie van een kritische beweging rond kernenergie werd dus vooral uitgelokt door een vestigingsconflict. Nochtans was er al veel vroeger dan 1974 sprake geweest van Zeebrugge als vestigingsplaats voor kerncentrales . Het Zeebrugse woonmilieu stond in die tijd onder druk van een grote industriële- en havenuitbreiding, wat de paraatheid van lokale actiegroepen verklaart. Een van deze lokale actiegroepen, REM-U-235, lanceerde onmiddellijk verscheidene initiatieven (o.a. een perscommuniqué, handtekeningenactie, brieven aan betrokken ministeries en senatoren) en argumenteert in een bezwaarschrift dat een kerncentrale aan de Belgische kust een te zware belasting voor het leefmilieu en een definitieve aftakeling van het toerisme zou betekenen. REM-U-235 kreeg kritisch wetenschappelijke ondersteuning, hanteerde van in het begin een discours dat op waardereferenties was gebaseerd en was communicatief sterk. Het lokale verzet spreidde zich uit tot een veertigtal kustverenigingen en de druk leidde tot een negatief advies door het Zeebrugse schepencollege aan het bestuur voor Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, omwille van 'ecologische en toeristische overwegingen' (1 februari 1974).

Intussen kreeg de protestbeweging een ruimere dimensie. Op 16 februari 1974 wordt de 'Verenigde Actiegroepen voor een Kernstop' (VAKS) opgericht met als doelstelling de stopzetting van alle nieuwe bouw- en exploitatievergunningen en het stopzetten van kredieten voor de SNR-300 kweekreactor te Kalkar. Gedurende de zomer van 1974 deden geruchten de ronde over mogelijke andere vestigingsplaatsen aan de Belgische kust (een kunstmatig eiland ter hoogte van Koksijde, Nieuwpoort-Bad, Ramskapelle, ...). Eind september werd een vergadering van alle kustburgemeesters samengeroepen, en daar werd overeengekomen interpellaties te houden in Kamer en Senaat. De provincieraad van West-Vlaanderen keurde in oktober 1974 unaniem een motie goed waarin voorbehoud gemaakt werd bij het oprichten van kerncentrales aan de kust, totdat voldoende elementen bekend zouden zijn over mogelijke negatieve gevolgen Algemeen valt op te merken dat voor het einde van 1974 op beleidsniveau eigenlijk geen sprake is van het in vraag stellen van 'de optie kernenergie' op zich. Er werd wel gediscussieerd over vestigingsplaatsen en de gevolgen die een kerncentrale eventueel met zich kan meebrengen, maar het principe van de uitbouw van een kernprogramma werd weinig of niet in twijfel getrokken. In de loop van 1974 werden dan de hoofduitrustingen voor vier nieuwe kerncentrales door de elektriciteitsproducenten besteld (met het akkoord van de toenmalige Minister van Economische Zaken, André Oleffe), nog voor enig parlementair debat had plaatsgevonden.

Daarop volgen chronologisch gezien de parlementaire interpellaties. Tijdens deze interpellaties werden vooral – naast de heersende onzekerheid m.b.t. de eventuele bouw van een kerncentrale aan de Belgische kust – economische en milieugerelateerde argumenten aangehaald;

In regeringskringen kon men echter steeds moeilijker gewoon voorbijgaan aan de beroering rond kernenergie. Er viel niet alleen een toenemende druk waar te nemen, maar ook een verdieping en vooral een verschuiving in argumentatie bij de actiegroepen. De vraagstelling begon zich eerder te richten op vergunningsprocedures, de structuur van de nucleaire sector, de betrokkenheid van de staat bij de uitbouw van het nucleaire programma, enzovoort; Er is sprake van een sterke belangenvermenging, een kruisbestuiving tussen politieke functies en raden van beheer, en kruisparticipaties in de energiesector. Een en ander vertaalde zich in een toenemende druk op het politieke systeem: in januari 1975 eisten de Bond Beter Leefmilieu (BBL) en hetVAKS op een persconferentie een uitgebreid parlementair debat over de vier bestelde kerncentrales en het hele energiebeleid, en dit in naam van 'de publieke opinie'.

In reactie op deze toenemende druk probeerde de regering het probleem te depolitiseren door het door te schuiven naar expertcommissies en studiegroepen. Deze nieuwe wending blijkt o.a. uit de bespreking van de begroting voor Economische Zaken voor 1975 in de Senaat. De toenmalige eerste minister (Leo Tindemans) kondigde een parlementair debat over het energiebeleid aan eens het regeringsstandpunt bepaald zou zijn. Staatssecretaris Dhoore vond het bovendien noodzakelijk onafhankelijke experts aan het woord te laten, omdat de sector "…haast tezelfdertijd partij en rechter is…". Hij verwees hierbij eveneens naar het verwachte advies van de 'Commissie Willems', een werkgroep die begin december 1974 werd opgericht met een adviserende opdracht omtrent mogelijke vestigingsplaatsen van kerncentralesen/of gasterminals aan de kust. Ongeveer een maand later kondigde minister Oleffe de oprichting van een 'Raad van Wijzen' aan. Deze commissie werd verondersteld een 'objectieve stand van zaken' op te maken omtrent alle aspecten van kernenergie. Er werd echter benadrukt dat de commissie zich niet mocht uitspreken over de wenselijkheid of noodzaak van nieuwe kerncentrales; dit was immers "...een taak van de politiek..." .

Tijdens de zomer van 1975 bereikte het debat een hoogtepunt. Enkele honderden leden van het academisch personeel van de Belgische universiteiten en onderzoekscentra (111 in Vlaanderen) publiceerden een manifest waarin het energiebeleid en de invoering van kernenergie onder druk van multinationale ondernemingen zoals Westinghouse kritisch onthaald werd, en waarin gewaarschuwd werd voor een massale en oncontroleerbare expansie van kernenergie in de E.E.G. (de Europese Commissie stelde op dat moment tegen 1985 een capaciteit van 160 kerncentrales voorop), op een ogenblik dat – volgens de academici – een aantal problemen wetenschappelijk noch structureel opgelost waren. Vanuit politieke hoek werd het belang van een parlementair debat nogmaals bevestigd na verdere interpellaties, men wachtte echter de resultaten van de 'Commissie der Wijzen' af. Eind 1975 opteerde de 'Commissie Willems' voor kerneilanden als eerste keuze; Doel 4 en Tihange 3 vormden echter 'ernstige alternatieven'. Een studie van Symarinfra pleitte voor kerneilanden en de haven van Zeebrugge als nieuwe vestigingsplaats voor gasopslag.

Begin februari 1976 organiseerde de BBL haar tweede persconferentie, Het eigen standpunt van de BBL betrof een vraag naar een moratorium, een parlementair debat en een raadpleging van de bevolking. Eind maart 1976 werden dan de eindconclusies van de 'Commissie der Wijzen' zelf bekend gemaakt. Wat het meeste opvalt aan dit rapport is hoe de commissie in haar beleidsaanbevelingen zowel warm als koud lijkt te blazen.

De publicatie van het 'rapport der Wijzen' lokte natuurlijk reactie uit; hierbij vallen vooral de dossiers van Links, DNM (1976) en VAKS (1976) op. De argumentatie richt zich nu vooral op de samenstelling en het mandaat van de commissie (de 'oververtegenwoordiging' van personeelsleden van het SCK•CEN, de aanwezigheid van de privé-controleorganismen in de commissie, het opnemen van individuen die zich al openlijk als pro-kernenergie hadden opgesteld, ...) en de kostprijsvergelijking tussen klassieke en nucleair geproduceerde elektriciteit (waarbij men de positieve inschatting van de werkgroep economische en financiële aspecten probeerde te weerleggen), naast bezwaren rond veiligheid en milieuvriendelijkheid.

Ongeveer omstreeks dezelfde tijd werden de economische tegenargumenten van de actiegroepen bijgevallen vanuit een (tot dan toe) eerder onverwachte hoek. In een beleidsnota waarschuwde de toenmalige secretaris-generaal van Economische Zaken, Men dacht dat een grote groei zou betekenen dat in de periode 1985-2000 een capaciteit van ongeveer 35–40 GWe vermogen zou moeten geïnstalleerd worden. Overwoog men hiervoor de optie kernenergie, dan impliceerde dit dat tientallen locaties voor nieuwe centrales moesten gezocht worden, of dat tal van reusachtige kerneilanden in zee moesten gebouwd worden – Il est de la plus haute importance que la Belgique recherche bilatéralement toute possibilité de construction des centrales dans les pays limitrophes…". De duidelijkste standpuntbepaling kwam er vanwege de Staatssecretaris voor Milieu (Karel Poma), die kernenergie zowel om economische als ecologische redenen afwees (januari 1976). Hiermee werd een zekere onenigheid binnen de regeringskringen openlijk naar buiten gebracht. Ook op andere vlakken viel een verschuiving in de politieke stellingname waar te nemen. Op 29 april 1976 installeerde de regering het 'Nationaal Comité voor Energie' (NCE), een overlegorgaan voor de belangrijkste maatschappelijke groepen met adviserende functie naar de overheid. Het NCE zal vooral een forum bieden voor de discussie over de uitrustingsplannen, en vooral de mogelijke bouw van (een) nieuwe kerncentrale(s) in België en de Belgische participatie in de Franse reactoren Chooz B1+B2 gedurende de jaren '80. Bovendien werd al in 1975 besloten tot een onderzoeksprogramma aangaande niet-nucleaire energie, onder de coördinatie van de 'Dienst voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid' (DPWB). Tevens werden een aantal commissies opgericht om een programma van rationeel energiegebruik (REG) uit te werken. Deze initiatieven kunnen geïnterpreteerd worden als stappen in de richting van een 'globaal energiebeleid'.

Ondertussen was het nog steeds niet duidelijk of de laatste twee bestelde kerncentrales al dan niet Doel 4 en Tihange 3 zouden worden. Klaarheid hieromtrent kwam er pas toen de regering op 16 juli 1976 besliste om de optie van de bouw van een kerneiland of een vestiging aan de Belgische kust niet langer te overwegen. Tevens werd een moratorium van twee jaar aanvaard, in afwachting van een parlementair debat inzake het te volgen energiebeleid. Dit moratorium gold echter enkel voor een verdere uitbreiding (d.w.z. bovenop de vier al bestelde kerncentrales); De polarisatie tussen voor- en tegenstanders lijkt een voorlopig hoogtepunt te bereiken met de publicatie van een brochure door de elektriciteitsmaatschappijen, waarin deze de actiegroepen beschuldigen van "psychologische verontreiniging".

Vanaf eind 1977 was er een dalende belangstelling voor de kernenergiediscussie in de politiek. De belangrijkste beslissingen waren immers toen al genomen, en de vestigingsplaatsen waren bekend. Het zwaartepunt van de anti-kernenergiebeweging verplaatste zich naar Wallonië, waar o.a. de bouwvergunning voor Tihange 2 (en voor de koeltoren) wordt aangevochten door 'les Amis de la Terre', en verzet wordt geboden tegen de vestiging van Tihange 3.

Op beleidsgebied viel vooral de publicatie van het 'Witboek inzake Energiebeleid' op (Ministerie van Economische Zaken 1978). Dit document probeerde alvast op papier een uiting te geven aan de nieuwe prioriteiten voor het energiebeleid en ontwikkeldeeen globale en geïntegreerde visie op de verschillende deelsectoren. Het is in die zin een brede(re) studie over alle vormen van energie, en dit met het oog op het beloofde parlementaire debat, dat nog altijd niet had plaatsgevonden.

Bron: https://www.researchgate.net/profile/Gilbert-Eggermont/publication/27412947_Kernenergie_onbesproken/links/5a5d132ca6fdcc68fa96f119/Kernenergie-onbesproken