De Pannenoare

Het oude, oorspronkelijke volk, de echte ware Pannenaars, waren allen vissers. Uit Ghyvelde overgekomen, verrichten zij hier het werk dat hen in ’t bloed zit: vissen.

Het type van de inwoner van De Panne, rond 1900, is wel: de stoere zeebonk van 50 jaar, gekleed in hemdrok van rode baai, een zeer wijde broek, meestal blauw, die slechts tot beneden de knieën daalde, grove kousen van witte en zwarte saai, dooréén gemengeld en op het hoofd een zwarte wollen muts met krulharige band. Hij woont in zijn klein, witgekalkt huizeke, samen met zijn vrouw en een ‘nest’ kinderen.

Zijn vrouw, gekleed in een rood baaien lijveke, een witte halsdoek, een zwarte rok en een blauwe katoenen mutsje, is een echte slavin. Zij breit de netten, bewerkt het land, verzorgt de kinderen, verkoopt de vis en zorgt voor het geld. Ja, de vrouw moet voor het geld zorgen. Zij moet zelfs zeer vrank en stout te werk gaan om het te kunnen houden. Een echte gendarm moet ze zijn. Het is geweten dat een visser, als hij eens gedronken heeft, van geen uitscheiden meer weet. Ziehier hoe Potters en Heindryckx ons volk beschrijven:

“De bewoners van Jozefdorp zijn koelbloedig en genegen tot de rust. Ze zijn niet grammoedig; daardoor geschieden weinig gevechten en zelden doodslagen tussen de inwoners. Doorgaan zijn zij meer genegen tot de drank, dan tot de vrouwen. Een vader maakt er geen gewetensbezwaar van zijn zoon te leiden in plaatsen, waar men zich dikwijls dronken drinkt. Zij zijn verder weinig genegen om in vreemde landen te gaan reizen en te trachten elders fortuin te maken. Nog veel min hebben zij lust om door wapenhandel aanzien te winnen, niettegenstaande dat het merendeel der inwoners tussen veel beroerten en oorlog opgevoed is. Integendeel zijn zij zeer genegen tot het houden van maaltijden, die dikwijls zeer groot zijn; namelijk op de dagen hunner kermis, daar zij al hunne vrienden en kennissen ten gaste noden. Alsdan worden geen kosten gespaard, want de kermis duurt gewoonlijk vier of vijf dagen lang. Bij hun is het ook in gebruik grote maaltijden te houden, wanneer zij hun kinderen ten kersten dragen. Hetzelfde als iemand begraven wordt. Zij zijn bovendien allerkostelijkst in het houden van bruiloften. Arme lieden maken, om dan te kunnen feesten, schulden, die zij langzamerhand met grote zorg en vlijt moeten inwinnen, zodat zij daardoor menigmaal ten onder blijven”.

Niettegenstaande al die gebreken en ondeugden, hier opgesomd, was de Pannenaar een goedhartig mens. Hij miek er niets van 6-7 kinderen van een buurman bij zijn bende op te nemen, als deze vader en moeder verloren hadden. Alhoewel hij zelf, soms met 10-12 kinderen niet wist wat eten, verzorgde hij ze, als waren het de zijne.

Eén der grootste karaktertrekken was wel, dat alle mensen naar de H. Mis gingen. Zelfs diegenen, die in zee waren, kwamen zo rap mogelijk aan land om de H.Mis bij te wonen en gingen, soms nog met natte kiel en waterlaarzen aan, ter kerke.

De Pannenaar was door en door, ja dwarsdoor katholiek. Dit werd niet tentoongespreid en er werd niet mede gestoeft. Neen, een simpel kruiske, een wijwatervaatje, een palmtakje, nu en dan eens een processie, daaraan zag men dat het Geloof hier gaat en gezond gebleven was, trots franse revolutie, trots protestantisme, trots invloed van steden als Duinkerke, Rijsel, Dowaai, e.a.

Het mooiste was dat ieder zoon of dochter, hoe oud ze ook waren, de ‘benedictie’ t.t.z. een kruisken vroegen aan vader en moeder vooraleer te bed te gaan, alvorens zich in zee te begeven of naar elders te vertrekken.

Het interieur van hun huizeke toonde ten andere genoegzaam hun godsdienstzin aan: “De vloer was slechts eene laag gedroogde klei, en het verdiep zoo weinig verheven, dat de oude man, wanneer hij zich gansch oprichtte, ongetwijfeld met het hoofd de naaste balkjes moest raken. Niettemin was er alles aanlachend van netheid, en de zorg, waarmede het huisraad er was geschikt, getuigde van de tegenwoordigheid eener vrouw, die liefde had voor hare nederige woning. Wat allereerst de aandacht wekte, was eene ladenkas, welker bovenste gedeelte, tot instortens toe, was beladen met kopjes, koffiekannen, melkpotten en schotels van allerlei vorm en kleur, doch meest overdekt met smalt van bruin goud of van diep lazuur. Daartusschen prijkten eenige ruwe porseleinen beeldjes van matrozen, van Schotsche bergbewoners of van waterhonden met kroezelhaar. Al dit veelkleurig tafelgerief was op zulke wijze tentoongesteld, dat geen enkel stuk voor den blik des aanschouwers verborgen kon blijven: de schotels stonden overeind tegen den muur en schitterden met al de pracht van hun blauw of rood gebloemte. Zulke voorwerpen prijkten alsdan in elke visschers-woning. Men bekwam ze door verruiling van oude netten, of zij werden ten geschenke medegebracht door de jongelieden, die uit Duinkerken naar IJsland op de labberdaanvangst voeren. Ook kon men bij den eersten blik erkennen, dat al dat glinsterend huisraad uit Engeland herkomstig was. Het gedeelte van den witgekalkten wand, dat anders naakt zou zijn gebleven, was hier behangen en overdekt met een groot getal printjes van heiligen, in lijsten van geknipt papier, grof en eenvoudig zeker, maar sierlijk en prachtig door het gewemel van honderd bonte verven, waarop de gouden en zilveren stipjes als metalen parelen fonkelden. In eenen hoek stond eene alkove met gordijnen van witte en roode ruiten; zij moest den grijsaard tot slaapstede verstrekken, want zij was nu ledig en op haren boord hing een visschersoverjas. Een houten kruisbeeld, met het wijwatervat en den tak zegenpalm, hing bij de bedstede. Daarnevens, op eene houten schab, lagen twee boekdeelen; het eene, dat klein was en de sporen van verguldsel op zijnen band toonde, geleek aan een gebedenboek; maar het andere, groot, versleten en schier uiteenvallend, moest ontwijfelbaar sedert vele jaren onder het licht der avondlamp hebben gelegen, om het visschershuisgezin na den drukken arbeid eenige verstandelijke uitspanning te verschaffen. Er kon dienvolgens iemand lezen in deze hut? Voorwaar, iets, dat alsdan onder de visschers als eene ongewone zaak moest worden beschouwd. Het staande uurwerk, een pleisterend kruisbeeld, de driekante eetschappraai in den hoek, een spiegeltje tegen den muur, vier of vijf grove stoelen, een moeliebak, waarvan het deksel tot zitbank diende, een spinnewiel, dat bij den haard de plaats der huisvrouw aanwees, waren de overige voorwerpen tot versiering of gemak, welke het arm doch liefelijk visschershuisje aanbood. (uit ‘Bella Stock’ p.11-12 van Hendrik Conscience)

Gans het gehucht was één grote familie. Al de huisgezinnen waren verwant met elkaar. Ze woonden verspreid in de duinen en waren half visser, half boer. Als ze niet in zee konden steken bebouwden zij hun schamel ‘schortje’ grond om iets te kunnen oversparen voor de winter.

De Pannenaars werden gerekend onder de ‘stoutste’ vissers, zowel zij die op hun kleine boten gingen vissen op de engelse banken, als zij die zich lieten inlijven op de Duinkerkse sloepen om naar IJsland te varen.

De mooie tekst, welke wij over onze vissers gevonden hebben, verscheen in ‘Le Mouvement Maritime’ van Leon Hennebicq, op 14 mei 1905. Het is te schoon om te vertalen, zodat wij het in de oorspronkelijke tekst weergeven:

De divers côtes, j’ ai entendu vanter la supériorité des Pannois, du reste, j’ entends encore le Commandant de Gerlache me dire: Avec un équipage de Pannois, l’ impossible devient possible; ces ont des marins d’une intrépidité et d’ une sûreté magnifique”.

Waren zij moedig en godvruchtig, dan kende zij ook een groot bijgeloof. Zo b.v. hadden zij een heilige schrik voor het ‘Kwade Oog’ en zouden zij nooit in zee hebben willen steken als zij een vrouw ontmoetten welke als ‘toveresse’ bekend stond, als er een spin over de weg liep, welke hen kruiste, of als zij ’s avonds voordien een zwarte kat gezien hadden.

Dit bijgeloof kende echter ook zijn goede kanten, want het dertiende brood dat zij bij de bakker bestelden, kregen zij gratis.

Simpele mensen als zij waren, klampten zij zich ook vast aan allerlei remedies of kwakzalverijen om ziekten te genezen: De vissers vreesden de steek van de pekelvis. Om het zwellen van die ontsteking te weren, lazen zij het gevaar af als volgt af: ‘Puchula puchulorum Dominum Jesum Christum et Spiritui Sancto, Amen’ Vervolgens maakten zij de duim met speeksel nat en gaven een kruiske op de wond. De roos leverde ook geen moeilijkheden om genezen te worden: ‘Rosa rosarium Dominum Jesum Christum et Spiritui Sancto, Amen”. Daarbij een kruiske met speeksel als hierboven en de zaak was geklonken. (Biekorf, 1908 – XIX – 336)

Er waren echter ook veel goede gewoonten in zwang: Met Pasen b.v. mocht iedereen na de H.Mis bij de bakkers gaan eten. Ze kregen ‘bestellen’ (d.i een soort pistolets welke aan elkaar gebakken waren, welke ze van mekaar trokken, als ze deze wilden eten) tegen 0,10 fr. , doch kregen er de boter en de koffie gratis bij.

In de Witte Villa mocht iedereen, elke dag om een rantsoen soep gaan. Wanneer deze klaar was, gaf een zekere Pier Gewie teken op een hoorn, waarna het volk toestroomde.

Zo ook verhuurde de familie Ollevier hun huizekens tegen 45 cent per maand, mits de voorwaarde dat de bewoners hun stookhout aan die familie kochten.

Bij grote plechtigheden versierden de vissers hun ‘huizekotjes’ met netten en met kransen, welke zij zelf vervaardigd hadden. Te dier gelegenheid bestrooiden zij ook de stenen van de grote baan met wit zand, en mieken aldus versiering op het plaveisel.

Een schoon volk, dat vissersvolk. Ruwe stoere zeebonken, maar met een gouden hart.

Bron: Duinengalm, katholiek maandblad voor de bevolking van De Panne, nr. 41, mei 1957, administratie & beheer: Mevr. Maria Constandt, Poststraat 35, De Panne.