Strandvisserij

Bij de eeuwwisseling van 1900 kende De Panne een ongekende vissersactiviteit. Meer dan 100 pannepotten lagen er op het strand. Alhoewel er geen haven of aanlegplaatsen waren, kwam De Panne op de 2de plaats in belangrijkheid, juist na Oostende.

Naast het garnaalvissen met het handmatig bedienen van het trek- of steeknet, was er een andere techniek, namelijk het "lijntjesleggen", ook nog "hoekjesleggen" genaamd, dat zeer gebruikelijk was als strandvisserij. Hiervoor gebruikte men een ongeveer 50 meter lang sterk touw waaraan, om de 30 cm, een kort hangend touwtje (25 à 30 cm) bevestigd was met een vishaakje aan het uiteinde. Het aas dat aan de haakjes werd vastgemaakt bestond uit zeepieren (in het dialect “tettingen”) die leven onder het natte harde zand dat vrijkomt bij zeer laag water. De zeepieren kunnen een lengte hebben van ongeveer 15 cm.

Hoe werden de zeepieren uit het natte zand gehaald, en hoe vond men ze ? De aanwezigheid van zeepieren blijkt uit de kleine gekrulde zandtorentjes die boven het harde zand uitsteken. Ze geven de kruipbewegingen van de zeepieren onder het zand weer. Deze zandhoopjes zijn nu nog steeds te zien bij laag water. In de volksmond worden ze "zandstrontjes" genoemd. Het uitspitten van de zeepier was geen eenvoudige techniek. Men gebruikte hiervoor een kleine spade die zo weinig mogelijk weerstand van het natte zand ondervond, en waarmee men zeer vlug kon spitten om de vluchtende zeepier te vlug af te zijn (zie p. … Henri Cassiers "Het zeepiersteken", een onafgewerkt schilderij).

Vooraleer de gevangen zeepieren aan de haakjes kon bevestigd worden, werd een speciale techniek toegepast. De ingewanden van de zeepieren moesten immers vooraf verwijderd worden. Dit gebeurde door de kop af te knijpen door met de ene hand de staart van de zeepier te nemen, naar de grond toe gericht, en met de andere hand de kop eraf te knijpen. Vervolgens begon men bij de staart de zeepier te “snuiten” door hem met de vingers dicht te knijpen naar beneden toe tot hij volledig leeg was. Vandaar het woord "snuiten", in het frans "moucher". Daarna werd de zeepier rond de vishaakjes gedraaid met een 3-tal draaibewegingen, zodat hij goed vast aan de lijn zat. Nadat in het natte zand een put werd gegraven van 30-40 cm diepte, werd aan elk van de uiteinden van het touw een busseltje helmgras gewikkeld met een lengte van ongeveer 30 cm en een dikte van ongeveer 5 cm en welke zich dwars op het touw bevond. Daarna werden de 2 uiteinden van de lijn (met het busseltje eraan) in 2 verschillende putten gelegd en terug toegedekt, wachtend op de vloed. Het opkomend water zette de lijntjes onder water gedurende 6 uur (de duur van het tij), en trok zich daarna terug. Wanneer het opnieuw laag water was (opnieuw 6 uur), stonden de vissers terug op post om de vis van de haken te halen.