Kunstenaars tijdens de Gouden Jaren

Wie zich met de visserij als thema inlaat moet zich noodgedwongen aan de veranderende situatie aanpassen. De visser herken je niet langer aan zijn pittoresk uiterlijk. Weg de schuiten op het strand van De Panne. Met het jaar slinkt het aantal vissersboten aan de kaai in Nieuwpoort. De indrukwekkende paardenvissers blijven tot de verbeelding spreken, maar hun optreden beantwoordt niet langer aan een economische realiteit. Hun uitbeelding gebeurt dan ook op een eerder folkloristische wijze, clichébevestigend.

Een belangrijk nieuw element is dat er nu ook artistieke impulsen vanuit de plaatselijke gemeenschap komen. In dat perspectief is de oprichting in 1971 van de Westhoekacademie een belangrijke stap. Bij de doelstellingen lezen wij: ‘Met het onderwijs in de schone kunsten -een vorm van opleiding die voordien in de Westhoek nog niet gevestigd was- wordt niet alleen getracht de kreatieve aanleg van de meestbegaafden te ontwikkelen maar tevens de artistieke aspiraties van de meer latente naturen op te vangen.’

De Antwerpse glaskunstenaar Frans Van Immerseel (1909-1978) gaat daar gretig op in. Zijn glascreaties zijn zeker niet vernieuwend, maar Van Immerseel speelt bewust in op beelden die het publiek vertrouwd zijn, op de geruststellende herkenbaarheid. Clichés worden nog gretiger opgenomen door het warme coloriet waarin de kunstenaar ze voorschotelt. De paardenvisserij boeit hem in die mate dat hij driftig op zoek gaat naar alle mogelijke informatie over het onderwerp. Hij neemt de garnaal mee op als studieobject en publiceert zijn ontdekkingen in een boek dat drijft op de geestdrift van zijn auteur.

Het eerste werkingsjaar gaat van start met drie titularissen met leeropdracht: Jan Hoet, Bob Stikkens, Leo Verhoeven. Walter Vilain is waarnemend directeur. De resultaten blijven niet uit. Wanneer in 1983 een serviceclub uit Veurne het initiatief neemt om in een publicatie de artistieke activiteit in de regio te bundelen, verwijzen al een twintigtal kunstenaars in hun curriculum vitae naar de Westhoekacademie.

Ook Jean-Jacques de Grave (1923-2002) gaat om met clichés, maar met hem krijgen zij het hard te verduren. Alles doet hij ermee: hij stelt ze schaamteloos tentoon, erotiseert ze als het hem zint, ironiseert, voert zichzelf als schijnbaar onbewogen getuige op. En dat alles in een krachtig, hoogstpersoonlijk idioom.

De Grave die in Veurne geboren is, krijgt een gedegen opleiding, eerst in Sint-Lucas in Gent en vlak na de oorlog in ter Kameren. Hier heeft hij Jozef Cantré en Oscar Jespers als leermeesters. In de jaren vijftig trekt hij naar Tsjecho-Slowakije, de plek waar de grafische kunsten een ongekende bloei kennen. Met die technische bagage kan hij elke uitdaging aan. Dat blijkt overduidelijk in zijn krachtige linosneden.

Jean-Jacques de Grave werkt graag in reeksen, al dan niet geïnspireerd op literaire, historische of folkloristische thema’s. Zijn stijl is zeer direct, brutaal zonder vulgariteit, ironisch of teder.

Het gehele spectrum van de kunstbeoefening wordt bestreken: zuiver amateurisme, vormingen met meer specifieke technische inslag, kunstambacht maar ook de diverse disciplines van de kunstbeoefening. En een aantal mensen groeien door: onder meer Martine Hennebel (°1952), Eddy Walrave (°1952).

In het laatste kwart van de voorbije eeuw krijgen de creaties van kunstenaars aan de Westkust een museale bevestiging. Geen eindpunt, maar een bestendiging van de aandacht die zij voor deze streek opbrachten.

Andere projecten zitten in de steigers: zoals de valorisatie van de villa ‘Le Chalutier’ van kunstschilder Louis Van den Eynde in De Panne. De gemeente heeft Louis Van den Eynde intussen al geëerd door één van zijn beeldhouwwerken in brons te laten gieten. Pier Kloeffe krijgt een plaats in het duin, haast in de schaduw van het Koning Leopold I-monument. Op korte afstand van elkaar brengt De Panne een hulde aan twee figuren wier naam met deze plek verbonden blijft: een koning en een visser.

Het fenomeen was vóór de oorlog haast onbestaand, maar nu zijn zij er, steeds talrijker: de dagjesmensen. Taf Wallet (1902-2001) drijft er de spot mee, net zoals de autochtonen altijd al met die uit het binnenland gelachen hebben. Het steekt hem te zien hoe zij meer en meer het strand in bezit nemen. Toch blijft hij dit strand als zijn werkterrein beschouwen. Zoals de schilders van vóór de Eerste Wereldoorlog de bezigheden van de vissers bestudeerden en op het doek vastlegden, zo gaat Wallet een aantal typische strandactiviteiten uitbeelden.

Zijn fijnzinnig waarnemingsvermogen levert schitterende werken op wanneer hij zich op één fenomeen toespitst. Badgasten hebben enkele meters strand met een windscherm afgezet. Het rood en witgestreepte doek wordt een dominant accent in zijn schilderij. Een lichte rimpeling brengt het textiel tot leven, een speling van de wind. De toeristen zijn alomtegenwoordig, maar wanneer hij het nodig acht, denkt hij ze gewoon weg. Dan is hij nog alleen met de zee, de lucht, de zon, de nevel of het dreigend onweer. Kleur is voor hem de basis van het schilderij.

En uiteraard blijven grootscheepse initiatieven zoals de driejaarlijkse kunstmanifestatie Beaufort artistieke vruchten afwerpen. Gemeentebesturen kopen na afloop kunstwerken aan die binnen de kortste tijd tot de beeldvorming rond de badplaats bijdragen. Goede kunst is ook goede marketing.

Dank zij de bereidwillige medewerking van de Cultuurdienst mogen we teksten uit het boek "Kunstenaars aan de Westkust" van Rik Sauwen publiceren op de WIKI van DE BLIEDEMAKER