Dries Decrop, markante figuur uit de visserij van De Panne.

Gedurende het Spaanse bewind schonk de Westhoek volgende admiralen aan de koninklijke vloot: Jaak, Antoon en Michiel Colaert, Adriaan Dierycksen, Mathias Maes, Mathias Rombout, en Michiel Jacobsen, welke om zijn grote verdiensten werd bijgezet in de kathedraal te Sevilla, tussen de beroemde ontdekkingsreiziger Christophorus Columbus en Cortez.

Onder Franse vlag dienden als admiraal: Jan, Frans en Filip Bart, Pieter Salvert, Pierre l’ Hermite, Van Stabel en Blankeman. De Westhoek telde 21 kaperkapiteins met de naam Bart, 11 met Cleeyssen, 21 Jacobsen, 30 Janssen, 9 Colaert, 7 Dierycksen, 6 Hendrycksen, 9 Pieters, 9 Rombaut, Maes, Van Acker, Devos, Pietersen, Bommelaer.

Gedurende de 17de eeuw treft men eveneens de kaper Inghel Decrop aan die in 1643 een arm verloor tijdens een gevecht op zee. Is het van deze verre voorzaat wellicht dat Dies Decrop zijn karaktereigenschappen erfde? Zijn bekende roekeloosheid en koppigheid, waardoor hij voor niets uit de weg ging, zodat hij één der bekendste vissersfiguren uit De Panne werd. Een naam betekent echter nog niet alles, daar zijn nog paarden die Baai en Blesse heten…

Hij behoorde niet tot die wel omlijnde groep van IJslandvaarders, die geen cent bezaten, doch enkel konden bogen op hun werklust en de vege kracht van hun lichaam. Hij monsterde niet aan op de Duinkerkse kabeljauwvloot daar hij behoorde tot die andere bent meer gegoede vissers, die met eigen vaartuigen in hun behoeften konden voorzien door zich toe te leggen op de visserij in eigen wateren.

Uit overlevering vanwege de oude ploeg redders van De Panne komen volgende herinneringen aan zijn persoon.

Reeds als 10-jarige knaap trad hij tot de visserij toe, om op 17 jaar bevel te voeren over een vaartuig. Spoedig onderscheidde hij zich door zijn stoutmoedigheid op zee, waardoor hij rijke vangsten aan wal kon brengen, tussen storm en ontij in. Ondernemingslust maakte eveneens deel uit van zijn persoonlijkheid. Als eerste visser uit de Westhoek liet hij zijn vaartuig te Grevelingen bouwen, voer naar Lowestoft waar een donkey-ophaalmachine in het vaartuig werd aangebracht. Deze daad veroorzaakte een omwenteling gezien de oude ‘treuilles’ en steamtuigen die men toen nog aan boord gebruikte.

Gewoon zelfstandig en impulsief te handelen, zonder rekening te houden met veel wikken en wegen, sprong hij telkens in de bres wanneer een medemens in nood verkeerde: zo redde hij 23 mensenlevens: in 1901 te Oostende, in 1904 te Calais en Nieuwpoort, in 1907, 1910, 1915 te De Panne.

Van 1893 tot 1934 maakte hij tevens deel uit van de "staatsreddingsdienst", welke bij de Kursaal ondergebracht was in een loods. Als patroon voerde hij zijn ondergeschikten aan bij de jaarlijkse roeiprijskampen, waarbij alle reddingsploegen van de kust betrokken waren. Hij liet gul de kruiken aanrukken om hen te belonen voor hun inspanningen, doch voelde zich ook persoonlijk gekrenkt wanneer de prestaties van zijn ploeg onder de middelmaat waren gebleven.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog trok hij regelmatig met zijn grotere ‘Grevelingenaar’ Engelandwaarts en dit doorheen de gevaarlijke mijnenvelden om De Panne te bevoorraden. Aan boord bevonden zich eveneens Miel Lambrechts en diens zoon. Alles werd telkens veilig tot bij het ‘Potje’ gebracht, waar roeibootjes de waar kwamen overladen. Zijn echtgenote baatte al die tijd een speelgoedwinkel uit (later foto Jacques – Zeelaan) en langzaam was het gezin er warmpjes komen in te zitten.

Na 1918 bracht hij te Oostende enkele ‘smacks’ in vaart en later werden het steeds de modernste vaartuigen uit de vloot van die stad. Toen liet hij het varen meer en meer aan de anderen. De kapitaalbelegging in de Oostendse visserij bleek een goede zaak te zijn. Hij loochende echter nooit zijn nederige afkomst, zijn ouders immers stamden uit de Veurnestraat, waar zij een herbergje hadden uitgebaat. Hij werd tevens de tolk der vissers in hun moeilijkheden met de maritieme overheid, hij had immers relaties, beschikte over een radde tong en liet zich nooit van streek brengen door de schittering van gouden strepen of sterren.

Gewoon van sober te leven, wandelde hij, toen hij zich teruggetrokken had in de Walckiersstraat, dagelijks tot aan de Franse grens. Zijn pezig scherp figuur had behoefte aan de zoute zeeadem. Toen zijn vrouw stierf week hij uit naar Oostende, waar zijn twee zonen verbleven die vooraanstaande figuren waren geworden in de motorvisserij.

Op 86-jarige leeftijd (*) ontsliep hij in de Heer (15.01.1956); zijn laatste wens was echter in zijn geboortedorp aan moeder aarde te mogen worden toevertrouwd, wat op 19 januari 1956. geschiedde, terwijl talrijke visserskinderen hem met hun ontroerende liederen uitgeleide deden. Nu rust deze self-made man, die alles aan zijn noeste arbeid had te danken, te midden van zijn oude vrienden die hem zijn voorafgegaan; de drukke bedrijvigheid van de strandvloot die hij niet ontberen kon, het rumoer bij de visafslag en de vele kleurrijke taferelen zijn reeds lang verdwenen, nu de seizoenbedrijvigheid en handel hun stempel hebben gedrukt op De Panne.

Een der laatste zeebonken en pioniers der plaatselijke visserij ging heen.

Door Bert Bijnens .

Duinengalm, nr.27 van maart 1956,

(*) Désirè Decrop werd geboren te Adinkerke (28.10.1869) als zoon van Désiré en Anna Debra. Zijn echtgenote Odila Velghe stierf op 22.01.1948.