De Panne Schuilhaven

Chronologie

1846: eerste ontwerp handelshaven gecombineerd met hippodroom en badhuis

1877. Bortier vraagt ingenieur Ward van Brussel een vroeger project voor het oprichten van een schuilhaven te bestuderen

1902: meerdere aanvragen studie schuilhaven, door liberale volksvertegenwoordiger Adolf Buyl, worden verworpen

1906: handelaars van Veurne vragen via volksvertegenwoordiger August Pil een budget voor de schuilhaven.

1906: Seraphijn Dequidt wordt de derde pastoor van Sint Pieters en contacteert zijn relaties o.a. professor Emiel Vliebergh

1906: Emiel Vliebergh maakt rapport "De Visschers van de Panne" om de noden van een vissershaven aan te tonen. Volksvertegenwoordiger Joris Helleputte verdedigt dit in de Kamer van de Volksvertegenwoordigers.

1907: de tegenstander van de schuilhaven eerste minister Paul graaf de Smet de Naeyer is af. Hij is ook de minister van Openbare Werken en Financiën.

1907: eerste zitting van de studiecommissie schuilhaven waarin 2 Pannenaars zetelen: schepen Ernest d' Arripe en patroon-visser August Pinson.

1908: Frans Schollaert, de schoonbroer van Emiel Vliebergh, wordt eerste minister tot 1911. Er is dan weer hoop voor het project schuilhaven. Prins Albert verdedigt het project in de senaat.

1910 : concreet voorstel schuilhaven wordt overhandigd aan de minister van Openbare Werken. De familie Calmeyn wilt slechts 30 ha verkopen aan zeer hoge prijs. Er zal dus noodgedwongen onteigend moeten worden. Ook de "groene jongens" zijn tegen het verkwanselen van de duinen.

1910: volksvertegenwoordiger Pil stuurt telegram aan pastoor Dequidt dat budget haven goedgekeurd is

1913: minister van openbare werken Helleputte geeft opdracht aan de gemeenteraad van De Panne om onteigening te starten .

1914: de eerste wereldoorlog trekt een streep door alle plannen

Artikel van Jackie Beun.

PANNESE DROMEN ZIJN BEDROG.

De Vlaamse kust telt vier havens. Het hadden er vijf kunnen zijn. In de verste zuidwestelijke uithoek, op een steenworp van de Franse grens, ligt De Panne, vanouds een vissersgemeenschap. Sinds een Veurnese maatschappij in de achttiende eeuw van daaruit met kustvisserij begon, bleef het gehucht altijd door vissers bewoond, waarbij mannen en jongens in ruige omstandigheden de zee op moesten om de harde korst dagelijks brood te verdienen. Vanop het strand, wat de zaken nog moeilijker maakte. Een haven hier zou dus welkom zijn. In 1846 dook die idee voor het eerst op. Toen werd er zelfs aan een handelshaven gedacht. Gedacht, meer niet, want tegen de praktische uitvoering werden in de eerste plaats geen financiële, wel diplomatieke argumenten aangehaald. Frankrijk zou er tegen zijn. Misschien niet zo onzinnig in een tijd dat de verhoudingen met onze noordelijke en zuidelijke buren nogal gebrouilleerd waren. We hadden ze immers – in een toen nog niet zo ver verleden – in een halve eeuw tijd hier beide over de vloer gehad: de eerste ronduit als bezetter, de tweede als aanvaller na het afspringen van een mislukte hereniging”.Een gravure uit die tijd bezingt de toekomstplannen van La Panne près de Furnes als volgt: Port de navigation à vapeur, chemin de fer, établissement de bains, parc avec hippodrome. De prent geeft in vogelperspectief een beeld van de nieuwe haven, met op de voorgrond twee pieren waarop een trein staat. In de haven zijn twee stoomschepen te zien, geen vissersboten. Achter het station een indrukwekkend gebouw met kursaal-allures, daarnaast een paardenrenbaan. Plaats voor havenindustrie lijkt niet nodig. Kortom: het kon allemaal niet op en dromen mocht. Ondertussen bleef de modale Pannese visser op zijn honger”.. Dat schreef de betreurde Werner Van De Walle(1) onder de titel: ‘De Panne, het vijfde wiel aan de wagen’ in ‘Ruimschoots’, jaargang 6 van april 2006, het driemaandelijks tijdschrift van vzw Tolerant. Dit essay was grotendeels gebaseerd op een verhandeling van wijlen Jacques Bauwens (1941-2019) bekroond in het raam van de Historische Prijsvraag 1986, die werd ingericht door de West-Vlaamse Gidsenkring, afdeling Westhoek.

Begin twintigste eeuw – De Panne telde toen ongeveer 100 vissersschuiten. Nieuwpoort en Koksijde iets minder dan en Oostduinkerke iets meer dan 20 – dook de idee van een schuilhaven weer op. En belandde (we schreven bijna verzandde) binnen de kortste keren in politiek vaarwater, met als voornaamste actoren de katholieke volksvertegenwoordiger August Pil uit Veurne en zijn liberale tegenvoeter Adolf Buyl uit Oostende. Dat de Pannese vissers het moeilijk hadden, ontkende niemand. Hun boten meerden noodgedwongen op het strand, tot een volgende vloed ze optilde en ze weer in zee konden. Telkens moesten de vissers door het koude water aan boord klimmen of hun vangst uitladen. Omstreeks 1900 kwamen grotere schuiten in gebruik. Dat was nodig omdat – sinds het kornet in voege kwam – de visstand vlak bij de kust zodanig terugliep, dat de vissers verder de zee op moesten. De nieuwe vaartuigen, meestal voorzien van een kiel, konden niet langer het strand oplopen. Bijgevolg moesten de vissers uitwijken naar Nieuwpoort. Nadat eind 1901 een uitzonderlijk zware storm dagenlang had huisgehouden, raakten op het strand van De Panne bijna 100 boten beschadigd, terwijl de meeste door de golven ver op het strand waren gezet.

De roep om een eigen haven leidde vooral in tijden van verkiezingen tot felle discussies, zo in 1906 en 1910. In eerstgenoemd jaar kwam er bovendien steun van de Veurnese handelaars, die vreesden dat een leegloop in De Panne hun nering zou schaden. Kort daarop werd vanuit Brussel een tramlijn naar Nieuwpoort beloofd, waarop de Pannese vissers aan halve prijs mee mochten. Tenminste, zo ze hun werkkleren droegen...

Een jaar later werd bij Koninklijk Besluit een studiecommissie opgericht. Een technische subcommissie trok op verkenning naar Nederland (Scheveningen en IJmuiden), de Britse Oostkust (Lowestoft, Southwold, Yarmouth, Grimsby, Hull, Aberdeen, Peterhead) Geestesmünde (vlakbij Bremerhaven in Duitsland), de Deense haven Esbjerg op de Westkust van Jutland en tot slot vier havens in Noord-Frankrijk (Boulogne, Calais, Gravelines en Dunkerque). Daarop ging zij na of ter hoogte van het strand van De Panne stromingen en zandbanken geen roet in het eten zouden gooien. Op alle geraadpleegde zeekaarten stuitten zij op ‘het Potje’, een geul vlak voor het strand, eigenlijk de aanzet tot de rede van Duinkerke. Zandbanken als Trapegeer, Broers en Den Oever beschutten deze vaargeul tegen stormen uit NW tot O. En vooral, vanaf 100 tot 150 meter uit de eblijn was al een diepgang van 5 meter mogelijk. Het zag er dus goed uit. Havenhoofden zouden de verbinding veilig stellen: van het Potje tot de geplande bassins in de duinen.Toch doken ook kritische vragen op: zo bijvoorbeeld of naderende (uiteraard zeilschepen) over voldoende manoeuvreerruimte zouden beschikken en of bij storm het Potje als baken in de branding herkenbaar zou blijven. En opmerkelijk: vissers, opgeroepen als getuigen, omschreven Duinkerke, als een veilige haven, Oostende leek hen redelijk, maar Nieuwpoort vonden ze ronduit gevaarlijk, uitgerekend wegens de branding bij de havenhoofden. Terwijl een ingenieur waarschuwde dat hij had vastgesteld dat de diepte bij het Potje weliswaar was toegenomen tussen 1801 en 1866, maar sinds 1882 weer was verminderd.Ook over de vraag of de havenhoofden evenwijdig moesten liggen, dan wel spits toelopend, waren de meningen verdeeld. Volgens buitenlandse getuigenissen zouden naar elkaar toe neigende havenhoofden tot onoverzichtelijke stromingen aan de uitgang en niet noodzakelijk tot rustig water binnenin leiden. Het meest waren de commissieleden echter in het ongewisse over een sluis. Sommigen vreesden dat daardoor bij eb de haven gewoon zou leeglopen. Een voordeel was dan weer dan een geopende sluis de havengeul op gezette tijden kon uitschuren. Anderen hielden het bij een open haven.

Eind 1909 legden de ingenieurs drie verschillende plannen oor: variante A bestaande uit evenwijdige havenhoofden (zoals in Nieuwpoort) en een sluis voor de verbinding met een kleine achterhaven, bij B liepen de havenhoofden spits toe (zoals in Duinkerke) en was er een open verbinding met een grotere achterhaven. C tenslotte combineerde de toelopende havenhoofden van B met de sluis van A. B haalde het maar de schuilhaven uit 1906 had blijkbaar definitief plaatsgemaakt voor een complete vissers- en handelshaven, ruim vijfmaal duurder dan de 2 miljoen Belgische frank die voordien waren begroot. Een subcommissie ‘handel’ leverde intussen een ware cijferslag over aantallen vissers aan onze kust en wat die opbrachten, terwijl ‘zelfs’ het sociale aspect niet werd vergeten. Dat varieerde van de verleidingen van het ontluikende kusttoerisme, dat de stoere zeebonken dreigde te ‘verwekelijken’ tot de gevaren van de stad die zou ontstaan rond de haven, leidend tot moreel verval en die het ideaalbeeld van de combinatie visser-boer naar de archieven zou verwijzen.

Eind 1908 – dus nog voor de drie hierboven vermelde opties waren besproken – nam de gemeenteraad van Adinkerke (De Panne bestond dan nog niet) een optie op de aankoop van de te verwerven gronden. De totale duinoppervlakte ten westen van de weg De Panne-Veurne (ongeveer 450 ha) was grotendeels in het bezit van de familie Calmeyn. Voor de eigenlijke haven had de commissie 40 ha berekend, echter uit te breiden tot 276, zo daar de voorzien infrastructuur werd bijgeteld (gaande van wegen en spoorlijnen over woonwijken met akkers tot aanverwante nijverheden). Meer dan 40 ha wilden de Calmeyns echter niet afstaan, zo lieten zij via hun Brusselse notaris weten. Ook over de voorgestelde prijs (1000 frank per hectare) bestond onenigheid. Onteigening dreigde.

In 1910 wonnen de katholieken de verkiezingen en Joris Helleputte (mede-oprichter en eerste voorzitter van de Belgische Boerenbond, pro De Panne) werd minister van Openbare Werken. Toch kwam er geen schot in de zaak, ook al liet Helleputte aan het bestuur van De Panne weten dat de nodige gronden ten laste van de familie Calmeyn konden worden onteigend. Het mocht niet baten. De von Saksen-Coburgs lagen dwars en slechts vele jaren nadien, zou men begrijpen, dat, Leopold II tegen dit project gekant was, niet het minst omdat hij de haven van Zeebrugge, slechts in 1906 opengesteld, eerst volledig wou laten uitbouwen.

De geur van kruitdamp hing reeds in de lucht en anderhalf jaar later – in augustus 1914 – doorkruisten Duitse ulanen al deze mooie plannen. Definitief, want vier jaar en miljoenen doden later had ook het kleine België wel andere katten te geselen dan het uitbaggeren van een haven in de duinen van De Panne.

(1)Werner Van De Walle was licentiaat Germaanse talen en was gediplomeerd in de audio visuele communicatiewetenschappen aan de K.U.L. Hij werkte voor diverse bladen en tijdschriften en volgde daarbij uiteenlopende vakgebieden, van 'de Wetstraat' en Europa over buitenland tot industrie en economie. Hij rondde zijn actieve loopbaan af als communicatieverantwoordelijke voor een wetenschappelijk onderzoekscentrum. Fotografie, zeilen en varen vormden zijn hobby's. Hij was tevens de eerste hoofdredacteur, medestichter en drijvende kracht van Ruimschoots, het nautisch tijdschrift van vzw Tolerant. Naast tal van artikels in Ruimschoots, schreef hij ook verschillende boeken o.a. Mercator & De Belgische Schoolschepen. Zeilen is een kunst, 2012, Tielt, uitg. Lannoo, 176 p. (FLEV-COLLECTIE 5549). Hij overleed op 22 juli 2021.

Bronnen:

De visschers van De Panne, p. 557 e.v., Emiel Vliebergh, in: Dietsche Warande en Belfort, jaargang 1906, (1906), uitg. J.-E. Buschmann, Antwerpen. (FLEV-digitaal 0105)

Een groot West-Vlaming: Seraphyn Dequidt, opvoeder en letterkundige, (1858-1911), DE SPOT, Ernest M.A., 1949, Tielt, drukkerij-uitgeverij J. Lannoo, 212 p., afm.: 21,0 x 15,0 cm. (FLEV-collectie 0736)

Te De Panne daar staat mijn huis, p. 772, J. Beun in: het Mededelingsblad van ‘De Vrienden van het Nationaal Visserijmuseum van Oostduinkerke’ , driemaandelijks tijdschrift nr. 35 van december 1986, vu.- M. Cloet, Oostduinkerke (FLEV-digitaal 2907).

Sprokkels uit het Weekblad ‘De Toekomst’ , retro-berichten met o.a. de nieuwjaarsgroet tot de vissers door pastoor E.H. Seraphin Dequidt, pp. 69-73, M. Messiaen in: het tijdschrift Bachten de Kupe, orgaan van de gelijknamige regionale heemkundige kring, 36ste jg., nr. 3, mei-juni 1994, vu.- A. Dawyndt, Koksijde.(FLEV-digitaal 3898)