Hoe Kamiel de Vent in De Panne beland is.

Jonge Heistse vissers in WO II

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou mijn vader negentien jaar worden, hij was dan al enkele jaren visser.Vele Heistse vissers vluchtten met hun bemanning en familie. Volgens het boek 'Mei 1940, België op de vlucht' vertrokken er uit Heist twaalfhonderd vissers en hun familie. Dit cijfer lijkt me overtrokken.Voornamelijk nadat Heist op 17 mei getroffen werd door een bominslag, vluchtten de meeste. De vaartuigen legden eerst aan in Boulogne om er de familieleden die per bus vetrokken waren op te pikken. Ze waren alles behalve welkom (de Fransen richtten zelf kanonnen op de vaartuigen) en toen Boulogne daarenboven door de Duitsers gebombardeerd werd vetrokken ze naar Dieppe, volgens de Belgische regering toen een veilige haven,. Ze maken er echter drie dagen van zware bombardementen mee en vierentwintig Belgische schepen werden tot zinken gebracht. Nadat twee Vlaamse vaartuigen de geklemde havenbrug inbeukten konden de zeewaardige schepen naar Engeland uitvaren.Anderen waren rond 20 mei naar de haven van Duinkerke uitgeweken en zouden er vanaf 26 mei helpen aan de Operatie Dynamo. Vijfenzestig Vlaamse vissersschepen hielpen meer dan driehonderdduizend soldaten naar Engeland evacueren. Eenmaal Engeland bereikt, vonden de garnaalvaartuigen een onderkomen in Brixham, de grotere schuiten kregen Newlyn als thuishaven toegewezen. Dit verhaal is reeds meerdere malen neergeschreven.Niet alle Heistse vaartuigen zetten koers naar Engeland, enkele probeerden de Franse kust verder af te varen en belanden in Fécamp en later in St-Vaast-la-Hougue bij Cherbourg. Daar moesten op 26 mei de niet-bemanningsleden van boord en vertrokken met de trein naar Valognes. Sommige families zagen elkaar pas in 1944 terug.Een aantal van die vaartuigen werden dan door de Fransen verplicht bevoorrading en zelfs munitie over te brengen naar Duinkerke. Daar aangekomen werden de vaartuigen opgeëist voor de transport van de troepen overzee. Tot 4 juni vaarden een aantal Heistse vaartuigen over en weer met soldaten tussen Duinkerke en Ramsgate. Toen Duinkerke 's anderdaags viel bleven een aantal vaartuigen in Ramsgate, andere zetten andere koers naar Le Havre. Zo waren er na de capitulatie van Frankrijk op 21 juni nog een aantal Belgische, waaronder Heistse, vaartuigen in Franse havens en konden terugvaren naar hun thuishaven. Een klein aantal vaartuigen legde terug aan in de haven van Zeebrugge.

In dat kader vertel ik het verhaal van mijn vader:

Daar het gerucht de ronde deed dat de jonge vissers voor de militaire dienst zouden worden opgeroepen besloten enkele, reeds kort na het uitbreken van de oorlog op 10 mei, naar Frankrijk te vluchten.

Maar mijn grootvader, agent Prudent de Vent, zag het niet zitten dat zijn zoon, als zoon van een politieagent en vuurkruiser, zich zou ontrekken aan zijn plicht.

Pas na het bombarderen van de Molenhoek op 17 mei, waar 9 doden en tientallen gewonden vielen, en na lang aandringen van mijn grootmoeder, Marie 'van Foks' Van Torre kon hij toch de tocht naar Frankrijk maken.

Gezien ze kameraden al onder weg waren moest hij alleen op stap, op klompen en te voet (een fiets of ander vervoer lag voor een vissersjongen niet binnen bereik). Hij trok langs de Belgische en Franse kust en kon hier en daar in een schuur blijven overnachten waarbij hij van de boerin een boterham kreeg. Hij proefde er ook voor het eerst in zijn leven van een teugje wijn. Hij was niet altijd alleen want hij kon zich aansluiten bij veel Belgische vluchtelingen die ook die richting opgingen. De groep vluchtelingen werd onder weg door Duitse jachtvliegtuigen onder vuur genomen. Diegene die te voet waren, zoals mijn vader, konden zich vlug in de berm verschuilen, maar diegene die per fiets waren of op een kar zaten waren te laat. Als de vliegtuigen vertrokken waren was de weg bezaaid met lijken en….fietsen, die er voor het rapen lagen. Zelfs nu met de fiets is hij niet ver meer geraakt want de Duitsers hadden ondertussen, op 21 mei, de Somme bereikt en er was geen doorkomen meer aan. Abbeville was op 20 mei gebombardeerd en de chaos was er onbeschrijfelijk. Zoals vele vluchtelingen werd mijn vader opgepakt en naar België geëvacueerd. Hij werd naar Brugge gevoerd en na de capitulatie van België op 28 mei mocht hij naar huis. Daar legde grootvader Prudent meteen beslag op de fiets, om er zich zelf mee te verplaatsen.

Eenmaal, na de capitulatie van Frankrijk, probeerden de enkele vaartuigen die terug in Zeebrugge waren, vanaf begin juli, terug uit te varen. Dat liep niet van een leien dakje, er was omzeggens geen brandstof, de vaartuigen moesten door een Duits militair begeleid worden en deze had niet altijd veel goesting (voornamelijk niet als er wat zee stond) en daarenboven werden ze af en toe beschoten door Engelse vliegtuigen en waren er de zeemijnen.

Begin oktober 1940 kwam er een nieuwe Duitse Havenluitenant die de visserij vanuit Zeebrugge liet stil leggen en de vissers verplichtte uit te zien naar een andere bezigheid. Ze werden te werk gesteld op het vliegveld van Het Zoute en op de batterijen van Duinbergen, ze verdienden er 1 Mark per uur. Op het vliegveld hielpen de vissers met de 'Jan-zak'. Dat was het uitrollen van kabels voor een doelzak dat achter een klein vliegtuig werd getrokken en waarop de Duitsers schietoefeningen deden. De kennis van die kabels kwamen hen later nog van pas.

Iets later mochten ze terug uitvaren om te helpen met de bevoorrading, maar het visgerief begon te mankeren en zeker de brandstof. Ook werd de haven uitgebaggerd voor militaire doeleinden en kwam nog meer in het vizier van de Engelsen. Daarop werden de vissers verplicht te werk gesteld in de 'tarnmatten'-fabriek in de cinema Moderne aan de Kerkstraat. Deze tarnmatten waren camouflagenetten gemaakt van grote rollen holletjesdraad en bedekt met houtwol, waarop dan een net werd gespannen. De bezetter ging er van uit dat de vissers de netten ook konden breien. Het had heel wat aarde aan de dijk om hen te overtuigen dat de jonge vissers wel een net konden herstellen, maar een net breien een ander paar mouwen was en dat een bezigheid was voor de vrouwen.

Toen werd er aan de Ortscommandant die 'een goede vent' was gevraagd van op het strand met kleine bootjes te mogen uitvaren op garnaal en sprot (het was immers reeds eind oktober). Deze plaatscommandant die een onderkomen had in de villa La Dunette in Duinbergen stond dit toe. Enkele palingbootjes uit de vaarten en plezierroeibootjes van de Heiste Lac werden, met een belofte voor een vergoeding in vis, in bruikleen genomen.

Zo lagen er een vijventwintigtal roeibootjes op het strand van Heist.

Toch foeterde het niet. Er was in Heist maar één 'langszee' (een diepere geul tussen de zandbanken om naar buiten te roeien) zodat het om beurt wegroeien tijdrovend was. Als men verder dan de pier van Zeebrugge kwam werden de bootjes door het tij gegrepen en dreven af naar het 'Schonevelt' (zandbank voor de Scheldemonding). Wat telkens een uitbrander van de Duitse havencommandant tot gevolg had.

Maar er zat geen haring aan deze kanten, enkel een halve ben scharding en wat wijting. Niet genoeg om de kost te verdienen. Toen werd het idee om in De Panne te vissen geopperd, want men wist dat er daar wel haring was, vooral in deze periode van het jaar (het was toen reeds december).

Dit plan werd aan de Ortscommandant te Duinbergen voorgelegd. Maar van naar hinder te roeien was geen sprake, er moest toestemming gevraagd worden aan de havencommandant van Nieuwpoort, die ook het toezicht had op het strand van De Panne, en ze moesten daar blijven wonen.

Enkele zusters van vissers werden naar De Panne gestuurd om woonst te zoeken. Wat geen probleem was in die barre tijden was er veel leegstand en was men blij te kunnen verhuren. De vissers zelf trokken naar de havencommandant van Nieuwpoort, deze was akkoord maar wou geen soldaten afstaan voor de bewaking.

Terug naar de Ortscommandant in Duinbergen. Die wou wel een soldaat ter beschikking stellen, maar de vissers moesten hem logeren en voor eten zorgen. Bleef het probleem de boten er naar toe te brengen.

Dit werd opgelost met de tram. De roeiboten werden op platte wagens geladen en tegen de kosten van de rit Duinbergen - De Panne vervoerde de tram twaalf boten, met netten en toebehoren.

Evenveel vissers vetrokken bepakt en gezakt met de tram naar De Panne. Ik zie er enkele voor mijn geest, zo goed en levendig kon mijn vader ze beschrijven.

Zo was er onder hen Oscar 'Vetje' Creyf, de kleinste van de bende, die op zijn rug een 'duveltje' (kleine kachel van aan boord) op zijn rug gebonden had (het was ten slotte winter en men vreesde dat er geen verwarming in de appartementen zouden zijn) en de lange Constant Pauwaert die een matras meesleurde op de rug. Die matras stak dan nog eens een halve meter boven Constant uit!

Hoe de gasten die meer dan twee uur durende tocht van Heist naar De Panne hebben beleefd liet mijn vader wel altijd achter wege. Van de bagage af te doen was geen sprake, bleven ze dan rechtstaan….?

Voor mijn vader zal dat geen probleem geweest zijn, alhoewel hij zijn volledige kleerkast geledigd had: een kosei-broek, een blauwe schabbe, een hemd en vissersbaai, twee paar kousen en een soort bolhoed (de vissersklak was niet handig op zee, want die waaide weg).

Ze bereikten in ieder geval De Panne en de eerste café rechtover de tramhalte.

Men vader beschreef en herbeleefde de 'leute' die ze toen hadden. Ze dansten met elkaar en met de cafébazin de 'Java' , op hun sokken, met de vissersklak omgekeerd, één hand in de broekzak (gewoonte overgewaaid uit Frankrijk, waar de danser een mes vasthield) en de andere hand achter de rug.

Vetje Creyf en Constant Pauwaert dansten ook met hun bagage op de rug: het kacheltje en de matras!

Als hun geld zo goed als op was trokken ze verder. Ze konden twee appartementen betrekken bij Rozemond, een groentezaak in de Kasteelstraat. Hun eerste eetmaal bestond uit wat groenteafval van de zaak waarmee ze een 'soeptje' maakten. Het geheel werd, bij gebrek aan kruiden, op smaak gebracht met een doos vogelzaad die de vorige huurder achter gelaten had. Het soepje had een sterke anijsachtige smaak, zodat mijn vader voor de rest van zijn leven een afkeer had voor venkel.

Mijn moeder Gabrielle Calcoen, toen nog een jong meisje van veertien uit De Panne, herinnerde dat de avonturen van de 'Heistenaars' reeds 's anderdaags de ronde deed in De Panne.

Met de roeiboten werd begonnen aan de haringvangst. Niettegenstaande men zegt dat in de winter van 1940 - 1941 de Noordzee leek te barsten van de haring en men te voet vanuit de 'zwems en de kellen' (uitdrukking uit De Panne voor plassen water tussen de zandbanken) de haring met emmers kon opscheppen, was voor de Heistse vissers de vangst geen al te groot succes. De bodem was er volgens hun zeggen te zacht en de ankers zonken er in weg zodat ze met veel moeite konden opgehaald worden. Wel hadden ze hier drie geulen om in te roeien (in Heist was er dat maar één). Maar er waren meer 'kellen en zwems' met dus dieptes en zandbanken wat met zich meebracht dat als er een beetje 'passaat' (felle wind) stond er te veel 'zwel' was. Daardoor sloegen meerdere boten om en in 'putje winter' was dit niet om te lachen. De meeste vissers konden ook niet zwemmen (men ging er van uit dat men beter niet kon zwemmen bij het vergaan van een schip om een minder lange doodstrijd te hebben). Ook de begeleidende Duitse soldaat was geen zeeman en dreigde meerdere malen het op te geven. Het was ook hard labeur want de bootjes lagen meer dan een kilometer van de dijk af, waar aan het Hotel Teirlinck de haring verkocht werd. De vissers moest door het mulle zand met kleine manden op de rug de haring aan land brengen. Het zeewater en visslijm drupte langs hun rug tot in hun kloefen.

In maart, als de haringvangst voorbij was, stonden ze voor de keuze: terug naar Heist of een andere visserij bedrijven, zoals de garnaalvangst. De Pannenaars visten met een zogenaamde 'driefokke'. Een netje van twee meters bevestigd aan korijzers. Een zeil met driepikkel werd voor de neus van de boot gesmeten. Het tij dreef het zeil vooruit en een net werd uitgezet. Er moest dan, na een half uur vissen, terug geroeid worden tegen stroom en men kon herbeginnen. Ze visten zo een tiental kilo garnaal.

De Heistenaars herinnerden zich de kabels van de Janzak op het vliegveld van Het Zoute. Ze lieten korrestokken van vier meter maken met netten van vier meter breed en bevestigd aan vijfhonderd meter kabel.

De kabel was op het strand bevestigd aan een kaapstander. Ze lieten de boot met het tij meedrijven tot de kabel volledig uitgerold was en zetten dan de boel over boord. Met de kaapstander werd dan de boot met de vangst terug naar het strand getrokken. De Heistenaars deden vangsten van soms honderd kilo garnaal zonder zich te vermoeien met roeien. Het probleem was wel dat er geen te grote interesse was voor garnaal en er op zo een korte afstand van het strand weinig of geen vis zat.

De Duitse bezetter vond dat er iets moest gedaan worden aan de bevoorrading en overlegden met kopstukken van de Heiste visserij om de visvangst vanuit Zeebrugge terug open te stellen, maar met strikte controle. Een aantal Heistse vissers uit De Panne, waaronder mijn vader, keerden in het late voorjaar naar Zeebrugge terug, alhoewel ze niet aanstonds een vaart vonden. Er werd toen een Corporatie opgestart voor het vissen op vis en niet zozeer op garnaal. De corporatie werd geleid door vishandelaar Max Desutter en door Albert Neyts, die zelf visser geweest was. De vis moest afgeleverd worden in het pakhuis van Debra. Daar werden de vangsten opgetekend en gewogen door Jozef Vlietinck, vóór de oorlog nog visafslager, en de verder afhandeling door de mensen van Debra. De corporatie bepaalde zelf de prijs. In het begin zo'n drie frank de kilo, maar mettertijd oplopend tot vijf en zelfs acht frank de kilo. In de zomer van 1941 ging het goed al konden ze maximaal drie dagen in de week uitvaren. Op woensdag mocht het niet omdat er dan schietoefeningen waren. Er moesten ook soldaten mee voor de bewaking en wanneer de 'gefreiter' vond dat het weer niet mee zat (en dat was voor de Duitse soldaten veelal het geval) mochten ze niet uitvaren.

In de winter 1941-1942 weken veel Zeebrugse vaartuigen uit naar het Franse Grevelingen om van daaruit op haringvangst te gaan. Ze hadden toen horen spreken over de overvloed aan haring die er in de winter voordien opgevist werd. De aanwezigheid van de Belgische vissers zette kwaad bloed bij de Franse vissers, die niet nalieten deze een loer te draaien.

De haring- en sprotscholen migreren in de winter geleidelijk van zuid naar noord. De eerste haring werd gevangen ter hoogte van Grevelingen, om wat later in de winter richting de Belgische kust uit te wijken. Het haringseizoen liep tot eind februari, begin maart. Mijn vader vaarde op de Z.33 Carpe Diem van zijn nonkel, reder Arthur 'van Foks' Van Torre van mei 1942 tot mei 1945. In Grevelingen moesten ze achter de sluizen, in de vaart liggen en niet in de vissershaven van Grand-Fort Philippe. In die vaart lagen ook de 'bakees'. Dat waren 'binnenlanders' die de Duiters voorzien hadden voor de geplande invasie van Engeland.

De Z.33 was toen één van de grootste vaartuigen en had in die harde winter van 41-42, met zeer veel sneeuwval, een zeer goede opbrengst. Mijn vader vertelde niet wat er na de haringvangst gebeurde, maar ik veronderstel dat er terug vanuit Zeebrugge op vis werd gevangen. Zijn beste tijd moest echter nog komen.

Heistse vissers in De Panne

In de winter van 1942 - 1943 trok hij op 14 december met de Z.33 naar Duinkerke. Dat was het haringjaar, de wind zat meestal zuid of zuidoost en er was weinig stormweder. Wel was het die winter bitter kou.

De vaartuigen lagen in het dok van de vroegere IJslandvaarders, nabij de 'Leugenaar' (de vuurtoren van Duinkerke). Er lagen ook vaartuigen uit Oostende en Blankenberge. 's Anderdaags werd er reeds gevist en het was meteen volle bak. Vangsten van vijfentwintig duizend tot dertigduizend kilo haring werden opgehaald in drie uur tijd en meteen gelost (dixit mijn vader, maar deze cijfers zijn sterk overdreven als men weet dat de totale opbrengst voor de winter 1942 - 43 van de Belgische vloot: zesenveertigduizend ton was. Misschien was het wel: drieduizend kilo). Niettegenstaande de dokken afgezet waren met prikkeldraad werden ettelijke kilo's haring aan Franse vrouwen langs de draad uit de hand verkocht. Er stonden zo'n twintig tot vijftig personen om vis te kopen. De vissers mochten vier kilo's voor eigen gebruik houden, maar dat werd breed opgevat en was eerder veertig kilo (dixit mijn vader). Ook de Duitsers kwamen met een kar haring ophalen en het stak niet op een honderd kilo. Van beide kanten werd zo een oogje dichtgeknepen. Daarna werd van kledij gewisseld en gingen de vissers op uitstap. Als vissers hadden ze een 'schein' waarmee ze de stad in mochten tot 10 uur 's avonds. Meermalen waren de vissers nog op straat na dat uur (ze bleven tot het café stipt om 10 uur sloot, maar moesten toen nog te voet naar boord), maar de Duitse patrouilles herkenden hen aan de haringgeur en maakten zelden problemen.

Niettegenstaande de redelijke goede verstandhouding voelden de Belgische vissers toch de voorkeur van de Duitsers voor de Fransen en voornamelijk voor de Bretoenen, die als eersten het sas doormochten om uit te varen. De Fransen kenden geen discipline en de Duitse sasmeester raakte zijn frustratie kwijt door op de Belgen te schelden. Men bleef over het algemeen tot 1 maart vanuit Duinkerke vissen. De vaartuigen moesten tegen 15 maart terug in Zeebrugge zijn, waar er dan op vis werd gevangen, niet op garnaal. Men kreeg een betere prijs voor de vis en er was niet veel garnaal. Garnaal werd ten ander niet gewaardeerd, zeker niet door de Duitsers (ook voor de oorlog ging de meeste garnaal naar Parijs). De vaartuigen met de H-registratie, kregen een nieuw nummer en werden ingeschreven op Zeebrugge. Tevens moesten ze een Belgische vlag op de boeg schilderen.

In de winter van 1943 - 1944 was er al vroeg zeer veel haring voor de Belgische Kust. De Zeebrugse vaartuigen gingen dit maal niet verder dan de haven van Nieuwpoort. Na de vangst trokken ze naar het voor hen gekende De Panne en vierden er dagelijks feest.

De plek bij uitstek was de Rivoli waar het orkest van Willem, Willy en Gabrielle Pattyn speelde. Op kerstdag 1944 verhuisde het orkest naar het Café Rialto van hun ouders Thuur Pattyn en 'Romme Snoeks' (Romanie Calcoen). In deze winter van 1943 leerde mijn vader mijn moeder kennen in het café van haar tante Romme Snoeks.

Mijn vader ging dan ook regelmatig naar De Panne en als het wat laat werd (na spertijd) kon mijn vader er overnachten bij zijn familielid 'Den Artiest' (Van Dierendonck).

Er woonden in De Panne ook heel wat Heistse vissersfamilies omdat er in Zeebrugge niet zoveel vaartuigen waren (de meeste waren uitgeweken naar Engeland). Ze visten zoals de Pannenaars van op het strand.

In een bijdrage 'Haringvangst in de oorlog' van Luc Vanmassenhove (Navigo) kunnen we hierover lezen:

"...De Pannenaars visten met roeibootjes van zowat vijf meter lang, die ze gerecupereerd hadden op de strand van Zuydcoote na de operatie Dynamo en tot duizend kilo haring aan boord konden nemen. De Heistenaars in wat men 'platte bakken' noemde van zes à zeven meter lang en die tot drieduizend kilo vis aan boord kon nemen. Ze hadden gewoonlijk drie à vier man aan boord. De Heistenaars waren er gekend als 'dulle vissers' omdat ze als de Pannenaars niet op zee durfden steken bij stormweer de Heistenaars toch gingen..".

Zo lagen er voor het strand van De Panne tot 131 vaartuigjes.

Bracht men te Nieuwpoort honderdduizenden kilo's haring aan land, dan bedroeg de aanvoer te De Panne enkele tienduizenden kilo's.

Ook het vissen was er sinds de winter van 1940 wat geëvolueerd. Er werd niet meer zo nauw meer gekeken naar de voorgeschreven zone van vierhonderd à vijfhonderd meter uit de kust. Men viste aan het Potje en zelfs tot aan het Westdiep (tot één uur roeien van op het strand) en er werd zelfs een klein schoverzeiltje toegelaten.

Het uur van afvaart en stopzetten werd door een vlag van op het Duitse wachtschip, bemand door een paar bewapende Duitse soldaten, aangegeven. Meestal was het vanaf het klaar werd tot het begon te schemeren.

Ondertussen begon ook de Duitse overheid het belang van de haringaanvoer als voedselbron te beseffen.

Er werd reeds vanaf 1943 toestemming gegeven om vaartuigen bij te bouwen. wat in Zeebrugge dan ook gebeurde.

Men vader vertelde verder hierover: De vissersvaartuigen moesten aanmeren in het dok ter hoogte van de Cokesfabriek. Toen het einde van de oorlog naderde liet men de brug en het sas die het dok afsloot in de lucht vliegen, de vissersvaartuigen zaten gevangen. Van een twintigtal boten werden mast en stuurhut afgehaald , om zo onder de bruggen door naar Terneuzen en via de Schelde naar Zeebrugge te varen. De grotere vaartuigen wachtten tot de Canadese Royal Engineers de weg naar zee hadden vrijgemaakt.

Het haringseizoen 1944 - 1945 kon gebeuren in een bevrijd België. Reeds in september was De Panne bevrijd, Heist moest wachten tot 3 november 1944.

Door Georges De Vent.