Strand, Mark

H.C. Ten Berge schrijft naar aanleiding van Strands optreden bij Poetry International 2002 het volgende:

Mark Strand wekt de indruk altijd een zondagskind in de poëzie te zijn geweest. Zijn werk is van meet af aan met instemming begroet, het werd met tal van prijzen bekroond, terwijl de dichter als persoon veel erkenning heeft gekregen, niet in de laatste plaats doordat hij in 1990 tot Poet Laureate van de Verenigde Staten werd gekozen, en hem in 1999 de Pulitzer Prijs voor zijn bundel Blizzard of One (1998) werd toegekend. Het zijn natuurlijk slechts uiterlijkheden, die de kern van Strands poëzie niet raken. Het woord ‘zondagskind’ echter, is niet willekeurig gekozen. In tal van gedichten, vooral die uit de eerste decennia van zijn dichterschap, spelen beelden uit de jeugd en herinneringen aan een intieme, harmonische verhouding met de ouders een opvallende rol.

Een gelukkige jeugd staat een ernstige levenshouding niet in de weg. Strand beschouwt de dood als de centrale bekommernis van de lyrische poëzie. Zij vertelt ons, zegt hij, dat wij sterfelijk zijn. Zelfs wanneer het gedicht iets feestelijks bevat, brengt het de boodschap dat het feest in kwestie voorbij is. Aan het doodsbesef koppelt hij de noties van het Niets en de Vergetelheid in al hun gradaties en verschijningsvormen. De Hades acht hij de meest poëtische plaats in zijn universum. De onbegrensde afwezigheid, ‘het toppunt van inactiviteit’, vat hij op als de belangrijkste invloed op zijn schrijven, omdat ze ‘het origineel van de slaap en het levenseinde’ behelst. We treffen dan ook in zijn werk allerlei passieve taal- en levensvormen aan. Die gaan gepaard met een soort melancholie, die het leven niet zozeer afwijst als wel plaatst in doodse, bijna surreële interieurs of – par contraste – in een weids landschappelijk perspectief. Wat dat aangaat heeft het karakter van zijn taal, ondanks een opvallende caesuur in de jaren tachtig en een sindsdien toegenomen complexiteit, nooit een wezenlijke verandering ondergaan.