Sonnet XX

A woman's face with Nature's own hand painted

Hast thou, the master-mistress of my passion;

A woman's gentle heart, but not acquainted

With shifting change, as is false women's fashion;

An eye more bright than theirs, less false in rolling,

Gilding the object whereupon it gazeth;

A man in hue, all hues in his controlling,

Much steals men's eyes and women's souls amazeth.

And for a woman wert thou first created;

Till Nature, as she wrought thee, fell a-doting,

And by addition me of thee defeated,

By adding one thing to my purpose nothing.

But since she prick'd thee out for women's pleasure,

Mine be thy love and thy love's use their treasure.




Uw aanzicht, gepenseeld door de Natuur,

Is van een vrouw, o meester van mijn smachten,

Ook is uw hart als van een vrouw zo puur,

Niet grillig als men doorgaans zou verwachten;

Uw oogopslag oprechter dan van vrouwen,

Verguldend alles waar uw blik op rust;

Een man, met al zijn hebben en zijn houwen,

Die mannen boeit en vrouwenzielen kust.

Als vrouw werd gij aanvankelijk geschapen,

Tot de Natuur, U vormend, enthousiast,

U uitgerust heeft met een extra wapen

Waardoor U niet meer in mijn plannen past.

Gij zijt voor vrouwen uitgepikt: so what?

Schenk míj uw liefde en geef hun genot.