Man and Wife
Tamed by Miltown, we lie on Mother’s bed;
the rising sun in war paint dyes us red;
in broad daylight her gilded bed-posts shine,
abandoned, almost Dionysian.
At last the trees are green on Marlborough Street,
blossoms on our magnolia ignite
the morning with their murderous five days’ white.
All night I’ve held your hand,
as if you had
a fourth time faced the kingdom of the mad—
its hackneyed speech, its homicidal eye—
and dragged me home alive. . . .Oh my Petite,
clearest of all God’s creatures, still all air and nerve:
you were in your twenties, and I,
once hand on glass
and heart in mouth,
outdrank the Rahvs in the heat
of Greenwich Village, fainting at your feet—
too boiled and shy
and poker-faced to make a pass,
while the shrill verve
of your invective scorched the traditional South.
Now twelve years later, you turn your back.
Sleepless, you hold
your pillow to your hollows like a child;
your old-fashioned tirade—
loving, rapid, merciless—
breaks like the Atlantic Ocean on my head.
Op moeders bed, door Miltown uitgedoofd,
schildert de ochtendzon ons schreeuwend rood;
in helder daglicht glanst het bed verguld,
losbandig en uitbundig, bijna wulps.
De bomen zijn nu groen in Marlborough Street,
de bloesems van onze magnolia’s
steken met moordend wit de dag in brand.
De hele nacht hield ik je hand
vast alsof jij
vier keer op rij het gekkenhuis trotserend--
de kromme praat, de woeste oogopslag--
me terug naar huis gesleept had, o Petite,
helderste van gods schepsels, vol lef en zelfbewust:
jij was in de twintig, en ik,
hand aan het glas,
en hart vol angst,
dronk de Rahvs onder tafel
in Greenwich Village, zwijmend aan je voeten--
te zat en schuw
en uitgestreken om je te versieren,
terwijl jij schimpend schel
gehakt maakte van het traditionele Zuiden.
Nu, twaalf jaar, later draai je je van me af.
Slapeloos klem je
je kussen in je armen als een kind;
je aloude tirade--
teder, snel, meedogenloos--
beukt als de branding van de zee mijn hoofd kapot.