The Carver
See, as the carver carves a rose,
A wing, a toad, a serpent's eye,
In cruel granite, to disclose
The soft things that in hardness lie,
So this one, taking up his heart,
Which time and change had made a stone,
Carved out of it with dolorous art,
Laboring yearlong and alone,
The thing there hidden—rose, toad, wing?
A frog's hand on a lily pad?
Bees in a cobweb?—no such thing!
A girl's head was the thing he had,
Small, shapely, richly crowned with hair,
Drowsy, with eyes half closed, as they
Looked through you and beyond you, clear
To something farther than Cathay:
Saw you, yet counted you not worth
The seeing, thinking all the while
How, flower-like, beauty comes to birth;
And thinking this, began to smile.
Medusa! For she could not see
The world she turned to stone and ash.
Only herself she saw, a tree
That flowered beneath a lightning-flash.
Thus dreamed her face—a lovely thing
To worship, weep for, or to break . . .
Better to carve a claw, a wing,
Or, if the heart provide, a snake.
Zoals de beeldhouwer een roos
uit wreed graniet tevoorschijn hakt
en zo het zachte ding ontbloot
dat in de hardheid ligt verpakt,
zo nam dan deze man zijn hart
dat was versteend door pijn en tijd,
en zwoegend vormde hij, vol smart,
in één jaar pure eenzaamheid
wat daar verstopt lag – roos, pad, vis?
Een kikvors op een lelieblad?
Bijen verstrikt in spinrag? Mis!
Een meisjeshoofd was wat hij had,
sierlijk en klein, een kroon van haar,
met lome ogen staarde zij
dwars door je heen en verder naar
een plek de horizon voorbij.
Ze achtte je het zien niet waard,
terwijl ze bij zichzelf bedacht
hoe schoonheid als een bloem ontstaat
plooiden haar lippen tot een lach.
Medusa! Want ze zag niet hoe
haar blik een man zou doen verstenen,
ze zag alleen zichzelf, in bloei,
een boom door bliksemlicht beschenen.
Zo’n mooi gezicht om te aanschouwen,
een droombeeld dat je breken kan…
Beter een vlerk of klauw te houwen,
of, als het hart vermag, een slang.