Ontwikkeling van de Kustvlakte

De ontwikkeling van de kustvlakte volgen s het relatieve zeespiegelstijgingsmodef (RSL) 

 

Volgens Baeteman is de vorming van de laaggelegen kustvlakten van het Noordzeegebied het resultaat van een complexe wisselwerking tussen de volgende factoren: 

Vooral de combinatie van de continue stijging van de zeespiegel met het feit dat de laaggelegen Belgische kustvlakte een sediment importerend systeem vormt is van belang. Laaggelegen kustvlakten hebben namelijk een grote bergingsruimte, d.w.z. ruimte die beschikbaar is om opgevuld te worden door sedimenten aangevoerd bij een zeespiegelrijzing. Bij een snelle zeespiegelrijzing worden grote delen van dergelijke gebieden vrij snel overstroomd, waarbij de zee vat krijgt op grote en uitgebreide sedimentbronnen. In dit geval gaat het om grote oppervlakte pleistocene ondergrond die door afsmelten van de ijskappen ongeveer 12.000 jaar geleden vrij snel werd overspoeld en geërodeerd door de oprukkende Noordzee. De sedimentbronnen die hierbij werden gecreëerd, werden herwerkt en afgezet in de verschillende getijdengebieden die langs de oprukkende Noordzee ontstonden. 

De relatieve zeespiegelstijging de laatste 10.000 jaar kan worden achterhaald op basis van C14-dateringen van het basisveen, dat zich vormde bij de eerste vernatting van het pleistocene oppervlak door de zeespiegelstijging. Het basisveen vormt de onderzijde van de holocene sequentie in de kustvlakte.
Op basis van deze dateringen werd voor de Belgische kustvlakte een eerste zeespiegelcurve opgesteld in 1995. Die curve toont aan dat na een zeer snelle stijging van het zeespiegelniveau (gemiddeld 75 cm per 100 jaar tussen ca 9500 en 7500 cal BP) de snelheid van de stijging afnam tussen ca 7500 en 5500 cal BP (tot gemiddeld 25 cm per 100 jaar), tot ze vertraagde tot gemiddeld 7 cm per 100 jaar na ca 5000 cal BP tot en met vandaag. Uit de curve blijkt dat de gemiddelde zeespiegelrijzing sinds ca 3000 v C ongeveer stabiel is en er geen sterke schommelingen van het zeespiegelniveau meer plaatsvonden. Dit is in tegenspraak met de veronderstelling van aanzienlijke stijging en dalingen (transgressies en regressies) ten gevolge van klimaatswijzigingen. 

In een slikken en schorrengebied is een voortdurende afwisseling van de ligging van getijdengeulen regel. Slib en zandafzettingen zijn belangrijke processen, die elders grondig beschreven zijn. 

In dicht begroeide, nauwelijks overstroomde schorren kan onder invloed van regenval en de drainage van zoet water uit het hinterland de grondwatertafel bovenaan zoet worden, waardoor de afzetting van organisch materiaal dominant zal worden op de minerale sedimenttoevoer uit zee, waardoor een wadgebied evolueert tot een veengebied. Die veengroei kan lokaal beperkt blijven en hoeft niet verbonden te zijn met een daling van het zeeniveau en wel integendeel. 

De Noordzee bereikte ca 10.000 jaar geleden de omgeving van de actuele Belgische kustvlakte. Door het stijgen van de grondwatertafel, volgend op de stijging van het zeeniveau ontstonden er in de depressies van de pleistocene ondergrond zoetwatermoerassen waarin basisveen tot ontwikkeling kwam. Naarmate het zeeniveau verder steeg, steeg ook het grondwaterniveau en breidde het basisveen zich geleidelijk uit op de hogere, meer landinwaarts gelegen delen van het pleistoceen reliëf. 

Vanaf ongeveer 9500 cal BP werd de paleovallei van de ijzer een getijden- of wadgebied, samen met enkele andere depressies in het pleistocene landschap. Via de geulen in deze vroege wadgebieden verspreidde de getijdenactiviteit zich, ten gevolge van de snelle zeespiegelstijging tussen ca 9500 en 7500 cal BP, vrij snel landinwaarts tot dicht bij de huidige grens van de kustvlakte. De snelheid van de zeespiegelrijzing zorgde ook voor de snelle verticale opvulling van de wadgebieden. 

De vertraging van de relatieve zeespiegelstijging vanaf omstreeks 7500 cal BP zorgde ervoor dat er minder bergingsruimte gecreëerd werd en dat het sedimentatieproces en de laterale landinwaartse verschuiving van de diverse wadmilieus vertraagden en schorren langer dan voorheen stand konden houden. Omdat grote delen van de schorren nagenoeg niet meer werden overspoeld met zout water, ontwikkelden de schorren zich tot kleine zoetwatermoerassen met riet, waarin lokaal veen (zogenaamd verlandingsveen) ontstond. 

Het vertragen van de relatieve zeespiegelstijging tot ongeveer 7 cm per eeuw vanaf ca 5500/5000 cal BP had voor gevolg dat de afzettingsruimte voor wadsedimenten landinwaarts helemaal niet meer uitbreidde. Omdat het gebied volledig opgeslibd geraakte en de komberging van de geulen verkleinde geraakte het getij steeds minder landinwaarts en nam de invloed van de getijden op het kustgebied af. Maar, omdat er echter nog steeds voldoende sedimentaanvoer was en die sedimentaanvoer de zeespiegelstijging kon bijhouden, ging het wadgebied zich zeewaarts uitbreiden. Baeteman vermoedt dat ca 8400 jaar geleden de kustvlakte zich op sommige plaatsen 2 - 3 km verder in zee uitstrekte dan tegenwoordig. 

Door de afnemende invloed van de getijden in het landinwaartse deel van de kustvlakte kon daar het verlandingsveen steeds langer blijven groeien en meer en meer lateraal zeewaarts uitbreiden. Dit veen, ook wel oppervlakteveen genoemd, groeide tot nabij de rand van de grote getijdengeulen, die nagenoeg volledig opgeslibd waren en alleen nog functioneerden als drainage van zoet water uit het veengebied en het pleistocene hinterland, waardoor er enkel aan de zeezijde van de kustvlakte een wadmilieu overbleef. Zo evolueerde de kustvlakte voor het grootste gedeelte tot kustveenmoeras. 

Niettegenstaande de nagenoeg stabiele zeespiegelrijzing, kwam er naargelang de plaats een einde aan de groei van het verlandingsveen. Dit begon tussen ca 4450 cal BP in de meest zeewaarts gelegen gebieden en rond 1500 cl BP (450 na C) in de meest landinwaarts gelegen delen van de westelijke kustvlakte. 

Dit was niet het gevolg van een plotse verhoging van het zeeniveau, maar heel waarschijnlijk van de natuurlijke evolutie van de sedimentatie in de kustvlakte, zoals voorgesteld door Beets e.a. (1992). Door de opslibbing van het getijdenbekken van de kustvlakte en de daarop volgende zeewaartse uitbreiding van het wadgebied waren de sedimentbronnen in de Noordzee opgebruikt. Er ontstond met andere woorden een tekort aan sedimenttoevoer vanuit de Noordzee, die gecompenseerd werd door erosie van de veenoever en de holocene afzettingen van de kustvlakte zelf. Alleen zo geraakte de zee aan nieuw sediment om de lichte maar permanente stijging voldoende te compenseren. De erosie begon via de zeegaten en de grootste open gebleven getijgeulen, zoals de paleovallei van de User in het westen van de kustvlakte. De getijdengeulen werden met andere woorden gereactiveerd en begonnen de getijden meer en meer landinwaarts te verspreiden. Langs de getijdengeulen werd het veen geërodeerd, waar er zich nieuwe, diepe geulen konden vormen in het veen en het wadgebied zich vrij snel verder kon uitbreiden. Volgens de laatste gegevens dateert de vorming van deze nieuwe, diepe geulen van 2350 cal BPof 400 vC., m.a.w. van voor de Late Yzertijd. Door de verticale eroderende werking van de geulen werd het waterrijke veen gedraineerd, wat het veen deed inklinken, waardoor het oppervlak van het kustgebied begon te dalen. Hierdoor nam de invloed van de getijden op de kustvlakte verder toe en werd het verdrinkende veengebied omgezet in een wadgebied. De sedimenten die in de periodes daarop volgend in de kustvlakte werden binnengebracht, werden in eerste instantie in de door de erosie vrij diep uitgeschuurde getijdengeulen zelf afgezet, en minder in het wadgebied buiten de geulen. Zo geraakten de beddingen van de meeste geulen redelijk snel na hun vorming grotendeels opgevuld met mariene sedimenten, zonder daarom volledig dicht te slibben. Het is in deze fysische context dat de Romeinse aanwezigheid in de kustvlakte zich afspeelde. 

De Romeinen waren in het kustgebied vooral geïnteresseerd in zoutwinning. De Romeinse zoutwinning ging meer dan waarschijnlijk gepaard met relatief grote investeringen in het kustlandschap, zoals de aanleg van zoutpannen en van drainagesystemen in het veen- en wadgebied, die de bedoeling hadden de afvoer van getijden- en grondwater in de onbedijkte kustgebieden te verbeteren en de zoutwinning te intensifiëren. Vroeger interpreteerde men het verdwijnen van Romeinse archeologica als teken van een nieuwe transgressie. Volgens anderen is het eerder waarschijnlijk dat de ondoordachte drainage van veen leidde tot een daling van het oppervlak, die de invloed van de getijdenactiviteit rond 300 n C in die mate zou hebben doen toenemen dat de zoutwinningsactiviteiten moesten gestopt worden en de kustvlakte verlaten. De toename van de getijdenactiviteit als gevolg van menselijk ingrijpen was met andere woorden een vroege milieuramp. Volgens een derde hypothese moet het verdwijnen van de Romeinen beschouwd worden als een bewuste economische keuze om de zoutwinningsactiviteiten stop te zetten en te verlaten. De toenemende politieke instabiliteit en het ineenstorten van de marktsystemen op het einde van de derde eeuw hadden volgens deze visie tot gevolg dat de investeringskosten en productiekosten van de zoutwinning niet meer in verhouding stonden tot de opbrengsten ervan. 

Nadat de beddingen van de meeste geulen in de eerste eeuwen n. C., dus in de Romeinse periode, grotendeels opgevuld waren met zand, nam de invloed van de getijden op het wadgebied enigszins af en brak in het grootste gedeelte van de kustvlakte een rustige periode aan. De periode waarin deze kalme condities overheersten, viel grotendeels samen met de Vroege Middeleeuwen, met andere woorden met de periode waarin men vroeger de D2-transgressie meende te onderscheiden. 

In de loop van deze periode werden de beddingen van de meeste getijdengeulen definitief opgevuld met sedimenten. De meest recente natuurwetenschappelijke dateringen van de sedimenten in de kustvlakte tonen aan dat deze opvulling tegen 1400/1200 cal BP of 550/750 n C. een feit was. Alleen de grootste geulen, zoals de geul van de paleo-vallei van de Yzer en de Zwingeul, en delen van de geulen die het meest zeewaarts lagen bleven nog enkele eeuwen langer open, zoals in het geval van de twee belangrijkste getijdengeulen in het onderzoeksgebied. De “bulskampgeul” en de “avekapellegeul” genoemd 

In deze kalme periode werden over het algemeen vrij weinig verticale deposities afgezet (maar wel genoeg om de beddingen van de geulen te doen dichtslibben). De geul- en wadactiviteit in de Vroege Middeleeuwen zou dan ook vooral bestaan hebben uit de laterale verwerking van de afzettingen die voordien al in en langs de geulen tot stand waren gekomen, en die volgens de algemene dynamiek van een wadgebied inmiddels waren geëvolueerd tot slikken en schorrenmilieus. Deze kalme geulactiviteit werd waarschijnlijk veroorzaakt door een lichte toename van de bergingsruimte voor nieuwe afzettingen doorheen deze periode en dit waarschijnlijk ten gevolge van de voortdurende drainage van het veen en de wadsedimenten door de geulen en mogelijk ook door menselijke ingrepen in het gebied. 

Met andere woorden bestond het kustgebied in de loop van de Vroege Middeleeuwen uit een dynamisch maar eerder kalm wadgebied, met lateraal bewegende geulen, die afgezoomd werden door slikken die overgingen in schorren. Vele geulen slibden langzaam volledig dicht tussen de tweede helft van de zesde eeuw en de tweede helft van de achtste eeuw, waardoor 

de mogelijkheden voor (al dan niet tijdelijke) bewoning in het kustgebied toenamen. De bovenste laag mariene sedimenten in de kustvlakte, is met andere woorden niet tot stand gekomen ten gevolge van een geleidelijke en continue ontwikkeling in de loop van de Romeinse periode en de Vroege Middeleeuwen, zoals tot voor kort werd aangenomen. 

Aangezien in het verhaal van Baeteman zeer weinig over de duinen gerept wordt, moet hier verwezen worden naar de diverse fossiele duinmassieven in De Panne, die zeker al van voor de Romeinse tijd moeten dateren. 

In de transgressietheorie had men het over een duinengordel die in de 4* eeuw grotendeels doorbroken werd door een nieuwe transgressie. In de huidige visie is het best mogelijk dat er op dat moment helemaal geen aaneengesloten duinengordel voorkwam. Minstens her en der waren ongetwijfeld wel nog restanten van oude duinfasen aanwezig, cf. bijvoorbeeld de duintjes die bij de archeologische zoektocht in De Panne aangetroffen werden. Ook de oude duinen van Cabour waren zeker al aanwezig, maar worden in het verhaal van Baeteman niet echt betrokken. Volgens Baeteman zijn de duinen van Cabour geen zeewerende duinen geweest, maar werden de duinen gevormd langsheen de zuidelijke rand van het zandwad, door de accumulatie van aangespoeld materiaal aan de hoogwaterlijn. 

De opbouw van het nieuwe duinlandschap wordt klassiek gesitueerd vanaf de 8 5tQ eeuw. Deze duinen hebben zich gedeeltelijk ontwikkeld op een kern van lage oude duinen, deels op een reeds bestaande strandvlakte (uit het atlanticum-subboreaal). Termote (1992) heeft het over belangrijke ontwikkelingen in duinvorming vanaf de 10 de eeuw. Ook deze tegenstrijdigheden in het situeren van de aanvang van de nieuwe duinvorming vereisen nog verder onderzoek. 

Verstuiving is een van de meest karakteristieke eigenschappen van een. Tijdens een groot deel van hun ontwikkeling waren deze verstuivingen echter nauw verweven met menselijke ingrepen. Grote delen van de meer landinwaarts gelegen duinen, waren, blijkens o.a. de foto's van Massart en prentkaarten, anno 1910, veeleer in een fragiele halfstabiele toestand, met veeleer kleinschalige verstuivingen en met grote landschapsvormende verstuivingen enkel ter hoogte van een aantal grote paraboolkernen (o.a. De Leugenaar in de huidige Krakeelduinen). De Fransooshil bijvoorbeeld was een gestabiliseerde (en deels beplante) duintop, toepasselijk als een 'dune noire' betiteld. De droge duinen zijn wel massaler weer aan de stuif gegaan als gevolg van de devastatie tijdens WO I (zie luchtfoto's 1917-1918). Het merendeel van de huidige generatie en nieuwvorming van landschapscomponenten verloopt obligaat via verstuiving tot op het grondwater. Sinds WO II blijkt er echter een grote afname van geomorfologisch actieve zones (grootschalige verstuivingszones), ten gevolge van fixatie door Helm, andere (schijn)grassen als Duinzwenkgras of Zandzegge, tenslotte gevolgd door verstruweling met Duindoorn. Grootschalige verstuiving treedt binnen De Panne dan ook niet meer op. Plaatselijke verstuivingen treden wel op. Deze worden in de hand gewerkt door overbetreding. Andere belangrijke kunstmatige aantastingen van de geomorfologie in de laatste anderhalve eeuw zijn de zandgroeve Fransooshille, het aanleggen van de kerkstraat, de nivellering van de duinen door de aanleg van akkertjes, de aanleg van het kerkhof, de bebouwing van de Oosthoek-Sportlaan, die stuk voor stuk nivellering van duingedeelten met zich brachten.