Vissersarmoede

Ruwheid, bijgeloof, armoede maakten voor 1914 deel uit van het harde vissersleven te De Panne. Vanaf zijn eerste communie, 10-11 jaar oud, vaarde men reeds mee als scheepsjongen. ’s Zondags was het nog ‘kermis’, feest, geweest; de maandagmorgen verloor men meteen elke illusie. Moeder had daartoe vooraf, met het overschot van haar versleten blauwe ‘voorschoten’ een zakje genaaid, welke kon worden toegesnoerd met een koordje. Daarin werd een keteltje met smout, een brood of twee en wat ondergoed gestopt.

De armsten van deze scheepsjongens liepen zowel ’s winters als ’s zomers in blote voeten rond. Hun voeten kregen mettertijd centimeters dikke ‘eelt’. Zo dik zelfs dat zij tijdens de winterperiode op hun blote voeten konden ‘slieren’ (baantje glijden). Andere kinderen kregen gelukkig tijdens de winterperiode ‘kloefen’ (klompen), welke bij grote koude opgevuld werden met stro. Maar ook hun ouders maanden deze kinderen aan geen baantje te glijden, om de kloefen te ‘sparen’. De zaterdagen was het de taak van de scheepsjongens om het ‘roef’ (de logies) van de’ pannepotten’ te kuisen. Beter ware te spreken van ‘uit te mesten’, want men gebruikte uitsluitend stro als slaapplaats. De ‘mest’ werd gewoonweg op het strand gegooid. Met vaatjes – men sprak van ‘kareltjes’ – dat waren tonnetjes met een inhoud van zowat twintig liter, werd vers water gehaald aan de pomp welke recht voor het huidig Hotel Teirlinck stond. Met z’n drieën, werden tussen elkaar in, een tweetal gevulde vaatjes, naar de te reinigen vaartuigen gebracht. In dezelfde vaatjes werd uiteraard ook het vers water bewaard, wanneer men vissen ging.

Wat een scheepsjongen als vergoeding ontving? Helemaal niets, ‘want men kwam om te leren’. Naargelang men wat ouder werd ontving men een ‘vierde part’. De allerbesten kregen aan zestien jaar ‘een half part’.

De gezinnen hadden in deze tijd heel veel kinderen, bijna allemaal minstens vijf. De Panne telde toen een tweetal vroedvrouwen: Clara Danneel en Rosalie Detienne. Een dokter in de gemeente was er niet eens. Liep het mis bij een geboorte, dan werd een jongen uit de straat aangesproken. Die diende dan te voet ‘zéére, rappe’ naar een geneesheer te Veurne te lopen. Die kwam dan later met paard en sjees, maar vond het veelal beneden zijn waardigheid om de arme vissersjongen in zijn koets mee te nemen…

Bij een gewoon kraambed ging men ‘naar het klooster, bij de ‘Zwarte Nunnen’ waar ‘Ma Mère’ op basis van kruiden allerlei siropen kon bereiden. Gelukkig was men toen bijzonder sociaal: hoe weinig men zelf had, toch hielpen de vissersgezinnen elkaar.

De vissershuisjes waren meestal gebouwd op cijnsgrond. Men betaalde gemiddeld 6 fr. per maand. Iedereen zorgde er voor dat de buitenmuren netjes werden ‘gewit’, wijl onderaan evenmin een 60-70 cm. brede band van teer werd vergeten. Bij de meer begoede vissers werden ‘de watervenster’ in het groen en wit geschilderd. Het interieur? Een grote woonplekke met stove, tafels en stoelen en het ouderlijk ben. Eventueel nog een kleine kamer daarnaast. De kinderen sliepen onder de dakpannen op zolder. Werd het ’s winters erg koud, dan legde men op de katoenen deken, ‘patattezakken’ welke vooraf gedroogd en wat proper werden gemaakt. Eventueel ook haringnetten. Men sliep op een kafzak van gesneden stro. Bedden werden vervaardigd door eenvoudigweg vier planken, welke op het strand waren aangespoeld, aanéén te timmeren. De ‘knechtejoengens’ sliepen samen in één bed, de meisjes in een ander bed, maar uiteindelijk dan toch in dezelfde kamer. Geen wonder dan men ‘vroegwijs’ was! En dat tijdens de winterdagen de ijspegels doorheen de dakpannen priemden zal evenmin niemand verwonderen.

Uit financiële overwegingen maakten de Pannese vissers zelf hun ‘kloefe-leerzen’. Oud zeildoek werd dobbel ‘gestekt’ (genaaid) in vorm gelegd tot boven de knie. Vooraan kwam nog een bijkomende lap, die op de ‘worst’ van de klomp, voet kwam. Vervolgens werd alles geolied en geteerd. Ook de zuidwesters werden door de vissers zelf vervaardigd. Hiervoor gebruikte men ietwat lichtere zeildoek. De randen van de zuidwester reikten tot op de schouders. De zuidwester werd geolied waarin droogsel werd vermengd. Daarop volgde een ‘couche’ (laag) verf, gewoonlijk bruine verf. Sommigen teerden evenwel hun zuidwester, dat viel nog goedkoper uit.

Oliegoed en kloefen kon men eventueel ook kopen bij ‘Mette van Reine’s’, dat was de echtgenote van Alex Maes. Oliegoed dient langzaamaan te drogen. Daartoe hing Maes het oliegoed een jaar lang te drogen, op zijn zolder. Zeilmaker voor 1914 was een zekere David Smout. De vissers ‘kajoeden’ (1) evenwel zelf hun zeilen. Daar ging men eerst paardenvet halen bij een beenhouwer. De catechu werd op het fornuis gekookt en daarna met paardenvet gemengd. Zo hield men de netten niet alleen duurzamer maar ook soepel. Ook de netten in ‘manilla’ of in katoen werden gekajoed ‘tegen het rotten’. Touwwerk, garen en ‘zeiling’ het werd in feite allemaal ‘gekajoed’.

Onnodig te zeggen dat het merendeel der vissersvrouwen zelf de stroopnetten en de korrenetten breiden. Voor drijfnetten was de maaswijdte ‘een zilveren fransche frang’. Het breien van het stroopnet was geen lacheding. Vooraan telde men ‘1400 school’ (mazen). Om de vier ‘reken’ (rijen) werd één maas minder gebreid, tot men op zowat 50 mazen kwam.

Meer begoede vissers gingen hun netten kopen bij AYELLO te Duinkerke. Deze firma, in de ‘Rue de Leughenaere’ is nog steeds actief. Hier kocht men uiteraard machinaal gebreide netten.

Onze zegsman Gust Legein, wiens zoon te Nieuwpoort een winkel voor visserijbenodigdheden uitbaat, bevoorraadt zich nog steeds bij voornoemde firma. Van een traditie gesproken!

Lucien Decreton uit De Panne vertelde ons anderzijds: … mijn moeder haar zuster, tante Melia, welke gehuwd was met ‘Gusten Bubbel’ – dat is August Vandenberghe – had één jaar nodig, om een stroopnet, in katoen, bestemd voor de sprotvisserij, te breien. Zo een net was 8 m. breed, 3 m. wijd en 18 à 20 m. lang.

Er heerste ook heel wat bijgeloof bij de Pannese vissers. Men ging niet alleen op bedevaart naar Arneke (Fr.) of naar O.L.-Vrouw van Lombardsijde, of naar Baaltjes Kruis in Koksijde, maar men droeg ook het ‘Krachtig Gebed van Keizer Karel’ bij zich.

Koekebrood met krenten, bracht zekerlijk geen enkele visser mee aan boord, want ‘krenten’ dat waren ‘tranen’, en zo iets brengt ongeluk mee. Vele Pannese vissers welke op weg waren naar hun pannepot om in zee te steken, gingen zo meteen terug naar huis als ze onderweg een zwarte kat tegenkwamen. Van plantrekkerij was beslist geen spraken, want armoe was troef in die dagen…

En als een ‘vrouw op haar tieden’ (maandstonden) was, mocht zij zekerlijk tijdens het haringseizoen geen haring ‘inleggen’ (pekelen) die zou kunnen ‘keren’…

Heel veel vissersfamilies probeerden hun karig bestaan te verbeteren door het kweken van wat groenten, wat aardappelen. Langs de baan naar Adinkerke, lagen rond de eeuwwisseling de vele ‘dune-akkertjes’ die men pachtte van de familie Calmeyn. Men had er evenwel last met ‘de kwelme’ (grondwater), zodat de opbrengst in vele gevallen gering bleef. Het duinenakkertje welke de ouders van August Legein pachtte was ’80 roeden groot’ (ca. 1280 m²). Men mocht de akkertjes met houtbussels afzetten, om het verstuiven van het zand tegen te gaan, maar iets anders dan houtbussels was niet toegelaten… want de konijntjes moesten vrijuit kunnen rondlopen’… ‘de heren’ hielden immers in de duinen van De Panne regelmatig jachtpartijen.

Spelen in de duinen door de kinderen was totaal verboden. ‘Mijnheer Calmeyn’ had de beschikking over twee jachtwachters. Als men als kleine jongen werd betrapt, werden de ouders meteen verwittigd. Moest het nogmaals gebeuren, dan werden zijn volgend jaar hun ‘duinenakkertje’ afgenomen. Soms was dit niet een loze bedreiging.

Maar toch wisten heel wat vissers een konijntje te strikken. Toen de plannen voor de bouw van ‘De Panne-Schuilhaven’ er niet doorkwam gingen mettertijd vele Pannese vissers zich in Oostende vestigen. Na de Eerste Wereldoorlog volgden nog meer vissers dit voorbeeld. Te Oostende kregen de Pannenaars weliswaar de naam van ‘profijtig, om niet te zeggen ‘gierig’ te zijn, maar dan deerde hen niet. Het harde leven had de Pannese vissers immers de waarde van een cent leren kennen. Geen wonder dat zij mettertijd tot de grootste reders van Oostende behoorden. En ook de firma’s Huysseune en Decrop werden door ‘geboren Pannenaars’ gesticht.


Jacques Beun


(1)kajoeten; Cachou (ook catechu) is een looistofhoudende, organische kleurstof. Cachou is afkomstig uit de bast van tropische bomen, vooral van de acacia, de betelpalm en de mimosa. Het hoofdbestanddeel van deze stof is taan. De bewerking heet cachouën of tanen en dit wordt in een taanketel gedaan, waarin door het koken van de bast de taan wordt verkregen. De bruin-gele kleur van cachou wordt taneet genoemd. Cachou heeft een conserverende werking. Het werd vooral door vissers gebruikt om touw, visnetten en katoenen zeilen te tanen en het rottingsproces door schimmels of bacteriën te voorkomen. Touw en netten werden meestal in de taanketel gekookt, zeilen werden op de grond uitgelegd en met een borstel getaand.Oude vissersboten hadden door het tanen vaak bruine zeilen, wat heeft geleid tot de term bruine vloot, waarmee overigens een veel ruimere groep historische schepen aangeduid wordt. Tegenwoordig hebben historische schepen meestal witte zeilen, rotten is geen probleem meer en witte zeilen worden eleganter gevonden. Cachou wordt ook gezien als een geneeskundige stof. Het wordt gebruikt als smaakstof in drop en als smaak- en kleurstof in alcoholische dranken. In het Franse Toulouse worden sinds het eind van de negentiende eeuw blikjes cachou-snoep met een sterke mintsmaak volgens onveranderd recept verkocht onder de naam Cachou Lajaunie.

Bron:

‘Gust van Wansje’, dit is August Legein, geboren te Adinkerke, op 31 juli 1901. Wonende in Havenstraat 1 te Nieuwpoort.

Bro: 1560.DIG.TE DE PANNE… DAAR STAAT MIJN HUIS… (1ste vervolg), BEUN, Jacques, p. 457-460, in: het Mededelingsblad van ‘De Vrienden van het Nationaal Visserijmuseum van Oostduinkerke’ nr. 23 van december 1983, vu.- Marcel Cloet, Ser. Declerckstraat 13, 8458 Oostduinkerke.