De IJslandvaarders

DOOR BERT BYNENS (1954)

Secretaris van de vroegere Plaatselijke Heemkundige Kring DE IJSLANDVAARDERS TE DE PANNE

De hoofdbedrijvigheid te De Panne vóór de eerste wereldoorlog was de visvangst; de gemeente verheugde zich in het bezit van een eigen vloot, de tweede sterkste van de kust.

Doch niet ieder man noch jongeling vond ter plaats werkgelegenheid; de gezinnen waren kinderrijk. Waar trokken die overtolligen dan heen? Niet naar de boerderijen of fabrieken ... Duinkerke wenkte hen en de heroïsche kabeljauwsvloot. Men was immers visser geboren, men hield van de deining van een schip en de zoute zeeadem rond de wangen ...

Zo hebben vele generaties vissers uit De Panne, Koksijde, Oostduinkerke en Nieuwpoort dat heldenepos helpen scheppen en schragen, taai en verbeten in de uren van gevaar... Men is het echter reeds vergeten, de jaren wentelden voort, nieuwe horizonten openden zich, nieuwe zorgen doemden op. Toch trof men in 1954 nog enkele oude IJslandvaarders aan in de gemeente, hoekig als een knotwilg en doortrokken van de pekel; zij vertelden ons het relaas voor U, van hun moreel leed en lichamelijke miseries, van hun ploeteren tussen drijfijs en sombere Poolnachten. Ginds in die verre streken hebben zij destijds de Vlaamse werkkracht eer gebracht.

HOE ER WERD AANGEMONSTERD

Vooraleer men naar IJsland trok, haalde men een «certificaat» bij de gemeentesecretaris (uittreksel uit de geboorteakte, bewijs van goed gedrag en zeden). Wie nog niet op IJsland was geweest, werd op de eerste Zaterdag van het jaar, in een dorpsherberg aan de Duinkerkse kapitein (maitre de pêche) voorgesteld, en wel door een beproefd bemanningslid, die reeds een vijftal reizen achter de boeg had. Wie door de kapitein werd aangenomen ging alsdan met het «certificaat» naar Duinkerke waar men zich aanmeldde op het bureel van de koopman daar ontving men het «tekengeld», ongeveer 150 fr. om de uitrusting van de «pluizak te bekostigen. De andere nieuwelingen moesten te Duinkerke zelf scheepsgelegenheid zoeken. Doorwinterde IJslandvaarders kregen meestal een brief toegestuurd uitgaande van de kapitein, waarmede ze zich onmiddellijk naar de reder moesten begeven om het «tekengeld» te innen.

HET LOON Gedurende de maand Februari greep de definitieve aanmonstering plaats vóór de Zeeoverheid : «Administrateur de l'Inspection Maritime» te Duinkerke ; de vissers noemden dit «het park passeren». Hier werd het vast loon bedongen en op de monsterrol ingeschreven: 12 tot 18 fr. de last (12 tonnen gezouten kabeljauw van 150 kg de ton). Was het matrozenloon 14 fr de last dan kreeg de kapitein 40 fr., de stuurman 19 fr. , de kuiper 16 fr. , de zouters 15 fr. en de dekjongens 6 tot 7 fr. De beginnelingen kregen het spoelen toegewezen; het vlekken ging naar de meer bedreven vissers; wie meer dan vijf reizen telde, kreeg het baantje van zouter; de kuiper was steeds een Fransman. De echtgenote van de IJslandvaarder welke voor deze gelegenheid was medegekomen ontving een voorschot «de grote fooie» genoemd en die ongeveer 200 fr. bedroeg; daarmede moest ze zich gedurende zes maanden weten te beredderen. Op deze dag zaten de bemanningsleden en hun gezin aan bij een feestmaal, die ze gezamenlijk betaalden; laatste aanwijzingen werden nog gegeven omtrent de briefwisseling, datum van vertrek, de deelvis voor de bemanning (schel-klipvis, kop en staart van edelbuts). DE UITRUSTING De «pluizak” werd nu onder handen genomen: oliegoed, lange gebreide kousen, laarzen, kolwant en huideken (voorschoot), een pull-over tot aan de knieën, zuidwester… Men droeg deze zeemanszak naar de trein te Veurne of Adinkerke; vanaf het station van Duinkerke, kreeg men een bewaking mede van Franse tolbeambten, tor alles aan boord was en verzegeld. Gedurende deze laatste dagen aan wal, liep men nog even aan bij de familieleden en bezocht men de kerk van Lombardzijde. De IJslandvaarders lieten verder gezamenlijk in hun dorp een Mis opdragen voor het gunstige verloop van de gevaarlijke reis en stelden de pastoor het nodige bedrag ter hand voor missen te hunner intentie gedurende hun afwezigheid. De bemanning van een «galette» bedroeg achttien tot drie-en-twintig man en één tot twee jongens van tien tot veertien jaar, welke moesten instaan voor het onderhoud van het logies. Het aantal Belgen welke deel uitmaakte van de bemanning mocht de vijf niet overschrijden. Naast het loon kreeg men eten en drinken; eieren, hesp, smout ... brachten de vissers mede van huis; suiker kochten zij bij de koopman. De logge schepen met hun zware masten vol touw- en kettingwerk, werden later geleidelijk vervangen door de meer speelse en handelbare «dandy's» die minder slachtoffers vergden. DE AFVAART Ganse dorpen in Frans-Vlaanderen en in de Westhoek schenen geen jonge mannen meer te tellen; men zag het in de Zondags mis en in de herbergen; van einde Februari tot half Maart hadden ze zee gekozen. Nadat de kapitein «la prière» had bevolen (ook later bij het verlaten van iedere visgrond), werd de «traverse» aangevat; bij mooi weer zeilde men op eigen kracht de haven uit. Was de wind minder gunstig, dan werd beroep' gedaan op de tuiboten; eens in volle zee wees de kapitein ieder zijn plaats aan in een wacht.

Men zette koers N. NO. naar «'t Gat» boven Schotland, vandaar N. - N.W. naar de Feroë-eilanden, welke negentig uren van IJsland verwijderd lagen. De “traverse» duurde acht tot vijftien dagen; men had de vlag mede om het «natieschip» te groeten of om diens hulp in te roepen bij averij.

In Februari en Maart vroor het nog hard; wanneer de golven over het dek sloegen was alles bedekt met een ijslaag. Indien de vorst aanhield en zich ijsbanken vormden in de omgeving van de visgronden, dan hield men steeds de plaats in 't oog waar men doorheen was gevaren om te kunnen terugkeren; het ijs schuurde soms zo nijdassig dat er een vuistdiepe gleuf in de romp werd achtergelaten. De kapiteinswacht was aan bakboord en de stuurmanswacht aan stuurboord; uit elke wacht moest om beurt één visser gedurende één week het maal bereiden; wie «voorkooi» had was onmiddellijk kok. De bevelen waren: «Zaadje op 't vier. en een half uur later: «Zoodje af», dan mocht men gewoonlijk naar beneden in het voorruim om het maal te verorberen; wanneer een halfuur verlopen was, klonk het: «glas uut», de zandloper liep juist op het halfuur ledig. De aflossing der wacht geschiedde ook in 't Vlaams: «Rijs op 't is kwartier hier omlege, voor allegaar in Gods naam - entendu en bas!» - «Pek in de motte» betekende: iedereen op 't dek voor een groot werk.

Eerst in het zicht van de IJslandse kust lootte men zijn kolplaats Voor de hele reis aan boord. Wie nr 1 had stond op de slechtste plaats vanwege de zeeën die over de boeg sloegen en het vele werk aan de kluivers; «middenscheep» was de beste plaats. Men hield zich nog steeds onledig met het nazien van lijnen en haken, de mand om de vislijn in te schieten, het voetbankje, de grote hoekhaak met stok, ,om de kabeljauw te pekken als hij slecht kwam vast te zitten ...

HET VOORSEIZOEN

De visser die voor het eerst meereist, is niet bij machte van IJsland te ontwaren; de gletsjers van het eiland schijnen hem witte wolkenkoppen toe; het is er koud en vaak mistig, steeds valt er een eentonige motregen of sneeuw, die het oliegoed na zes maanden een witte kleur geeft. De oude zeerobben tonen dan aan de nieuwelingen de grote stenen poort in zee, waar een groot schip door kan varen en bij de Heklabocht, welke meer dan 30 uren diep is, de grote keien welke op het water dreven als kurk.

Het voorseizoen duurde tot Mei, tot die maand kon men nog een goed dutje doen. Men kruiste van het Popeye-eiland tot de Vogelscharen op zoek naar kabeljauw; soms zag men enkele andere «galetten» en men zwaaide eens terug met de Zuidwester. Men zocht de vis gedurende het voorjaar in de baaien. In Mei begonnen de dagen te lengen en een derde wacht, die van de luitenant, tussen middenscheep en boeg werd opgericht.

Het vissen gebeurde met een kollijn van 72 meter, onderaan was er een lood van 7 pond, een ijzeren horizontale lat (bout genoemd) van 80 cm en een keistertouw (kiense) van 2 vaam met haak van 10 cm. Men liet de koord spelen, zakken en vieren in een twee-vingerdiepe gleuf in de reling. De beginneling voelde echter niet of de vis al of niet beet, door de beweging van het schip en het gebrek aan ervaring, waardoor de lijn meestal naast de «mannegootjes» terecht kwam en de hand palmen openreet.

Het eerste aas was de huid van een varken; de eerste vis werd onder de bemanning verdeeld tot men langzamerhand het gewenste bekwam dat van een «wolf» (zeehond) of lomme.

DE VOEDING

Het eten werd voortaan bijzaak, om de negen uren mocht men eten en drie uur slapen, maar meestal viste men een-en-twintig uur en sliep men er drie. Het maal bestond uit kabeljauwkoppen en vervroren aardappelen (zes per persoon), soms wat saus “loog» genoemd (een klompje vet met wat bier); alles werd ineens gaar gekookt; de ketels stonden anderhalf uur op, de kabeljauwkoppen boven op de aardappelen.