Zij

Als hij, de kraai, verstikt in toorn en gal,

vergramd de duif verjaagt en zij, zij vliedt,

zal jij, droefgeestig kind, ter ziele gaan:

en één, en twee, en dood ligt in ’t verschiet.

Zo zal daar straks – of nu, of nu! – ’t geschal

van zwart gevederd kwaad, en kwader, erger ’n kwaadst,

weergalmen, fluist’ren, jij, kind, hoor hem aan!

Want wit is goed, maar dood komt altijd laatst.

En eens hij loert dan is ’t te laat: je valt,

zo zwak, klein kind; doortrapt, dat pikzwart oog.

En weet: een enk’le klaproos zal vergaan.

Maar, zij, vergeet niet dat zij jou bewoog.

Dus sluit uw oogskes, kind, en droom zo lief,

zo vliedt ook leed, wanneer hij komt, de dief.

Farah Desoete, 6LAWE