Hoewel Henk in eerdere artikelen een basis had gelegd van zijn opvattingen over het nieuwe staatsrecht, heeft de Berlijnse ervaring hem ingrijpend gevormd. Dat ligt voor de hand. Ondanks zijn succesjes en zelfovertuiging was hij een beginneling, jong ook en dus sterk afhankelijk van anderen. Dat is goed te zien aan een artikel dat hij in november 1941 onder de titel ‘Het rechtskarakter van het leiderschap’ in het NSB-blad Nieuw Nederland publiceerde. Het is tot op grote hoogte een kopie van de denkbeelden van Reinhard Höhn.
In tegenstelling tot Carl Schmitt is Höhn zo goed als vergeten en als zijn naam valt dan is dat meestal vanwege zijn juridische verantwoording van het zogenoemde Führerprinzip of, eenvoudiger gezegd, van zijn ‘staatsrechtelijk onderbouwde’ overtuiging dat Hitler boven elke wet verheven was - een mening die Carl Schmitt overigens ook toegedaan was. Mijn vader zei dat in zijn artikel niet met zoveel woorden, ook al niet omdat hij voor een Nederlands publiek en vanuit de Nederlandse traditie schreef. Maar hij neigde wel sterk in die richting en gebruikte daarbij ook dezelfde argumenten als Höhn – ongrijpbare argumenten, onbegrijpelijk ook, eerlijk gezegd. Zo maakt hij veel werk van de onafscheidelijkheid van leider en volgelingen. Volgelingen staat voor iets anders dan onderdanen, stelt hij. Onderdanen suggereert scheiding. Een dergelijke scheiding bestaat niet tussen leider en gemeenschap. Zij zijn ‘als één zich voortbewegend silhouet, zooals ruiter en paard zich één afteekenen tegen de licht avondlucht.’
In deze zin publiceerde Henk, te beginnen met bovenstaand artikel van 1 mei 1941, in de loop van 1941-1942 een flink aantal opstellen over een nieuwe vorm van rechtsdenken. Die artikelen verschenen vooral in Het Rechtsfront en Nieuw Nederland, met populaire vertalingen in Ontwakend volk. De belangrijkste van die artikelen zijn:
1941: 'De strijd om het karakter der Staatsrechtelijke dogmatiek', in: Het Rechtsfront van 1 mei 1941
1941: 'Het nieuwe rechtsdenken', in: Het Rechtsfront van 1 juni 1941, 15 juni 1941 en 1 juli 1941
1941: 'Een oneervolle noodweerbepaling I en II', in: Het Rechtsfront van 1 en 15 dec. 1941
1941: 'De ondergang van het staatsbegrip als monopolie der orde' I en II, in: Nieuw Nederland van aug. en sept. 1941
1941: 'Het rechtskarakter van het leiderschap', in: Nieuw Nederland van nov. 1941
1941: 'De mensch en de wet', in: Ontwakend Volk jrg 5, nr. 2, Slachtmaand 1941
1942: 'De betekenis en lotgevallen van het soevereiniteitsbegrip I & II', in: Nieuw Nederland van jan en febr 1942
1942: 'Noodweer tegen aanranding van de eer', in: Het Rechtsfront van 1 april 1942
1942: 'Een polemiek met de grondwet', in: Nieuw Nederland van juli 1942
1942: Grootgermaansch Gemeenebest. Over het nieuwe staatsbegrip in verband met de Rijksgedachte', in: Storm van 24-7-1942
1942: Het volk en de staat, in: Ontwakend Volk, Louwmaand 1942
1942: De zes pilaren der Nederlandse Volksgemeenschap, in: Ontwakend Volk, zomermaand 1942
1942: 'Het wezen der rijksgedachte', in: Studentenfront 22 (juli 1942)
1942: 'Een historische trilogie der Rijksgedachte', in Nieuw Nederland van nov. 1942
1942: 'De zesvoudige geleding in het Nederlandse volk', in: Het Nationale Dagblad van 13 juni 1942
Twee fragmenten uit Rechters in oorlogstijd. De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting van Derk Venema (1977, DB8). Het bovenste is een citaat uit de tot in onze tijd gebruikte Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht van L.J. van Apeldoorn (Henk raakte tijdens zijn verblijf in Berlijn bevriend met zijn zoon). Van Apeldoorn had sympathie voor de NSB en paste zijn inleiding in de oorlog dan ook aan - met gebruikmaking, zie onderstaand fragment, van het werk van Henk. De vrij uitgebreide passage die Venema aan Henk wijdt, bevat helaas nogal wat onjuistheden. Maar zijn visie op Henks positie is opmerkelijk. Overigens is grappig dat Venema ook mij vaak citeert - en zelfs een leuke overeenkomst tussen mijn werk en dat van Henk constateert, zonder te weten dat het hier gaat om vader en zoon.
In een artikel over de Inleiding van Van Apeldoorn (DB9) noemt dezelfde Derk Venema een aantal kenmerken van het zogenoemde Nieuwe Rechtsdenken. Die zijn niet helemaal dezelfde als die Henk noemt maar het gaat toch aardig in dezelfde richting:
dat het oude rechtsdenken te formalistisch werd bevonden en daardoor onvoldoende aansloot op het gesundenes Volksempfinden. 'De veiligheid van de gemeenschap en van de ‘fatsoenlijke volksgenoot’ ten opzichte van criminelen zou bij een strikt letterlijke uitleg van de wet in het gedrang komen,' schrijft Venema.
'De liberale, kapitalistische democratie werd door nationaal-socialisten in Nederland veelal afgeschilderd als hyperindividualistisch, met een rechtssysteem waarin te veel het belang van de persoonlijke vrijheid, bijvoorbeeld die van een verdachte, ten koste van het belang van de gemeenschap.'
Over het eigendomsrecht: 'In de edities van 1942 en 1943 [v.h. handboek van Van Apeldoorn] wordt daarbij nog vermeld dat die oude opvatting beperkt wordt door de ongeschreven plicht van de eigenaar zijn eigendom te gebruiken "overeenkomstig de bestemming ervan, ten bate van de gemeenschap".'
'Wat bij het eigendomsbegrip naar voren komt, geldt voor rechten in het algemeen: in het Nederlandse nationaal-socialisme wordt niet zozeer gedacht in termen van rechten voor individuen ten opzichte van de overheid en andere burgers, maar meer in termen van plichten van volksgenoten tegenover de volksgemeenschap.'
(waarbij op te merken is dat Henk eigenlijk almaar hetzelfde zegt, steeds op een andere manier, namelijk dat het oude rechtsdenken zich van de werkelijkheid had losgemaakt en dat het zaak is de band tussen werkelijkheid en recht te herstellen)
Wij naderen een vernieuwing, die haar weerga niet vindt in de geschiedenis van meerdere eeuwen en die tevens de wezenlijke bepaling en karaktervorming beduidt van vele eeuwen in de toekomst.
Het staatsrecht is een fijngevoelig reactiecentrum op groote en belangrijke gebeurtenissen. In de staatsrechtelijke dogmatiek openbaart zich over het algemeen het eerst een dynamische omwenteling der politieke ideeën.
De rechtsbevoegdheid is onder invloed van het individualistische denken, dat geen recht erkent dan tusschen personen, natuurlijke of rechtspersonen, zoo onverbrekelijk met het „persoon-begrip" tot een eenheid tezamengeperst, dat vele juristen zich niet meer kunnen indenken, dat ook andere werkelijkheden dan personen een rechtens geldende daad stellen kunnen.
Rechtsdogmatisch denken moet steeds werkelijkheidsgetrouw denken zijn. Dit wil zeggen, dat er geen rechtsvormen of rechtsbegrippen bestaan, welke boven de werkelijkheid verheven zijn.
Het oude recht had in wezen de functie der ordebewarende bestendigheid welke de waarborg moest zijn voor een ongehinderd uitleven der vrijheid. De rechtsonzekerheid werd als het grootste gevaar voor de vrijheid gevoeld.
In het nieuwe rechtsdenken heeft deze tegenstelling van vrijheid en rechtsonzekerheid alle zin verloren. Het recht is hier niet meer een vormenstel, dat een taak of een functie in dienst der vrijheid te vervullen heeft, doch het recht is hier de wil en het leven der gemeenschap zelf, waarin zoowel alle vrijheid als alle rechtszekerheid liggen geïncarneerd. Buiten de gemeenschap bestaat noch recht noch vrijheid.
De kern van deze tegenstelling is hierin gelegen, dat het dogmatisch denken voor den Italiaan een denken is volgens apriori vaststaande begrippen, terwijl de dogmatiek voor het germaansche rechtsdenken beteekent een begrippenstel, dat uit de zich steeds ontwikkelende en veranderende werkelijkheid wordt afgelezen. Het begrippensysteem der Italianen ligt vast in de romeinsch-rechtelijke dogmatiek, de begrippen der germaansche volkeren zijn de uitdrukkingsvormen van hun volksche en historische werkelijkheid. Het germaansche recht is niet aprioristisch en „idealistisch", doch werkelijkheidsgetrouw.
Eeuwigheid en algemeenheid van rechsbegrippen gevoelt de germaansche dogmatiek in tegenstelling tot de romanistische, als het grootste gevaar voor zijn rechtszekerheid, die niet uit de onveranderlijkheid en de onbewegelijkheid bestaat, doch uit de beantwoording aan de verhoudingen van het werkelijke leven. De zekerheid der germaansche dogmatiek ligt in het leven, die van de romanistische in den norm.
Het oude rechtsdenken, dat sterk door het Romaansche recht werd beïnvloed, vertoonde twee belangrijke kenmerken, die op dit oogenblik van de heropstanding van het Germaansche bewustzijn, heftig worden aangevochten. Deze twee kenmerken zijn ten eerste het karakter van het recht als „norm" en als regel van „behooren" aan te nemen en ten tweede uit te gaan van den algemeenen regel, dat er geen recht kan bestaan dan tusschen „personen". Het laatste kenmerk, dat er „geen recht bestaat dan tusschen personen" zal later door ons behandeld worden, zoodat wij ons hier tot het recht zullen beperken als 'systeem van normen, als uitdrukking van het „sollen" tegenover het „sein".
Voor het Germaansche denken is het recht een begrip uit de wijsbegeerte der spelers, het recht is een levensvorm en geen gedachtenconstructie; het is een levensvorm, géén denkvorm
In alle variaties en toonaarden van litteraire welluidendheid prijkt op de eerste bladzijde van onze handboeken der rechtswetenschap de simpele formule: recht is het geheel van regelen, volgens welke de samenleving zich behoort te gedragen.
In deze zoo onbelangrijk schijnende zin ligt een wereld van ideeën verborgen, die wij hier zouden willen bestrijden. Wanneer de vroegere rechtswetenschap het recht „een regel van behooren" noemde, dan bedoelde zij daarmede dat regelen ergens van buiten of ergens van boven aan de gemeebschap worden opgelegd, waaraan moet worden gehoorzaamd als aan een hoogere wet. De bron van het „recht" is hier een andere dan die waaruit de samenleving zelf is voortgekomen; het recht is een wezen van een andere „orde" dan de werkelijke samenleving. Het recht is in deze formule de orde van het „moeten" en de samenleving de orde van het „feitelijke zijn". De sferen dezer beide orden liggen hier mijlen ver uit elkaar, zijn elkaar zelfs vijandig gezind. Recht en samenleving, recht en werkelijkheid zijn hier eeuwig botsende factoren, die uit verschillende stam voortspruiten en elkaar steeds belemmeren en doorkruisen in de geschiedenis.
Dit recht als „systeem-van-regelen-van behooren" beschouwen wij heden als een wortellooze vooropgezette stelling, die uit de sferen van de wijsbegeerte der toeschouwers is gekomen, dat ver boven de wereld der werkelijkheden zweeft en voortdurend van die werkelijkheid gehoorzaamheid en onderwerping eischt.
Het recht als „regel-van-behooren" is niet in zijn waren aard te doorzien, wanneer men zich deze valsche antithese van denken en maken eenerzij ds tegenover ontstaan en geboren-worden anderzijds niet realiseert. De rechtsnorm wordt in het „regelenrecht" als een wezenlijk andere beschouwd dan de vorm van het leven. De rechtsvorm typeert zich door het vaste, het ordelijke; de levensvorm door het willekeurige, het onordelijke. Het recht is het formeele, het leven het materieele; het recht is de gestalte, het leven de grondstof welke uit zichzelve geen gestalte bezit. Al deze tegenstellingen zijn in het germaanschrechtelijke denken niet reëel gebleken en worden daarom principieel verworpen.