zie ook:
Een discussietje in De Maasbode
Op zoek naar een nieuw staatsrecht
Dolle weken (over de strijd aan het Russische front)
Henks eerste grote publicatie was getiteld Traditionele Staatkunde en verscheen vanaf augustus 1940 in drie delen in het tijdschrift Roeping. Het artikel gaat over de noodzaak van een reactie op de principes van de Franse Revolutie en concentreert zich met name op het werk van drie antirevolutionaire denkers: de Ierse Engelsman Edmund Burke, de Fransman Joseph de Maistre en de Spanjaard Juan Donoso Cortés. Henk bekent zich in dit artikel als extreem conservatief of eigenlijk, beter nog, reactionair. Van fascisme daarentegen is in het artikel geen sprake. Fascistisch of, ik zeg liever, fascistoïde was Henk echter wel. Dat komt ondermeer door:
zijn overtuiging dat een reactionaire ingreep in de actualiteit noodzakelijk was
zijn overtuiging dat zo'n ingreep diende te streven naar een maatschappelijk leven op corporatistische basis
de voor hem bijna vanzelfsprekende combinatie van reactie en traditioneel katholicisme
zijn overtuiging dat compromissen richting fascisme/nationaalsocialisme noodzakelijk waren om de vereiste reactie te verwezenlijken
Enkele citaten uit Traditionele staatkunde
Het besef van een reactie te zijn tegen de revolutionaire beginselen is het uitgangspunt van de moderne staatkundige gedachte. Ieder mens die meer tracht te begrijpen dan de uiterlijke oppervlakkigheid van het gebeuren, ziet heel goed, dat het staatkundig bewegen van onze tijd zich in wezen polemisch oriënteert op de revolutie van 1789 en zich constructief richt op de traditionele politiek van vóór de revolutie.
De groote revolutie was innerlijk a-historisch en a-traditioneel. Zij veronderstelde een maatschappelijk, aprioristisch tabula rasa, alsof de samenleving een akker was, door geen historie of traditie bewerkt en doorploegd, waarin de mensch rücksichtlos de zaden van willekeurige, historisch- en traditioneel verbandlooze gedachten in alle gewilde richtingen kon uitstrooien. Het ancien regiem was een systeem van tradities en gewoonten in het verband eener persoonlijke hiërarchie, welks mistoestanden aanleiding waren tot de radicale verwerping van alle historisch besef, van alle traditie, van alle gewoonterecht en alle persoonlijke hiërarchie. De staatkundige en sociale vormen van het ancien regime waren over het algemeen opgegroeid uit onzichtbare wortels wier fijne vertakkingen zich diep hadden ingegraven in den bodem van een onbekend verleden. Zijn vormen waren niet rationeel, doch alleen historisch gelegitimeerd. Zij waren spontaan geordend en gehandhaafd in en door de noodzakelijkheden van het dagelijks weerkeerend leven van arbeid en familie. Zij waren aangepast aan de grillige vormen van het natuurlijk gegroeide en waren in beginsel vatbaar voor elke aanpassing aan elke nieuwe tijd.
De groote revolutie heeft de factor van het bestaande als staatkundige factor uit de boeken der menschen geschrapt en de menschelijke rede als volstrekte souverein over het gebeuren aanvaard. De staatkundige denkers van de revolutie vroegen zich niet af wat natuurlijk was, doch slechts wat hun logisch en rationeel voorkwam; zij hadden meer oog voor het ideëele dan voor het reëele. Daarom was de weerbarstigheid van de natuur ook hun groote teleurstelling. Het volksgezegde „de natuur is sterker dan de leer" is de gemoedelijke formule voor een irrationeele, existentieele factor in de geschiedenis, die zich niet dwingen laat, doch alles tegen wil en dank richt naar zijn machtige hand. De revolutie heeft de groote optimist gespeeld, die het menschelijke maatschappelijke geluk zou maken, zonder historische en maatschappelijke gebondenheid, slechts op de grondslag van het optimistische idealisme van een onfeilbaar, bijna goddelijk menschenverstand.
De geschiedenis van de negentiende eeuw lijkt een tragisch twistgesprek tusschen een schreeuwerig, overmoedig rationalisme en een verbeten, zwijgend en cynisch noodlot, waarin langzamerhand de optimistische kreten verstommen in de onzekere stilte van een ontgoocheld menschenrijk, dat tegen wil en dank steeds weer moet bukken voor een vlaag van gebeurtenissen die niemand heeft verwacht of gewenscht en die toch zijn gekomen.
Zooals Groen van Prinsterer slechts dán een beweging als revolutie beschouwt wanneer zij een aantasting beteekent van de christelijke leer, zoo zouden wij het revolutiebegrip essentieel willen bepalen als de staatsgreep van een idealisme, dat de werkelijkheid veracht. Door de absolute aanvaarding van de rede als eenige staatkundige en historische categorie is het negentiendeeeuwsche, staatkundige denken permanent revolutionair geweest en nooit tot een traditioneel vormensysteem gekomen. Heel de negentiende eeuwsche structuur is door drongen van de superioriteit van het idealisme en zijn rustelooze bewegelijkheid.
Sedert de Fransche revolutie leven wij in een permanent idealistische en dus revolutionaire periode, en men kan de uiteindelijke onderdrukking van een revolutie onmogelijk zélf weer als een revolutie bestempelen. Wanneer wij ons heden ten dage tegen de heerschappij van het idealisme verzetten, dan spreekt hieruit vanzelf, dat wij niet in een revolutionaire, doch in een reactionaire periode van restauratie leven. Alle wenschen en gedachten, die het jongere denken van vandaag vervullen zijn innerlijk doordrongen van een alles bepalend motief: traditie. De moderne staatkundige bewegingen idealistisch noemen, is dan ook onjuist. Niet deze beweging, maar de groote revolutionaire beweging van 1789 was idealistisch, omdat zij de ideëen als de eenige actieve factoren van het wereldgebeuren aanvaardde en alle spontane onverklaarbaarheid en geheimzinnige werkelijkheid bande uit het gebied van de practische en theoretische staat kunde.
De negentiende eeuw was “bedoeld" en “opgezet" als een tijdperk dat zich eerlijk zou gedragen naar de ideëen en wenschen der menschen maar zij heeft het niet gedaan. Veel erupties en ongelukken zijn in die eeuw over het Avondland losgebarsten, door niemand verwacht of gewenscht, in schrille tegenstelling tot de optimistische idealen van de menschen. Theorie en practijk van het staatkundig idealisme zijn beide in de loop van de vorige eeuw meedoogenloos geloochenstraft door een cynisch lot. Doch hoewel de practijk werd overwonnen, de theorie hield, blind voor een veranderde werkelijkheid, langen tijd stand en bleef leven in de instituten waarin zij een concrete verwezenlijking gevonden had. Deze theorie heeft nog steeds een belangrijke stem in de vergadering van onze samenleving; aan haar danken wij de uitholling van de koninklijke souvereiniteit, de zetel van traditioneel nationaal gezag, in ruil voor een abstracte en niet verantwoordelijke souvereiniteit en zelfbestemming des volks.
De brief van Burke waarin op dit alles een antwoord gegeven wordt [Reflections on the Revolution in France], is geleidelijk uitgegroeid tot een breed uitgewerkt en geargumenteerd boek van critiek op de revolutionaire ideologie. Het is een hartstochtelike verdediging geworden van de godsdienstige en aristocratische staatsvorm en een felle polemiek met het absolutisme van de revolutionaire idee. Hoewel Burke nergens met zooveel woorden een zijner vele en rijke gedachten als grondslag en uitgangspunt van heel zijn gedachtensysteem heeft aangegeven, valt het toch niet moeilijk, ook bij hem, zooals bij de meeste schrijvers van de restauratie, als fundamenteele gedachte aan te wijzen: de individueele ontoereikendheid en feitelijke onzelfstandigheid van het denken en kunnen der menschen.
De staatkunde is voor Burke geen toegepaste toegepaste moraal of rechtsphilosophie. Zij is een experimenteele kunde, zich betrekkend of concrete werkelijkheden zonder aanvaarding van een apriori, zich rusteloos bewegend in de sfeer van het historische en het tastbaar werkelijke.
De reactie tegen het revolutionaire philosophisme is een strijd tegen een vermetel optimisme en tegen een ongegrond vertrouwen in de staatkundige waarde van de menschelijke idee.
De idealistische zelfgenoegzaamheid van de revolutionaire gedachten die geen duur, geen traditie, geen gebondenheid aanvaardt, zal de samenleving doen uiteenstuiven (heeft het eigenlijk reeds gedaan) in ontelbare stofjes van individualiteit, meegevoerd door de wind en verspreid naar alle windstreken.
De elementen van duur en overlevering kristalliseren zich in instituten. Immers, de individuele mensch komt er gaat weer. Wat hij heeft voortgebracht als blijvende maatschappelijke waarde wordt bewaakt en overgeleverd aan nieuwgekomenen, in de gemeenschappen van gezin, beroep of bedrijf, streek of provincie, in de nationale gemeenschap en haar soevereiniteit, in de internationale gemeenschap, de kerk en haar hiërarchie. Er is een innerlijke verwantschap tussen de individualistische geestesinstelling gisteren instelling en de afkeer van de sociale continuïteit, omdat in de verheffing van het individu mede het tijdelijke en voorbijgaande verheven wordt, het overgeleverde en blijvende als een vreemde dissonant gehoord wordt.
Het revolutionaire gelijkheidsideaal dat luide propageerde dat de koning ook maar een gewoon ‘mensch’ was en de koningin ook maar een gewone ‘vrouw’ heeft een der meest menschelijke, traditionele waarborgen van orde stabiliteit in Europa getorpedeerd.
In tegenstelling met Edwin Burke is Joseph de Maistre door en door theologisch ingesteld. Weliswaar is ook bij hem de ontoereikendheid van de mensch de premisse van zijn staatkundige gedachtenbeeld, doch hij encadreert deze ontoereikendheid niet, zoals Burke, in de omlijsting van een sociale traditie en structuur, doch doet haar beheerst en overkoepeld worden door de voorzienigheid Gods.
Het belangrijkste echter voor onze gedachtegang hebben zij [Burke en De Maistre] gemeen: de historische, sociale en staatkundige werkelijkheid en haar wetten zijn realiteiten buiten de mensch en niet door de mensch veroorzaakt. Het rationalisme, het brevet van menselijk alvermogen, is zoowel voor Burke als voor De Maistre een hersenschim.
Tijdens het Vormingskamp van het Studentenfront in april 1942 hield Henk een uitvoerig verhaal over de politieke actualiteit. Het geeft een aardig inzicht in zijn denkbeelden. Er staan nogal wat pijnlijke passages in.
Nederland heeft een eigen aard en moet zich daarvan bewust zijn
De NSB streeft naar Nederlandse eigenheid en zelfstandigheid
Nederland moet een sluis zijn tussen oost en west
Universaliteit had en heeft bij (extreem)rechts geen goede naam (Verlichting!), het gaat om het eigene en het volkse, het tegenovergestelde van universaliteit dus. Nederland moet een evenwicht zien te vinden tussen oost en west.
Er spelen demografische gevaren. De Europese bevolking verliest het qua getal van de Aziatische.
Dan volgt Henks oude thema: Groot-Nederland.
En tot slot nog iets raars: 'gesloten kolonisatie'. Bedoeld wordt, denk ik: niet onder Duitse of andere paraplu maar echt Nederlands. En daarmee is hij weer terug bij het begin en zijn centrale thema: de zelfstandigheid van Nederland binnen het Duitse rijk.
drie van de pijnlijke passages uitgelicht