Uit een zoveelste versie van Over de rand laait vuur heb ik het verhaal van Christofoor zo goed als verwijderd. Het werd te lang. Bovendien maakte een derde hoofdpersoon het verhaal te ingewikkeld. Toch speelt hij in alles wat in het boek staat een enorme rol, al is het alleen maar omdat ik dankzij hem dingen te weten ben gekomen die me anders ontgaan zouden zijn. Tegelijkertijd is informatievoorziening niet Christofoors belangrijkste rol in het boek. Dat is dat hij me enorm geholpen heeft om 1. te begrijpen wat ik wilde begrijpen en 2. daaraan vervolgens ook niet meer te twijfelen. Want al heb ik vaak getwijfeld aan mijn vaders visie op de gebeurtenissen en nog vaker aan die van mijzelf, aan die van Christofoor doe ik dat niet, geen moment gedaan ook. Dat is niet alleen omdat hij niets te winnen had en evenmin iets te verliezen. Hij 'bestond' niet eens, op het moment van onze ontmoeting al bijna 70 jaar niet meer. Bovendien maakte hij enorme indruk op mij: van volstrekte oprechtheid.
De enige keer dat Christofoor, na het begin, in het boek ter sprake komt, is naar aanleiding van de gebeurtenissen in november 1943, nadat mijn vader en hij in Ludbreg gewond waren geraakt en naar het ziekenhuis van Varaždin gebracht. Christofoor werd daaruit vrij snel ontslagen en verdween vervolgens van de aardbodem. Iedereen veronderstelde dat hij, zoals zovelen, ergens aan het front gebleven was: vermist. Maar dat was hij dus niet, niet echt. Het volgende is wat hij me vertelde. Ik heb geprobeerd het te controleren. Dat is me niet gelukt.
Nadat Christofoor in Varaždin uit zijn coma ontwaakt was, herstelde hij snel en werd naar Zagreb getransporteerd. Bedoeling was dat hij daar zou aansterken om opnieuw naar het, dit keer Russische, front te gaan. In Zagreb ontmoette hij een priester aan wie hij zijn verhaal deed. Ook bekende hij de man dat hij eigenlijk niet verder kon, niet verder wilde ook. Alles was beter dan opnieuw naar het front gaan. De belangrijkste reden hiervoor was dat er in de strijd met de Partizanen ‘dingen’ waren gebeurd die hij onmogelijk met zijn geweten verenigen kon. ‘Die ogen,’ zei Christofoor toen hij daarover sprak. ‘Die ogen kan ik nooit vergeten.’ Toen ik vroeg (klik op tekst om verder te lezen)
wat hij bedoelde, schudde hij slechts het hoofd en herhaalde slechts diezelfde woorden. Pas later, uit zijn aantekeningen, begreep ik waarop hij doelde: de laatste blik van een partizaan die door de kompanen van broeder Christofoor opgehangen was. Die blik veranderde Christofoors leven. Letterlijk. Hij schreef dat ook in zijn aantekeningen:
Oorlog was voor mij tot dan toe een abstracte zaak geweest geweest. Tegen de vijand. Tegen de communisten. We schoten. Vanuit de verte. Maar door die ogen werd oorlog opeens ijselijk concreet. De man leek op een vriend van me. Ik zag hem. Ik verbeeldde me het verdriet van zijn vrouw. Ik verbeeldde me dat de man kinderen had. Die ogen. Ik keek in een ziel. Ik zag een leven. Die ogen hebben me nooit meer losgelaten. Nooit. Vanaf dat moment was voor mij de oorlog afgelopen.
Vanwege die ogen zinde broeder Christofoor op een list. Daarbij schoot genoemde priester te hulp. Hij zorgde ervoor dat Christofoor terechtkwam in wat destijds bekend stond als de abdij van Sittich, Stična zoals het tegenwoordig heet. Ondergedoken? Gedeserteerd? Of gewoon van de aardbodem verdwenen, ‘vermist’? Het kwam allemaal op hetzelfde neer. Vanaf dat moment zou broeder Christofoor zijn achternaam nooit meer gebruiken, zijn eigenlijke voornaam evenmin. Hij noemde zich voortaan slechts Christofoor, later toen hij monnik geworden was broeder Christofoor.
Zoals heel het deel van Europa dat ooit tot het Oostenrijks-Hongaarse rijk had behoord, was Sittich sterk Duits georiënteerd. In dit geval was dat temeer zo omdat het belangrijkste instituut ter plekke, het klooster, eind negentiende eeuw gesticht was vanuit Mehrerau, Oostenrijk. Opnieuw gesticht moet je eigenlijk zeggen, want in Stična stond al vanaf de twaalfde eeuw een klooster. Maar in de achttiende eeuw was dit klooster ten gevolge van het zogenoemde Jozefinisme, de poging van Keizer Jozef II om de kerk ondergeschikt te maken aan de staat, opgeheven om pas een eeuw later vanuit Oostenrijk heropgericht te worden. Vanaf dat moment bloeide het, zeker nadat het in de jaren 20 onder leiding van abt Augustin Kostelec was gekomen. Hij bouwde een school, een internaat en breidde het klooster ook anderszins uit. Ook zorgde hij voor een stroom aan nieuwe aanwas, vooral Slovenen. Bloei dus. Tot de oorlog kwam.
In Stična was het vanaf de tweede helft van de Tweede Wereldoorlog chaos. Maar chaos was het in heel dit deel van de noordelijke Balkan, sinds lang en steeds weer, om niet te zeggen: voortdurend. Een van de redenen hiervan is dat het gebied steeds onder ander gezag viel en dus voortdurend te maken kreeg met nieuwe wetten, andere eisen, ongekende verplichtingen. Tot 1918 maakten dorp en klooster deel uit van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk, daarna viel het onder het Koninkrijk Joegoslavië, vervolgens werd het bezet door de Asmogendheden, eerst de Italianen, daarna de Duitsers, vanaf 1945 behoorde het tot het Joegoslavië van Tito om uiteindelijk, voorlopig althans, na de Val van de Muur, te eindigen als onderdeel van Slovenië.
De Duitse bezetters hadden destijds grootse plannen met Stična: evacuatie van de Slovenen., vestiging door Duitsers, verbod op de Sloveense taal, vernietiging van het Sloveense cultuurgoed. De reden voor dit alles is dezelfde als altijd. Volgens de Nazi’s waren Slovenen een minderwaardig volk. Zij moesten zo snel mogelijk aangepast of uitgeroeid worden.
Het kwam door de chaos van het moment - de tegenslagen die de Duitsers in Rusland te verwerken kregen, de aanhoudende aanvallen door de Partizanen, de onduidelijkheid ten gevolge van de overgang van Italiaans naar Duits gezag en, tot slot, de bemoeienis van Slovenen die niet geheel onwelgevallig tegenover het naziregime stonden - dat van de Duitse plannen niets terecht kwam. Ondertussen groeide het klooster uit tot een wijkplaats voor monniken, priesters en leken. Gezamenlijk deed men onder leiding van abt Kostelec al het mogelijke te overleven, zoveel mogelijk mensen te helpen en het katholieke geloof in ere te houden. Vreemd genoeg gebeurde dit door her en der toch weer met de nazi’s samen te werken - het kon niet anders. Dit had tot gevolg dat Kostelec na de oorlog tijdelijk van collaboratie verdacht en opgepakt werd. Lang duurde zijn gevangenschap niet hoewel hij evenmin kon voorkomen dat het klooster vanaf datzelfde moment, onder invloed van het communisme, opnieuw verviel.
‘Pater Augustin [Kostelec] heeft me voor de orde gewonnen,’ zei Christofoor toen ik hem naar zijn ervaringen vroeg. ‘In Stična kwam ik snel weer op krachten. De volgende vraag was: wat nu? Pater Augustin bood me aan te blijven. Je zou op den duur zelfs kunnen intreden, zei hij. Jonge, sterke mannen als jij kunnen we goed gebruiken.’
Zo gebeurde, met als gevolg dat de vermiste Nederlandse Waffen SS’er X plaats maakte voor een cisterciënzer monnik in wording van wie, behalve pater Kostelec en de priester die hem naar Stična gebracht had, niemand de antecedenten kende. Hij was gewoon Christofoor.
Christofoor sprak goed Duits, een beetje Italiaans en spoedig behoorlijk Sloveens. Tot het eind van de oorlog werkte hij zich suf op de abdij. Verbouwde het land, onderhield de gebouwen, verzorgde gewonden. Ondertussen bereidde hij zich voor op een leven als monnik. In Venray had Christofoor altijd gemeend Franciscaan te zullen worden. Maar in Stična leerde hij de regel van de Cisterciënzers bewonderen. Weliswaar duurde het nog een paar jaar tot hij toetrad maar vanaf ongeveer 1947 wist Christofoor wat hem de rest van zijn leven te doen stond.
‘Boeten! Ik wilde boeten,’ zei hij. ‘Boeten voor die ogen die mede door mijn schuld voorgoed gesloten werden. Het recht daaraan bij te dragen, had ik niet. Dat recht hadden wij niet. Dat recht heeft niemand, nooit.’
Aan het eind van de oorlog hadden Christofoor en de zijnen geen andere keus dan Stična verlaten. Tito moest niets van hen hebben. Christofoor ging eerst voor korte tijd naar Mehrerau en begon vervolgens een lange zwerftocht door Cisterciënzer-kloosters in en buiten Europa. Hij las veel, bad veel en verdiepte zich opnieuw in de laatmiddeleeuwse mystiek, later ook in de vroege geschiedenis van het kloosterleven. In beide werd hij zelfs zoiets als een internationaal erkend specialist. Zijn artikelen en boeken op dit gebied publiceerde hij veelal samen met anderen, een enkele keer gebruikte hij daarbij de naam Christofoor, soms zijn nieuwe naam, nooit zijn oorspronkelijke naam. Voor zover ik heb kunnen achterhalen werkte hij gedurende lange tijd intensief samen met een naamgenoot, de Belgische Trappist Christofoor Wagenaar (1915-1997), groot kenner van het werk van de zogenoemde Woestijnvaders. Ik vermoed zelfs, al kan ik het niet bewijzen, dat broeder Christofoor vanwege zijn verlangen om anoniem te blijven ook onder diens naam publiceerde. Zo vond ik in zijn aantekeningen passages die ik letterlijk ook in Wagenaars (gepubliceerde) werk vond. Ik geloof niet dat ze daaruit gekopieerd waren omdat ze in enkele gevallen voorafgegaan werden door de zinsnede: ‘zo schreef ik ooit…’
In de eerste jaren na de oorlog wist, op één persoon na, niemand dat Christofoor nog leefde. Die ene persoon was zijn zusje. Christofoor kon het niet over zijn hart verkrijgen ook haar in het ongewisse te laten. En het was via dat zusje dat hij weer enkele jaren later te horen kreeg dat zijn kompaan in leven en dood, mijn vader, nog leefde en een lange gevangenisstraf uitzat. Het zusje had het in de krant gelezen en stuurde Christofoor het knipsel. Wat nu? Moest hij Henk ook laten weten dat hij nog in leven was? Maar bestond dan niet het gevaar dat dit overal bekend werd? Hij nam het risico, stuurde Henk via omwegen een briefje en had enkele maanden na diens vrijlating zelfs een ontmoeting met hem en, vermoedelijk, ook met mijn moeder. Toen moet ook besloten zijn mij naar hem te vernoemen. Later schijnt Christofoor zelfs nog keer bij ons in Bilthoven te zijn geweest. Ik herinner me daar vanzelfsprekend niets van en mijn ouders hebben er om voor de hand liggende redenen ook nooit over gesproken. Mijn zusje Saskia had nog wel een vage herinnering aan 'een man die op dezelfde dag als mijn vader gewond was geraakt'.
Volgens broeder Christofoor hebben, afgezien van mijn persoon, uiteindelijk slechts vier anderen geweten dat zijn vermissing niet gelijkstond aan de dood: zijn in de jaren vijftig gestorven zusje, mijn vader, zijn tweede vrouw Olga en mijn moeder. Met laatstgenoemde heeft Christofoor na de scheiding van mijn ouders overigens nooit meer contact gehad. Met mijn vader in de latere fase van hun leven des te meer.
Dat kwam zo.
Zoals gezegd verhuisde mijn vader in 1975 naar een Italiaans dorp op enkele tientallen kilometers afstand van Rome. Daar streek kort daarop ook Christofoor neer. Hij werkte in de bibliotheek van het Vaticaan aan een boek over woestijnvader Isidorus van Pelusium en vervulde een mij verder onduidelijke functie bij diezelfde bibliotheek, volgens mij bij het Geheim Archief. In ieder geval werkte hij gedurende lange tijd onder kardinaal Antonio Samorè. Elke vraag van mij in die richting wuifde hij weg: niet relevant.
In Rome zagen Christofoor en mijn vader elkaar regelmatig, meestal in Rome, soms ook in Trevignano of elders. Gezeten op het terras waar ikzelf ook zo vaak met mijn vader gezeten heb, tussen de rode tufstenen met uitzicht op het meer, spraken zij over de wereld die zij eerst zo intensief beleefd en vervolgens, zeker in het geval van Christofoor, net zo intensief verlaten hadden. ‘Zoals zovelen van onze generatie,’ zei Christofoor ook tijdens ons gesprek, ‘hebben jouw vader en ik nooit echt aansluiting gevonden bij de wereld die vanaf de jaren zestig, zeventig ontstaan is. Het is een van de redenen, een van, niet de enige, dat ook hij vanaf dat moment deed wat ik al veel eerder en veel radicaler gedaan had: buiten de wereld leven. Door de oorlog werd je vader de eerste keer buitenstaander. Door de moderniteit werd hij het nogmaals.’
‘Behalve dan op het gebied van de technologie,’ wierp ik tegen. Mijn vader was tot op zijn sterfbed enorm geïnteresseerd in technologische vernieuwingen, van computers tot auto’s en van groene energievormen tot moderne bouwtechniek.’
Christofoor beaamde dat. ‘Daarin verschilden wij,’ zei hij. ‘Voor mij is een pennetje, een kaars en een cel altijd genoeg geweest.’
Ook nadat mijn vader naar Nederland teruggekeerd was, kwam er geen einde aan het contact met Christofoor en wel omdat hij zich in 1992 of 1993 in de buurt van de Achelse kluis vestigde. Daar, in het zuiden van Brabant, ontmoetten de twee elkaar opnieuw. Dat veranderde pas toen mijn vader niet langer mobiel was, de laatste jaren van zijn leven. Maar zoals de aan mij gerichte brief d.d. 18 oktober 2007 laat zien, heeft hij zijn vriend in ieder geval op die datum nog bezocht. Het zal de laatste of een van de laatste keren zijn geweest. In de daaropvolgende jaren bleef slechts de telefoon.
Hoewel ik aanvankelijk het gevoel had Christofoor alles gevraagd te hebben wat er te vragen viel, schoten me later nog tientallen andere vragen te binnen. Ik ben om die reden in 2016 zelfs nog een keer naar Oostenrijk gegaan. Ik kwam te laat. Christofoor was het jaar daarvoor gestorven en onder een andere naam op het kerkhof van Mehrerau begraven- dat is althans wat een van de monniken mij vertelde. Een andere monnik, ik geloof frater, vertelde dat Christofoor helemaal niet op de kloosterhof maar elders, in een dorp in de omgeving, begraven was. Diezelfde frater vertelde ook dat hij ook nooit langer dan een paar dagen in het klooster had gewoond, wel in de buurt, net als in Achel. Christofoor zou niet bestand zijn tegen de sfeer van een klooster. Ik heb de waarheid niet kunnen achterhalen, Christof is me blijven ontlopen. Ik zou zijn verhaal graag nog 's echt kunnen reconstueren, wie weet lukt dat nog. Hoe dan ook, ik heb op het kerkhof en bij zijn eventuele graf een roos gelegd en vier kaarsen ontstoken – van die dingen die buiten branden en het dagen, zo niet weken volhouden: één voor mijn moeder, één voor mijn vader, één voor Christofoor en één voor degene die volgens deze drie ooit zou komen maar er volgens mij al lang is. Zij noemden hem Messias, ik geef hem, haar of het andere namen. Één daarvan is verbeelding. Daardoor bijgestaan heb ik in Mehrerau uren zitten mijmeren, over levens die waren en over levens die hadden kunnen zijn. Mijn overpeinzingen werden begeleid dan wel verstoord door een ekster die de grafsteen van Christofoor steeds weer op en af sprong en mij voortdurend guitig aankeek. Ik beschouwde dat maar als een teken, geen idee waarvan.
Het kerkhof waarop Broeder Christofoor begraven zou liggen
Ik heb laatste tijd veel aan ons gesprek gedacht. Met name één zinsnede speelde steeds weer door het hoofd. Dat is dat je zei dat niemand tegenwoordig nog gelooft dat wij ‘het niet geweten’ hebben. Het zal zo zijn. Maar het klopt niet. Ik in ieder geval heb tijdens de oorlog nooit maar dan ook helemaal nooit (!) iets vernomen van de massamoord op de Joden. Ik heb me vaak afgevraagd of dat komt omdat ik het niet wilde weten. Ik denk niet dat het zo is. Het nieuws bereikte me eenvoudigweg niet. Nooit. Misschien is dat nog wel ernstiger dan het niet weten - het niet openstaan voor het weten, bedoel ik. Maar dat verandert niets aan het feit, namelijk dat ik het niet geweten heb. Men schampert om dat ‘ich habe es nicht gewußtt’. Dat is dom, zeker als je rekening houdt met het feit dat ‘niet weten’ voortdurend speelt, voor iedereen, overal. Wisten onze voorouders hoe zwaar men het in de koloniën had? Weten, begrijpen mensen iets van de situatie van de Palestijnen? Hoe kan je nu niet in opstand komen tegen de hongersnoden overal ter wereld - we weten er toch van? Enzovoort. Niet weten is een vorm van egocentrisme. Verwerpelijk dus. Ik verwijt mezelf dan ook dat ik het niet geweten heb. Maar dat is, nogmaals, iets anders dan wel weten en vervolgens ontkennen. Wie het verschil niet ziet, is m.i. niet helemaal goed bij zijn hoofd.
Dit is dus geen verontschuldiging, laat staan rechtvaardiging, integendeel wellicht. Het is ‘slechts’ een ander feit.
Enkele maanden nadat hij naar Oostenrijk was vertrokken, stuurde Christofoor me onderstaand kort briefje. Hiernaast dezelfde tekst in iets leesbaarder versie.
Toen mijn vader in het laatste jaar van het gymnasium naar Amsterdam terugkeerde, verloor hij broeder Christofoor uit het oog. Lang duurde dat niet. Want toen Koos Peperzak na terugkomst uit Rome een avondje organiseerde om van de fietstocht verslag te doen, nodigde hij vooral jongens uit die net als hij Franciscaan wilden worden. Onder hen, niet toevallig, Christofoor.
‘Anders dan je vader heb ik in Venray wél eindexamen gedaan, om vervolgens in Nijmegen geschiedenis, kunstgeschiedenis en filosofie te studeren, bij Gerard Brom onder anderen, en bij Titus Brandsma. Bedoeling was daarna in te treden. Bij de Franciscanen natuurlijk.’
‘Studeerde u bij Brandsma?’ hoor ik mezelf op het bandje verbaasd vragen. 'U, iemand die de kant van de Duitsers zou kiezen?'
klik op de tekst om verder te lezen
Christofoor had niet alleen bij Brandsma college gevolgd, hij was ook door hem op een onderwerp gestuit dat hem de rest van zijn leven lief zou zijn: middeleeuwse mystiek. Hij begreep dat ik zijn politieke keuze moeilijk met mystiek, laat staan met Brandsma kon rijmen. Brandsma had zich immers vanaf het eerste moment tegen de nazi’s gekeerd en was uiteindelijk ook als een van hun slachtoffers overleden. Dit laatste gebeurde in Dachau, twee weken voordat, bizar maar waar, mijn vader op enkele tientallen kilometers afstand een opleiding tot SS-officier begon: zomer 1942.
Toen hij een jaar later terugkeerde om die opleiding te voltooien, bracht mijn vader ook een bezoek aan het kamp waar Brandsma gestorven was. In zijn autobiografie schrijft hij hierover dat ‘alles voorgesteld [werd] alsof de gevangenen weliswaar moesten werken, maar overigens menselijk werden bejegend.
Ik kreeg zelfs toestemming de Nederlanders op te zoeken die zich in Dachau bevonden en ik ben in een barak geweest waar ik met hen heb gesproken. Ik kreeg volstrekt niet de indruk dat zij er slecht uitzagen, ook al was de grauwe gevangeniskledij natuurlijk weinig aantrekkelijk… Dat hele probleem van de concentratie-kampen werd met zo'n grote geheimzinnigheid omgeven dat men zelfs de leerlingen van de SS-Junkerschule wijs wilde maken dat het weliswaar jammer was dat men tegenstanders gevangen moest houden, maar dat er verder niets met hen aan de hand was.
Bijna niemand gelooft dit soort passages. Veelal worden ze afgedaan als het bekende ‘wir haben es nicht gewusst-smoesje’. Dat is onjuist, denk ik. Het ligt anders. In de omschrijving van het smoesje ontbreekt namelijk één woord: willen. ‘Wij hebben het niet willen weten’. Zo was het. Hetzelfde speelt tegenwoordig nog altijd, op vele gebieden: milieu, kinderarbeid in de Derde Wereld, oorlogsmisdaden, behandeling van vrouwen, migratie, gevolgen van bepaalde voedingsstoffen en medicijnen. We weten veel meer dan we willen weten - en we kunnen zeker veel meer te weten komen dan ons lief is. Maar zoveel wetenschap is ons niet lief. Als je alles weet en alles wil weten, word je gek.
‘Ik ben ook in Bad Tölz geweest,’ zei Christofoor toen ik hem over deze passage in mijn vaders herinneringen vertelde, ‘zij het op een ander moment dan je vader.’ Hij kende de passage maar vertelde dat hijzelf Dachau nooit bezocht had. ‘Ik weet niet waarom. Misschien was ik ziek. Misschien heeft mijn groep dat niet gedaan. Ik weet het niet. Ik was er ook maar kort.’
‘Wist u dat Brandsma in Dachau zat?’
Christofoor zuchtte. ‘Nee, dat niet.’ Vervolgens bleef hij lang stil. Op het bandje is niets anders dan het gerinkel van een kopje te horen. Ik zwijg. Hij zwijgt.
‘Het valt bijna niet uit te leggen,’ zegt Christofoor na lange tijd.
‘Wat niet?’
Opnieuw is het lang stil. Dan: ‘weet je wat het gekke is? Dat Titus Brandsma in zekere zin degene is geweest die mij heeft doen besluiten van het priesterschap af te zien en voor een maatschappelijk bestaan te kiezen. En dat het die keuze was die me uiteindelijk in de Waffen SS, aan de verkeerde kant en in Bad Tölz deed belanden.'
Ik zei dat ik dat niet begreep. Hijzelf eigenlijk ook niet, antwoordde Christofoor. Toch was het zo. ‘Hoe leg ik dát uit?’
Stilte.
'Ik zat eerder in Bad Tölz dan je vader,' vervolgde Christofoor. Hij sprak zacht, heel zacht, eigenlijk steeds zachter. Uiteindelijk is hij nauwelijks meer te verstaan. 'Ik was er vlak vóór hem, eventjes. Ik was niet geschikt. Ik deed alleen, wat heette, de 8.Vorbereitungslehrgang. Die duurde van ergens begin mei tot begin juni, 1942. En weet je wanneer Brandsma in Dachau aankwam? Ik durf het nauwelijks te zeggen. Half juni.'
Stilte. Meer dan een minuut. Op het bandje lijkt het een eeuwigheid. Vervolgens begon Christofoor met heldere stem een buitengewoon ingewikkelde, nogal lange (23 minuten durende) monoloog, onderbroken door enkele idioot-lange stiltes. In deze monoloog probeert hij uit te leggen wat hem naar een radicale keuze had doen verlangen. Dat was om te beginnen, zei hij, de overtuiging dat ‘het’ zo niet verder kon. Ik probeerde hem een paar keer te onderbreken, onder meer met vragen als wat hij bedoelde met ‘het’ en waarvoor hij dan koos. Dit omdat ik veronderstelde - en nog altijd veronderstel - dat het antwoord op deze vragen de sleutel is tot de gebeurtenissen van de jaren ’30 en ’40, de sleutel ook tot de omkeer in het leven van mijn ouders. Maar Christofoor luisterde niet, hij hoorde me vermoedelijk niet eens.
Christofoor's monoloog ging voor een groot deel over mystiek ofwel over het verlangen het hoogste te bereiken. Mystiek, van het Griekse mystikos wat ‘geheimzinnig’ betekent, draait om het verlangen naar persoonlijke vereniging met God. Het klinkt raar om te suggereren dat er een verband bestaat tussen dit streven en de weerzinwekkendheden die begaan zijn in naam van het nazisme maar zo was het, volgens Christofoor althans. En precies dit verklaart de moeizaamheid van zijn woorden. Hij kon het verband niet ontkennen maar hij kon het ook niet duidelijk maken. Het was alsof hij suggereerde dat het mooiste en het lelijkste dat een mens bedenken kan één en hetzelfde zijn. Dat kan niet. Dat is ook niet zo. En toch…
‘Net als je vader ergerde ik me destijds aan de lauwheid van mijn omgeving. Net als hij kwam ik van een Franciscaans gymnasium en ging studeren om verder te komen, hoger te grijpen, dieper te gaan. Daartoe ging in naar Nijmegen, destijds een beginnende katholieke universiteit zoals je weet. Maar tot mijn stomme verbazing trof ik daar, net als je vader in Leiden, vooral mensen die zich wilden vermaken, die gewoon een leuk leven wilden leiden.’
‘Daar is toch niks op tegen.’
‘Nee… ja.’ Hoorde jij me wel?
Groots en meeslepend. Dat is het leven dat Christofoor zich destijds wenste. Dát was zijn definitie van ‘leuk’. Hij kon zich simpelweg niet voorstellen dat iemand met minder genoegen nam. De samenleving moest hervormd worden. Het katholicisme vernieuwd. Het enthousiasme hervonden. Een en ander waren voor hem keerzijden van hetzelfde. En dus zocht hij in Nijmegen net zo lang tot hij mensen gevonden had die er net zo over dachten. Dat bleek niet moeilijk.
De meest spraakmakende figuur die dacht als Christofoor was kort voor zijn aankomst uit Nijmegen verwijderd. Maar zijn gedachtengoed was nog altijd levend en juist vanwege die verwijdering misschien nog wel levendiger dan tevoren. Bedoeld is de Belgische pater en dominicaan Carlos van Sante, docent aan het plaatselijk seminarie. Christofoor had de man nooit ontmoet maar vertelde wel smakelijk over hem, vooral over de onrust die hij in eigen gelederen veroorzaakte. Want net als Christofoor zocht Van Sante zijn heil buiten de kerkelijke kaders en daar waren de bisschoppen niet van gediend. Het conflict kwam tot een climax toen Van Sante een recensie schreef van het boek Neo-communisten van de Nederlandse fascist Ernst Michel en tegelijkertijd een boekje onder de titel Gezag publiceerde. In beide gevallen betoogde hij dat kerkelijke hiërarchie ondergeschikt was aan menselijke wijsheid. ‘De Mensch wil onder alle leiding van het gezag tenslotte het bestuur, de leiding van zijn eigen verstand, bewaren,’ schreef hij in Gezag. Daarmee steunde hij expliciet de felle aanval van de fascist Michel op de clerus en riep de toorn van het kerkelijk gezag over zich af. Maar belangrijker nog was dat hij met deze rebellie velen, vooral jongeren, inspireerde. Onder hen Christofoor en, zoals uit indirecte gegevens blijkt, ook mijn vader.
Inspireerde tot wat?
Wat Van Sante fel en luidruchtig deed, deed Christofoors leermeester Titus Brandsma stil en ingetogen. ‘Zijn colleges in de mystiek waren een ongekende ervaring,’ vertelde Christofoor.
Het was alsof hij, al pratende, verstijfde. Hij keek in de verte, inderdaad net zoals op de schilderijen van Vlaamse Primitieven. Hij sprak met zachte stem, bijna zonder zijn toon te verheffen. Maar je zag dat het kolkte, van binnen.
En na een korte stilte: ‘dat deed het bij mij ook. Kolken. En dat wilde ik ook. Dat het kolkte. Juist daarom bewonderde ik Brandsma, meer dan ik destijds durfde toe te geven. Maar ergens in die bewondering liep er iets fout - en ontspoorde het....' Stilte. 'Ontspoorde ik.’ Weer stilte.
‘Ken je het werk van Henri Bruning?’
Ik lachte. De naam Henri Bruning heb ik met de paplepel binnen gekregen. Een flink aantal van zijn boeken stond vroeger bij ons in de kast. Mijn moeder noemde hem regelmatig. En ook voor mijn vader, zo ontdekte ik later, heeft hij grote betekenis gehad. Het bewijs hiervan is dat toen hij in de Meidagen van ’40, op dat moment waarnemer en dus ook bommenwerper bij de Nederlandse luchtmacht, een testament schreef, zo goed als heel zijn ‘vermogen’ aan Henri Bruning naliet.
Henri Bruning was ruim een halve generatie ouder dan mijn ouders, uit het jaar 1900. Hij begon zijn carrière als dichter, bleef heel zijn leven ook dichter maar publiceerde in de jaren ’30 tevens een aantal, groots opgezette essays over religieuze, maatschappelijke en politieke thema’s. Met name twee daarvan verwierven in kleine kring nogal wat faam: Subjectieve normen uit 1936 en Verworpen christendom uit 1938. Het waren vooral deze essays die Bruning eerst tot een vooraanstaande figuur binnen de jong-katholieke beweging, vervolgens tot spil binnen het Nederlands fascisme maakten. In beide posities oefende hij op mijn ouders grote invloed uit.
In de jaren twintig, toen mijn ouders nog kinderen waren, behoorde Bruning met Jan Engelman, Anton van Duinkerken, Gerard Knuvelder, Albert Kuyle en anderen tot de groep van de zogenoemd ‘jong-katholieken’, rebellen die geen genoegen namen met de door hen geconstateerde gezapigheid van het Nederlands katholicisme. Een belangrijk verwijt aan de oude generatie was dat zij zich neerlegde bij het feit deel uit te maken van een liberaal, goddeloos, kapitalistisch systeem. De jongeren weigerden dat. Je bent katholiek of je bent het niet. Compromissen waren uit den boze. Vandaar ook hun verwerping van een systeem dat per definitie uit compromissen bestaat: dat van de democratie en het parlement. Het verklaart dat zij zich aangetrokken voelden door de ideologie die in diezelfde jaren twintig vooral in katholieke landen en katholieke kringen - Italië, Frankrijk, Spanje, Portugal - furore maakte: het fascisme. De combinatie van antikapitalisme, anticommunisme, katholicisme en radicalisme maakte deze ideologie buitengewoon geschikt voor een nieuwe generatie. De stap naar het nationaalsocialisme was vervolgens snel gezet. In de woorden van een van die jong-katholieken, de door mijn moeder bewonderde en met haar ook bevriende Gerard Knuvelder, in de elfde jaargang van het tijdschrift dat bij uitstek het tijdschrift van van de jong-katholieken was, Roeping:
Wie zich niet aan tierlantijntjes, parades en, voor een revolutie overigens ‘normale’ excessen vergaapt, maar enig histories perspectief kan nemen, ziet: hoe in Duitsland Europa een laatste kans krijgt. Het front tegen Rusland sluit zich, sinds Italië het offensief begon, van Middellandse Zee tot Noordzee.
Maar voor Henri Bruning was Roeping nog niet radicaal genoeg zoals genoemde leeftijdsgenoten voor hem eveneens onvoldoende radicaal waren. Hij eiste op alle gebied - geloof, kunst, politiek - het hoogste dan wel een absolute houding. Hiermee keerde hij zich ook tegen zijn vroegere vrienden en raakte in een eenzame positie. Vanuit deze positie radicaliseerde Bruning nog verder, bekommerde zich steeds minder om kunstzinnige, literaire zaken, belandde eerst in de politiek en vervolgens in een positie die je met Menno ter Braak als ‘verticaal christendom’ zou kunnen omschrijven. Bruning zelf sprak van Verworpen christendom. Een dergelijk christendom heeft weinig oog voor de sociale kant van het geloof en legt alle klemtoon op de verhouding tussen god en mens. Al het andere is secundair. Ook politiek. Zij is niet meer dan een banaal middel tot een hemels doel.
Het was dit absolutisme c.q. radicalisme dat mijn vader en broeder Christofoor in Bruning aansprak.
Wat Titus Brandsma louter in de ziel zocht, zochten wij jongeren om te beginnen buiten ons, in de wereld, in de politiek. Weliswaar begrepen wij dat deze keuze een middel was en dat het doel hoger lag, dat middel werd door ons zo belangrijk geacht dat het voorlopig alle aandacht opeiste. En daar ging het fout.
Aldus Christofoor.
Mehrerau ligt aan de Bodensee, bij Bregenz. Het meer ligt vlak bij het klooster. Aan het meer staat een huisje op palen. Volgens een van de monniken bracht Christofoor daar veel tijd door, kijkend over het meer. 'Hij mijmerde graag - en veel,' voegde de monnik eraan toe. Dat geloof ik graag. Ik zou willen dat ik zijn mijmeringen kon lezen.
'Bestaat er volgens u een logisch verband tussen katholicisme en fascisme?' vroeg ik broeder Christofoor tijdens ons gesprek.
'Logisch?' antwoordde hij met verbazing in zijn intonatie. 'Hoe zo 'logisch'? Hoe kom je daar nu bij? En waarom vraag je dat?'
Nu was het aan mij om even stil te zijn. 'Maar suggereerde u niet zelf ook zoiets, onder meer door te zeggen dat uw fascinatie voor de mystiek tot daden aanzette? En is het niet ook een oeroud thema? Denk alleen maar aan de Kruistochten. Het innerlijk vuur dat naar buiten wil. De weigering om een compromis te sluiten. Het totale, absolute, noem het maar totalitaire: dat alles ondergeschikt moet zijn aan dat ene, wat het ook mag zijn.’
'Maar is dat kenmerkend voor het katholicisme? Is het niet kenmerkend voor alle geloof? Dat het radicaal is. Absoluut. Dat elke gelovige bereid is tot offers. En waarom zouden die offers fascistisch moeten zijn?'
Ik vertelde Christofoor over een boek dat ik lang geleden gelezen en grote indruk gemaakt had: Katholieken en fascisme in Nederland van Leo Joosten. Dat boek, uit 1964, werd in de media ontvangen als een idiotie - je kan net zo goed promoveren op zoiets onsamenhangends als Anglicanen en nudisme in Kameroen schreef De Telegraaf - maar zo'n reactie zegt volgens mij vooral iets over het gebrek aan kennis bij de betreffende journalist. Want Joosten sloeg de spijker op de kop, onder meer door te wijzen op het verband tussen de religieus-katholieke en politiek-fascistoïde reactie op de moderniteit. Weliswaar zijn er grote verschillen tussen deze twee reacties maar de weerzin gold dezelfde, zeg, wereld die in toenemende vloeibaar, althans als zodanig ervaren werd: de moderne wereld.
De veroordeling van het - wat men in katholieke kringen noemde - 'modernisme' is een langlopend proces dat teruggaat naar de Franse Revolutie en met de encycliek Pascendi Dominici Gregis ('over het weiden van de kudde des Heren') uit 1907 een hoogte- of zo men wil dieptepunt bereikte. Vanaf dat moment preekte het Vaticaan, althans zijn vertegenwoordigers, het zogenoemde integralisme. Daarmee keerde het zich, in de woorden van Joosten, tegen alle neutraliteit, de democratie, het feminisme, de coëducatie, de sexuele voorlichting aan de jeugd en alles wat zich progressief noemde in politiek, kunst of wetenschap.
Hoewel het Vaticaan en de voormannen van, in ieder geval het Nederlands, katholicisme na de (Eerste Wereld-)oorlog overwegend voor de democratie en dus op z’n minst voor een gedeeltelijke moderniteit kozen, leefde het reactionair verlangen onder tallozen voort. Tot hen behoorden heel wat intellectuele en kunstzinnige jongeren. Het ligt voor de hand dat hun verlangens in vele gevallen in fascistisch vaarwater raakten: men bestreed immers dezelfde moderniteit. Bovendien was de band tussen kerk en fascisme in katholieke landen als Italië, Spanje en Portugal sterk terwijl tal van vooraanstaande, radicale intellectuelen uit katholieke hoek elders, met name in Frankrijk, zich eveneens onomwonden voor een vorm van fascisme uitspraken. Inspiratiebronnen genoeg dus. Dit is wat ik Christofoor in andere bewoordingen ook vertelde. Vanzelfsprekend was het voor hem niets nieuws.
'Maar dat wil toch niet zeggen dat katholicisme en fascisme 'logisch' in elkaars verlengde liggen,' wierp hij opnieuw tegen. 'Voor mij is het geloof in de eerste plaats een uiting van zachtmoedigheid, van naastenliefde en begrip, zeg maar van Jezus de mensenmens. Ik heb vooral bezwaar tegen dat woord logisch.’
'Dat is de ene kant. Maar er is ook een andere,’ probeerde ik nog: van een katholicisme dat vervuld is van bekeringsdrift, geweld, intolerantie. Bovendien...'
Christofoor sputterde onverstaanbaar tegen.
'U heeft zelf toch ook ooit voor die harde kant gekozen. Naar eigen zeggen heeft u uit naam van de mystiek zelfs gevochten. Daarbij kan van zachtmoedigheid geen sprake zijn.'
'Zoals elk geloof heeft ook het katholicisme inderdaad twee kanten. Een harde en een zachte. Je zou kunnen zeggen dat die twee in een soort dialectische verhouding tot elkaar staan. De zachte Jezus moet soms met harde hand verdedigd worden zoals de harde God steeds weer door zachtmoedigheid getemperd wordt.'
'Ik vind dat allemaal erg vaag,' hoor ik mezelf op het bandje zeggen. Zo eindigde dit deel van het gesprek ook: vaag. Daarna gingen we over op een ander onderwerp.
Bevredigen doet het niet. Aan de ene kant ben ik ervan overtuigd dat het verlangen naar een radicale vorm van katholicisme de belangrijkste achtergrond van mijn vaders fascisme was. Eveneens is het onmiskenbaar dat tal van vertegenwoordigers van de katholieke kerk vóór en tijdens de oorlog bij fascisme en nazisme betrokken zijn geweest. Aan de andere kant is even onmiskenbaar dat het katholicisme ook een zachte kant kent en dat andere en zeker de meest toonaangevende vertegenwoordigers van diezelfde kerk van extreemrechtse politiek niets moesten hebben. Bovendien werd na de oorlog alle mogelijke moeite gedaan het verband te ontkennen. Deze ontkenning maakt het zo mogelijk nog moeilijker door de bomen het bos te zien.
Vandaar nogmaals die vraag: is er zoiets als ‘een bos’, een werkelijkheid of waarheid die kenmerkend en beslissend is, in dit geval: een ‘logische’ relatie tussen katholicisme en fascisme.
Volgens mij dus wel. Hoe moeilijk ook hard te maken, laat staan te bewijzen, volgens mij is een kern van de zaak dat mijn beide ouders een sterk geïdealiseerd beeld hadden van wat er in leven en samenleven mogelijk was. In het geval van mijn moeder richtte dat beeld zich op het individu, de literatuur en de natuur, mijn vader was veeleer geïnteresseerd in gemeenschap, politiek en maatschappij. Zijn oriëntatie was om die reden ‘gevaarlijker’. Maar beide oriëntaties waren gevaarlijk - én tot op grote hoogte ook otypisch katholiek.
De samenleving die Henk destijds voor ogen stond, laat zich nog het beste uitdrukken met een al vaak genoemd begrip dat, niet toevallig, zijn oorsprong, vindt in het Latijnse woord voor lichaam: corpus, corporatisme dus. Zoals het (gezonde) lichaam een perfecte harmonie vormt van delen die tezamen meer zijn dan de som der delen, zo zou volgens hem ook de samenleving (moeten) zijn. De uitdrukking die in dit verband, helaas pas na het gesprek met Christofoor, bij mij opkwam is die van mystiek lichaam. Om zoiets is (‘was’ moet je langzamerhand zeggen, denk ik, er is sinds het Tweede Vaticaans Concilie veel veranderd) het ‘t katholicisme altijd te doen geweest. Harmonie. Orde. Samenhang. Onderlinge onafhankelijkheid. Hiërarchie. En dat alles in een welhaast sacraal verband. Zoiets schemerde ook door in de politieke filosofie van zowel mijn vader als van Christofoor. En dat is in zoverre ernstig dat er een kronkelige lijn loopt van deze filosofie naar massamoord. Beiden zagen die lijn niet, konden hem, zeker destijds, ook niet zien maar dat verandert niets aan het feit. Een mystiek lichaam sluit immers niet alleen in, het sluit ook uit. In bij dit laatste ligt, evident, het gevaar.
In 1923 publiceerde de op dat moment nog vrij jonge katholieke rechtsgeleerde van Duitse komaf Carl Schmitt - hij wordt hier temeer genoemd omdat Henk tijdens de oorlog bij hem studeerde en sindsdien zeer bewonderde - een boekje dat tot voor kort weinig aandacht kreeg: Römischer Katholizismus und politische Form. In dit boekje - zoals in bijna al zijn werk overigens - is het Schmitt in de eerste plaats om orde en ordening te doen. Het geloof als zodanig interesseert hem slechts zijdelings. Waar het hem om gaat is de maatschappelijke betekenis of, zoals de titel zegt, ‘politieke vorm’ van het geloof. Maar Schmitt draaide de zaak ook om en wees erop dat alle (ware) politiek in zijn ogen uiteindelijk religieus was. Hij ging zelfs nog verder: een politiek die zijn bestaansrecht louter aan zichzelf ontleent, zoals in de democratie volgens hem het geval is, is ten dode opgeschreven. Politiek behoeft immers een legitimatie die haar (de politiek) te boven gaat. In een religieuze wereld is die legitimatie evident: zij komt van boven. Maar vanwaar komt zij in een geseculariseerde wereld? Het antwoord van Schmitt op deze vraag is helaas niet eenduidig - zijn taal en redeneringen zijn vergeven van verwarrende mooizinnen. Maar één van de door hem gegeven antwoorden zou hem de rest van zijn leven achtervolgen: de leider, de Führer, hij stond volgens Schmitt ‘boven de partijen’. Net als in het geval van de gezalfde koning uit de Middeleeuwen was zijn functie, meer dan zijn persoon, de legitimatie van de politiek. Om het met de titel van een van Schmitt’s meest beruchte artikelen te zeggen: ‘Der Führer schützt das Recht’.
De redenering is minder idioot dan op deze wijze, kort door de bocht, beschreven. Althans, je hoeft het er niet mee eens te zijn om de logica te doorzien. Die logica is echter wel gebaseerd op een principe, axioma of uitgangspunt dat ver, ver verwijderd is van het moderne, om niet te zeggen dat het daaraan tegengesteld is. Dat principe is met twee woorden aan te duiden: onveranderlijke orde. Zoals de natuur zo’n orde kent, zo ook de samenleving. Binnen de natuur is die orde een (volgens gelovigen door God gegeven) evidentie, binnen de samenleving is zij dat niet en moet daarom koste wat kost gehandhaafd worden. Gebeurt dat niet, dan loopt alles in het honderd.
Tegenwoordig zijn er nog maar weinigen die deze of vergelijkbare meningen koesteren. In plaats van vast zien zij alles los of stromend, in plaats van zoals in de natuur zien zij het samenleven als mensgemaakt (‘cultuur’) en in plaats van uniform zien zij het bestaan als divers. Onveranderlijke orde heeft plaatsgemaakt voor steeds veranderende constellaties die eventueel wel als ordening maar moeilijk als ordelijk gezien kunnen worden.
Al op zeer jonge leeftijd gruwde Henk van dergelijke opvattingen. Het kan haast niet anders dan dat hij die weerzin ontleende aan zijn katholieke wereldbeeld + hapsnap wat rechtse traktaatjes. De onnatuurlijke wanorde van democratie en moderniteit leidde volgens hem onvermijdelijk richting afgrond. Vandaar dat twee begrippen in zijn brochure over het corporatisme steeds weer opduiken, inderdaad: natuur en orde. Om het met enkele citaten te zeggen, één uit het begin en twee uit het eind van het tractaat:
Het [corporatisme] is de oplossing [van de maatschappelijke nood] , omdat het niets anders is dan een ordening van het volksleven overeenkomstig de ‘natuurlijke’ verhoudingen... Men noemt de corporatieve ordening dan ook wel: een terugkeer tot de natuur.
De corporatieve orde is een ordening van het volksleven volgens een bepaald, stelselmatig plan, ontleend aan de natuur. De democratie kent geen plan. Zij is neutraal, en kent alleen de vrijheid van het individu. De corporatieve orde steunt op de natuurlijke gebondenheid van de mensch aan de gemeenschap.
Niet de volkswil [is] de leidraad voor onze orde maar de natuur. Datgene wat de natuur ons leert zullen wij verwezenlijken... Ons volk heeft recht op een gezagvolle orde overeenkomstig de natuur.
Op de avond dat ik met broeder Christofoor een gesprek had over het verband tussen katholicisme en fascisme maakte ik op mijn hotelkamer een schetsje van de verhoudingen tussen verschillende, in dit verband relevante ideologieën. In dat schetsje nam ik om evidente redenen het communisme niet op. Mijn vader en Christofoor hebben daarvoor nooit maar dan ook helemaal nooit enige sympathie gevoeld. Integendeel: communisme was voor hen het summum van weerzinwekkendheid. Dat schetsje zag er ongeveer uit zoals het plaatje dat hiernaast staat - ik heb het klad later enigszins aangepast.
Toen ik dit Christofoor de volgende dag liet zien, hadden we er een lang gesprek over. Om te beginnen waren we het erover eens dat zo'n schetsje maar zeer ten dele kan kloppen. Het is een schetsje, niet meer. Een hulpmiddeltje bij het denken, een 'bon á penser' zoals Claude Lévi-Strauss het noemt, een 'goedomtedenkertje'. Vervolgens hadden we het vooral over overeenkomst en verschil tussen fascisme en nazisme. We kwamen er niet goed uit en werden het er uiteindelijk slechts over eens dat het fascisme na de Europese zegetocht van Hitler geen schijn van kans meer had. Het werd volledig opgeslokt door de grote broer. Vandaar dat voor mensen met een fascistoïde ideologie zoals mijn vader vanaf 1940 nog slechts drie mogelijkheden open stonden: niet meer meedoen, in het verzet gaan of nationaalsocialist worden. De eerste optie kwam voor iemand met mijn vaders karakter niet in aanmerking. De tweede werd in zo’n vroeg stadium slechts door een enkeling doorzien. De derde was de op dat moment de meest veelbelovende.