Henk was geen man om veel te mijmeren over zichzelf, althans niet op papier. Dat hij dat na de oorlog niettemin vaak gedaan heeft, zeker in de eerste tijd van zijn gevangenschap, komt doordat hij zijn optreden wilde verklaren en zich verdedigen. Aanvankelijk ging hij er geheel van uit dat hij 'eigenlijk' niets verkeerd had gedaan, hij had 'gewoon' zijn hart gevolgd en de consequenties getrokken uit zijn manier van denken. Dat kon je iemand toch niet kwalijk nemen! Hij erkende weliswaar al vrij snel dat het onjuist was geweest de kant van de Duitsers te kiezen ('landverraad') en dat hij zich totaal vergist had in de aard van het nationaalsocialisme maar daar bleef het ook wel bij. Vervolgens duurde het enige tijd tot het tot hem doordrong wat een en ander betekend had ofwel wat de gevolgen waren geweest van zijn medewerking aan het nationaalsocialistisch systeem. Eenmaal zover begreep en aanvaardde hij ook dat hij daarvoor moest boeten. Wat hij echter niet begreep is dat 'niemand' geïnteresseerd was in zijn verhaal en 'iedereen' hem misdaden tegen de menselijkheid verweet. Die had hij niet begaan en zou hij ook nooit begaan hebben. Maar in de loop van tijd legde hij zich neer bij zijn onvermogen anderen hiervan te overtuigen c.q. de onwil van diezelfde anderen om hem te geloven. Zwijgzaamheid was het resultaat. Ondertussen begreep Henk wel steeds beter wat het nationaalsocialisme in de Nederlandse samenleving en bij het joodse bevolkingsdeel aangericht had zoals hij ook steeds beter inzag dat hij daarbij een rol had gespeeld en dus terecht niet vrijuit was gegaan. Daarover vulde hij zich schuldig, daarvoor voelde hij berouw, vandaar dat hij naar eigen inzicht ook terecht geboet had. Maar hij kon de geschiedenis niet meer veranderen terwijl het ook weinig zin in het verleden te blijven hangen. Het leven ging door. Zo ook Henk.
Op zijn oude dag, zo rond zijn 85ste, pakte hij nog eenmaal de pen op en keek terug op zijn leven. Toen schreef hij een uitvoerige autobiografie tevens verklaring van zijn leven. Al in de eerste regels daarvan zet hij de toon, overigens met gebruikmaking van het door mij geïntroduceerde begrip grijs
Hieronder de volledige, tweede versie van Henks autobiografie. Alleen schrijffouten e.d. zijn verbeterd.
Autobiografie
Henk van der Heijden
Dit is het omslag dat Henk zelf voor zijn autobiografie bedacht
Inhoudsopgave
tekst te doorzoeken via bovenstaand zoekvenster
Datum 27.12.2002 - 20.sept. 05
Dit boek is geschreven toen het contrast van het palet zwart-wit, fout en goed, nog alle kracht bezat. Het boek van Mak over het leven van zijn vader en het boek van mijn zoon, Grijs Verleden, waren nog niet verschenen. Ik heb ze pas gelezen, toen ik dit manuscript allang bij de afgewerkte stukken had opgeborgen. In hoeverre mijn zoon in zijn boek door mij beïnvloed is, weet ik niet. Ik heb er nooit met hem over gesproken en ik heb zijn manuscript nooit gezien, voordat het als boek in mijn handen lag. Er moest echter bijna onvermijdelijk bij mij de vraag rijzen: is nu niet de tijd gekomen, dat ook dit boek verschijnt? Tot nu toe is over de oorlog in Nederland geschreven door de ‘goeden’. Zou het moment niet aangebroken zijn ook het ‘foute’ geluid eens te laten horen, in overeenstemming van het wijze woord van professor Geyl dat hij tegenover mij uitsprak : ‘Mijnheer van der Heijden, ook uw ervaringen zijn geschiedenis’? Maar dit boek mag dan niet als excuus verschijnen en mag ook niet als excuus worden beschouwd. Wat fout was bleef fout en ik heb ervoor geboet. Ik kan slechts het hoofd buigen voor al het leed dat het Nederlandse volk heeft geleden. Ik heb wel niet daadwerkelijk en persoonlijk aan wandaden meegedaan, maar ik heb toch door mijn stellingname en handelwijze onder de vlag gestaan die de bittere en gruwelijke lading dekte. Het enige dat ik zou kunnen vragen is mij toe te staan ook van deze zijde hier en daar wat grijze tonen te mogen aanbrengen. Het waren niet alleen schurken aan onze kant. Er waren vele goede kerels en vele bedoelingen; er zijn ook veel offers gebracht. En dat geldt zeker voor de zogenaamde ‘oostfrontstrijders’ die na de oorlog onder de schande van de naam ‘Waffen-SS ’ werden bedolven. Daar kon nooit iets positiefs over worden gezegd; elke grijstoon was een taboe. Als ik met dit boek één bedoeling heb gehad, is het wel deze dat ik iets zou willen vertellen over die doodgewone Nederlandse jongens die in Rusland in de sneeuw en in de modder hebben gelegen, omdat zij dachten dat je Bëlzebub kon bestrijden.met wat naderhand de duivel bleek te zijn. De laatste hebben zij niet door gehad en zij hebben er zich zelf later de haren voor uit het hoofd getrokken.
In zoverre is dit boek een nederige getuigenis van een nog jonge man die nauwelijks de universiteit was ontgroeid, die in het hele gruwelijke oorlogsspel een ombeduidend rolletje heeft gespeeld, maar die wel graag wilde weten waar het eigenlijk om ging en op onderzoek uittoog. Hem bleven ook in dit onderzoek geen teleurstellingen bespaard; ook voor hem was er wit en zwart in eigen kring, maar je kon het wit toch niet verlaten omdat het hier en daar grijs geworden was. Daarvoor was de oorlog te totaal; de verbinding te veel verbroken.
Ik heb het verleden aangeharkt.
Het is doorzichtig geworden
een tuin in de herfst.
Ik kan er op terugzien met een lichte verbazing
Jan Emmens
Mijn verbazing is bij het aanharken wel erg toegenomen, om de woorden van Jan Emmens in dit geval enigszins te relativeren, maar het hanteren van een hark lijkt mij in dit geval heel toepasselijk. Met een hark schep je orde en je kunt het waardevolle van het waardeloze scheiden. Nu ik bijna geschiedenis ben geworden, wil ik proberen mijn geschiedenis aan te harken. Niet omdat ik belangrijk ben of ben geweest, maar omdat ik misschien een karakteristiek exemplaar ben van een typische twintigste-eeuwer. Oscar Wilde heeft eens gezegd: 'Anybody can make history. Only a great man can write it'. En hoewel ik zeker niet de pretentie mag hebben aan de voorwaarde van Oscar Wilde te voldoen, wil ik toch proberen mijn dooltocht door de twintigste eeuw, die nu definitief voorbij is, te beschrijven. De positieve én de negatieve, de gewone en de buitengewone, de hartroerende en de dwaze kanten van deze eeuw zijn zichtbaar in mijn leven. Ik begon met een kroontjespen en ik eindigde met een personal computer. Ik zag de waggelende stoomtram rijden tussen Bussum en Laren met een voor ons toen schrikwekkende snelheid van 60 km en ik zag op de televisie de landing op de maan met een ruimteschip dat zich met 40.000 km per uur door het heelal bewoog. Ik zag en hoorde bij een wat oudere en technisch begaafde buurjongen de allereerste keer een radio: een heel primitief kristal-ontvangertje waar wat krakende stemmetjes en wat schelle muziekgeluidjes uit kwamen. Van een televisie konden we nog niet eens dromen. Zelfs Jules Verne die we toen lazen, had er nog geen idee van. Ik reed auto in een soort gemotoriseerd koetsje, met een lawaaierige, stinkende motor, met gebruik van tussenkoppeling om te voorkomen dat de tanden van de raderen in de versnellingsbak om je oren zouden vliegen en met een in horten en stoten bereikte maximum snelheid van 80 km. En ik eindigde na het verslijten van negen andere auto's (Volkswagen-Kever, Panhard-Levassor, Ford-Taunus, drie Peugeot's 305, Sunbeam-Simca en Ford Escort) in een Volvo 740 die op zijn gemak 140 kon kruisen en die als een schip door het landschap gleed. Ik denk dat ik ongeveer de eerste generatie ben die zoveel auto's heb versleten. Na mij werd dat heel gewoon. Ik heb enkele jaren in militaire dienst met een vliegtuig gevlogen dat uit dunne ijzeren, met linnen beklede buisjes was opgebouwd en ik heb later het onvergetelijke motorvliegtuigje de Piper Cub en enkele andere lichte vliegtuigen bestuurd. Enkele honderden uren heb ik in een zweefvliegtuig met lucht en wolken gespeeld. En nu vlieg ik in een geheel metalen lijntoestel met een zaal vol mensen, honderden. Ik heb twee oorlogen gevoerd en twee oorlogen verloren. Ik ben krijgsgevangene geweest, heb gevangen gezeten en ben door een rechtbank veroordeeld. Ik heb de belangrijkste gevangenissen van Nederland van binnen leren kennen en ik ben op een spectaculare wijze uit gevangenschap ontsnapt. Kortom alle beleveniseen waaraan de twintigste eeuw zo rijk is geweest, vinden hun weerspiegeling in mijn levensverhaal, net zoals in het levensverhaal van vele anderen die dergelijke dingen hebben meegemaakt, maar alleen in een ander of in het andere kamp. Je zou bijna kunnen zeggen dat iemand uit de twintigste eeuw die niet een keer is veroordeeld, gevangen heeft gezeten en niet een keer is ontsnapt er eigenlijk niet bij hoort. In het begin van de eeuw heeft Winston Churchill ons daar in de Boeren-oorlog al een voorbeeld van gegeven.
Het is natuurlijk een riskante geschiedenis zo'n autobiografie. Zij deelt in alle gevaren van de eigentijdse geschiedschrijving; zeker wanneer het je eigen verhaal betreft. Wie was ik, toen ik de dingen beleefde en wie ben ik, nu ik ze opschrijf ? Zie ik de gebeurtenissen nog zoals ze werkelijk waren of geef ik ze een kleurtje uit mijn huidig palet ? Kan ik mijn onbewuste neiging tot verontschuldiging van de begane fouten voldoende onderdrukken ? En kan ik aan de andere onbewuste neiging het goede te vergroten en te belichten voldoende ontkomen ? Allemaal vragen die ik mij voortdurend zal moeten stellen, omdat zij permanent op de loer liggen in elke bocht van mijn levensweg. De herinnering is een selectie, een zeef. Er blijft wat in hangen en er loopt iets door. Maar wat er nu blijft hangen en wat er precies doorloopt, onttrekt zich veelal aan onze gewaarwording. Daarom zal ik zoveel mogelijk teruggrijpen naar stukken uit mijn vroegere jaren; stukken die ik zelf geschreven heb of stukken van anderen waarin ik mijn eigen gedachten herken. Ik moet er wel bij zeggen dat de eerlijkheid mij gebiedt en de waarheid het vraagt, mij menigmaal in de sfeer en in de terminologie van die tijd uit te drukken. Soms klinkt dat dwaas in de oren van iemand op het einde van de twintigste eeuw, andermaal zelfs irriterend. Geen enkel tijdperk ontsnapt aan kretologie en ook in mijn verhaal zullen kreten voorkomen die de huidige lezers zullen bevreemden of kwaad maken. Mijn jeugd was de tijd van het idealisme onder de jongeren en dat doet nu lachwekkend aan. De politieke stellingname vóór en tijdens de oorlog vond plaats in de tijd van een nu volslagen achterhaalde terminologie, die mij nu al even vreemd is als ieder ander. Maar ik zou een vals beeld scheppen als ik de werkelijkheid van toen een ander jasje zou omhangen dan haar past.
Daar komt nog bij dat ik geen echte schrijver ben. Ik mis de speelsheid en de poëzie in de taal die de lectuur zoveel veraangenamen en die de nuances in het verhaal voor de fantasie van de lezer ten leven wekken, zodat hij meer bij de lectuur wordt betrokken. In dat opzicht heb ik de stijl van mijn vrienden Godfried Bomans en Harry Prenen altijd zo bewonderd. Zij speelden met de taal als op een instrument met een oneindige variatie van tonen en nuances. Ik heb altijd zo van de Herfsttij der Middeleeuwen van Johan Huizinga genoten, omdat hij erin slaagt in zijn dichterlijk taalgebruik de lezer te laten meeluisteren naar de muziek die het thema begeleidt. Mijn taalgebruik is recht voor z'n raap. Misschien komt dat door mijn juridische opleiding: de kern van de zaak snel doorzien en zo kort en bondig mogelijk formuleren.
Met deze waarschuwingsborden voor ogen begin ik aan de tocht. Het lijkt wel of ik aan een expeditie op een andere planeet begin. Er zullen in de wereldgeschiedenis weinig perioden aan te wijzen zijn die zo'n totale verandering met zich hebben gebracht als de eeuw die nu achter ons ligt. Er is eens op gewezen dat het Romeinse Rijk 750 jaar voor Christus ontstaan is met de grootste snelheid van het paard en met de grootste macht van het zwaard en dat het vier eeuwen na Christus is geeindigd met de grootste snelheid van het paard en met de grootste kracht van het zwaard. Duizend jaren met dezelfde kracht en dezelfde snelheid. En dan komt er een grote pauze. De enige revolutie die daaraan was voorafgegaan, was de uitvinding van het wiel, maar die ligt onzichtbaar voor ons in het historieloos verleden verborgen. Opnieuw meer dan duizend jaar na de val van dat Romeinse Rijk komt in verloop van slechts honderd jaren het vuurwapen alle machtsverhoudingen omverwerpen; het kompas alle reisbeperkingen opheffen en de boekdrukkunst de communicatie over alle bevolkingsgroepen en werelddelen mogelijk maken; de eerste stap naar onze huidige totale communicatie-maatschappij. En dan komt er weer een pauze. Slechts driehonderd jaar later zetten de stoommachine, de motor, de electriciteit en de electronica de wereld in het naar menselijke maatstaven ridicule verloop van enkele tientallen jaren zo grondig op haar kop dat de meesten van mijn leeftijdgenoten het spoor volkomen bijster zijn en nauwelijks nog kunnen volgen wat er in de buitenwereld allemaal gedaan, verteld of geschreven wordt. De onzekerheid is duizelingwekkend geworden en de taal bijna onverstaanbaar. De twintigste eeuw is daarom niet zo'n gewone eeuw onder de eeuwen geweest en het naderende tweede millennium wijst op zoveel veranderingen die in statu nascendi mogelijk zijn - virtueel noemen we dat tegenwoordig - dat we de adem inhouden. Of is het juist karakteristiek voor de ouderdom, voor mij ook als vierëntachtigjarige, te vrezen in plaats van te juichen ?
Maar de toekomst is nu niet meer mijn zaak. Ik heb met het verleden af te rekenen. Misschien dat degenen die dit lezen zullen en aan wie de toekomst toebehoort, er elementen in kunnen vinden die later hun eigen terugblik zullen vergemakkelijken. Laten ze niet denken dat hun de schaduwen van morgen zullen worden bespaard.
Eigenlijk begon de 20ste eeuw in de weken waarin ik geboren ben. In die weken ligt de caesuur, de breuk, de ontgoocheling. Op 12 november 1916 bracht mijn moeder mij op een zondag ter wereld op de Prinsengracht nr 753 in Amsterdam, in een van vijf huizen met (na de restauratie) gelijke halsgevels die De Vijf Werelddelen worden genoemd en die in 1700 werden gebouwd door de timmerlieden Willem Ruysch en Isaac Lieuwenszoon. Omdat ik op een zondag geboren ben, was er die dag geen krant. In de kranten van zaterdag 11 en maandag 13 november stond niet veel bijzonders; de gebruikelijke berichten van het front, zowel oostelijk als westelijk en zuidelijk. Het enige dat opvalt is iets typisch 20ste-eeuws: een aanmerkelijke activiteit in de lucht boven Frankrijk. In Monster landde een vliegtuigje met twee Belgische officieren die maar liefst 45 bommen (bommetjes ?) bij zich hadden. Het feit dat keizer Franz-Joseph griep had, werd vermeld; de Amerikaanse verkiezing van Wilson tot president die Hughes versloeg, trok de aandacht en het hoofdartikel van de zaterdag in De Tijd ging over een actueel onderwerp, de 'Stemplicht'. Een abonnement op De Tijd kostte f.3 per kwartaal en per nummer 5 cent, sigaretten 20 voor een kwartje en een Braziliaantje-sigaar 3 cent. De melk was 11 cent voor het publiek en je kon een anker (ca 35 liter) Medoc-Superieur krijgen voor 34 gulden. Een verzoek van het hulppersoneel van de posterijen om verhoging van het loon van f. 2,10 per dag werd afgewezen, maar wel werd goedgunstig bepaald dat zij 'zolang de buitengewoone omstandigheden aanhouden' f. 2.40 per maand extra zouden krijgen. In Gemert, zoals onder het hoofdje 'Kinderzegen' werd vermeld, gaf W.v.B. zijn dertigste kind aan bij de burgerlijke stand. En in de krant van 13 november verscheen de advertentie: 'Katholieken, koopt niet in winkels waar onzedelijke of nieuw-Malthusiaanse artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stations-boekenkasten alleen lectuur welke zeker geen gevaar oplevert'. Deze dingen stonden in de krant van het weekend van mijn geboorte.
De grote gebeurtenissen die de geschiedenis van Europa zouden bepalen moesten nog komen, maar stonden wel op het punt te gebeuren. Op 7 november 1916 werd Wilson opnieuw gekozen als president van de Verenigde Staten. In december werd er nog over vrede gesproken, maar in februari 1917 ging Duitsland over tot de onbeperkte duikbotenoorlog die na het tot zinken brengen van de 'Laconia' op 25 februari 1917 leidde tot het intreden van Amerika in de Europese oorlog. Op 21 november 1916 was Keizer Frans Joseph gestorven, de laatste Keizer in Europa. Op 29 december 1916 werd in Moskou Raspoetin vermoord en in februari 1917 begon de Russische revolutie die tot 1989 zou duren. In december 1916 werd bij Verdun de laatste grote slag geleverd met honderdduizenden doden die het aanschijn van Europa definitief zou veranderen. Mijn zoon Christof zei het op mijn 75ste verjaardag als volgt: 'Het was de definitieve domper op het 19de-eeuwse optimisme. Je kent de foto's nog wel: jongens van een jaar of twintig die lachend op de wagons kropen om naar het front te gaan."Jeder Stoss ein Franzos, jeder Schritt ein Britt, jeder Schuss ein Russ". De eerste aanval voerden de Engelsen uit "by kicking a ball into the enemy lines". Dat verzin ik niet. Rugby, ze dachten dat het rugby was. Toen ze de vergissing inzagen, was het te laat. Volgens de geschiedenisboeken zouden er alleen rond Verdun 700.000 doden gevallen zijn '.
Op het gebied van de literatuur en de kunst voltrok zich eveneens in 1916 de grote revolutie van de 20ste eeuw. In het café Voltaire in Zürich werd het Dadaïsme geboren, de radicale ontkenning van elke redelijkheid en vorm in de kunst, de intellectuele weerspiegeling van de bittere oorlogs-ontgoocheling. In de zomer van 1916 verschenen de eerste dadaïstische manifesten. De geest van anarchie, nihilisme en sarcasme zou de opperste artistieke leidraad zijn. De gevolgen zien wij nu nog om ons heen. Traditie en vorm zijn in de loop van de eeuw besmette woorden geworden.
Dit speelde zich af in de dagen, weken en maanden van mijn intrede in deze wereld. Wel een nieuw maar niet bepaald een gelukkig gesternte om onder geboren te worden. Van dit moment af was het met de Europese illusies gedaan. Ik had er gelukkig nog geen flauw idee van wat de schikgodinnen van mijn eeuw nog voor mij in petto hadden. Het begon trouwens ook niet te best, want in 1918, nog geen twee jaar oud, moest mijn moeder mij in haar armen naar het belendende Prinsengracht-Ziekenhuis dragen om daar aan een blindedarm geopereerd te worden.
Mijn vader was Anton van der Heijden, een van inborst stille, toegewijde en ijverige man. Hij was als tienjarige jongen met slechts lagere-school-opleiding naar Amsterdam gekomen, notabene uit Franeker waar hij in het hotel De Korenbeurs , toen eigendom van mijn grootvader, geboren was. Hij werd in Amsterdam jongste bediende op een effectenkantoor, maakte zich zelfstandig als commissionair in effecten en bouwde geduldig aan de welvaart van zijn gezin. In het jaar 1932 toen ik in Amsterdam eindexamen deed, ben ik enige malen op zijn kantoor geweest. Het was in een grauwe, nogal donkere kamer op de Prinsengracht bij de Vijzelstraat. Mijn vader zat daar met een wat groezelige, bedeesde meneer en een jonge knul als hulpje. Een schrijfmachine was er niet bij ; een telefoon ook nog niet. Mijn vader ging elke dag naar de effectenbeurs waar hij natuurlijk wel de telefoon kon gebruiken, voorzover daar in die tijd behoefte aan was, Er werd uitsluitend met een pennetje geschreven en de beide 'bedienden' hadden allebei van die zwarte 'morsmouwen' aan om hun ellebogen te sparen. Die heb ik overigens op kostschool ook nog gebruikt. In het middaguur nam iedereen zijn pakje of trommeltje met boterhammen en werd de 'lunch' aan de werktafel opgepeuzeld. Dat boterhammetjes meenemen naar kantoor heb ik trouwens mijn hele werkzame periode gedaan. Buiten de deur lunchen kwam niet bij ons op. Dat kostte veel te veel, zowel aan geld als aan tijd. Ik heb overigens met mijn ouders nog nooit buitenshuis gegeten, zolang als ik ze ken. Zo'n eenvoud wekt nu nog maar een medelijdend glimlachje op. Maar wij hebben nooit het gevoel gehad dat wij iets misten.
De meneer op het kantoor van mijn vader heette Schuurs en hij zei niks en keek je nauwelijks aan. Ik moest onvermijdelijk aan een pennelikker uit Dickens denken. Alleen hoefden ze op het kantoor van mijn vader hun werk niet staande te doen. Het enige dat er indruk op mij maakte was een groot schilderij van Breitner boven de schouw. Het was de vluchtige gedaante van een Amsterdams dienstmeisje dat van een brug af kwam lopen. Het leek me geen uitzonderlijk goed schilderij van Breitner, maar toch een karakteristiek voorbeeld van zijn vroege schetsen in olieverf. Tot mijn bittere spijt heeft mijn vader het schilderij in de oorlog voor levensmiddelen geruild. Mijn vader had liefhebberij in schilderijen. Ik herinner mij dat ik eens met hem naar een veiling in Haarlem ben geweest, toen we later in Aerdenhout woonden. Tot mijn grote opwinding kocht mijn vader daar een klein schilderij dat aan Josef Israëls werd toegeschreven. Het kostte driehonderd gulden. Het was een vrouwtje dat in de avondschemer een modderige weg afsjouwde. Het was niet gesigneerd, maar het was wel in de trant van Israëls in zijn impressionistische periode geschilderd. Later ben ik wel erg gaan twijfelen of het werkelijk van Israëls was.
Mijn vader gaf zijn kinderen alle mogelijkheden tot studeren die hij zelf had moeten missen en hij liet hun bij zijn dood in 1968 het niet onaanzienlijke vermogen van een miljoen gulden na. Maar voor zichzelf heeft hij nooit iets gekocht. Behalve een paar aardige schilderijtjes was er niets van waarde in ons huis. Toch was mijn vader een onafhankelijke geest. Ik herinner mij nog goed dat er op een gegeven moment door het episcopaat nogal dwingend werd voorgeschreven een katholieke krant te lezen. Mijn vader las het 'Algemeen Handelsblad' en hij zei dat hij het vertikte een andere krant te nemen. Mijn moeder, een grote slanke vrouw die er op oude foto's in haar lange rok erg knap uitzag, was de dochter Hermine van een slager uit de Utrechtsestraat in Amsterdam, Henk Postma. Zij was een toegewijde vrouw met een uitsluitend huishoudelijke instelling die ten volle leefde voor haar gezin. Elke dag was een moment van geborgenheid. Een grote ontwikkeling bezat zij niet en men zou haar nu ‘burgerlijk’hebben genoemd.; een categorie die ons in onze vroege jeugd gelukkig niets zegde. Grootvader Postma was een rijzige en vrolijke man met een puntbaardje naar wie ik ben genoemd en die volkomen onbewust een belangrijke rol in mijn leven heeft gespeeld.Toen hij de schaapjes op het droge had, verhuisde hij naar Bussum, waar hij op de 's-Gravenlandse weg, vlak bij de kom van Biegel, een landelijk huis met een grote tuin betrok. Omdat mijn vader, toen ik vier werd, ook naar Bussum verhuisde en een huis kocht in de Prinsenstraat nr 14, een hoog statig en ouderwets huis, dat er nog altijd is, woonden wij dus betrekkelijk dicht bij mijn grootvader. Hij kwam ons in Bussum minstens eenmaal in de week opzoeken, zogenaamd om bij mijn moeder het vlees te keuren. Als ik vlierbessen voor hem plukte, kreeg ik een dubbeltje. Hij zei dat hij ze nodig had voor de vogels. Ik geloof er nu niets meer van. Ik denk dat hij me gewoon een dubbeltje wilde geven, maar ik moest er wel wat voor doen.
Ik herinner mij nog goed dat wij er op de beroemde zondagmiddagen die gereserveerd werden voor bezoeken bij de opa's en oma's altijd heen moesten lopen en dat ik het verschrikkelijk ver vond. Later stelde ik vast dat ik er als volwassene nog geen kwartier over deed. Als je klein bent, zijn de dingen groot; als je groter wordt, worden ze kleiner. Bij een van die bezoeken aan mijn grootvader had ik gezien, dat er grote oude boeken in zijn boekenkast stonden. Mijn nieuwsgierigheid van acht- of tienjarige knul was gewekt en ik vroeg of ik die boeken mocht zien. Op mijn schoot heb ik die omvangrijke boeken doorgebladerd en ik genoot van de grote en vele prenten. Ik denk dat ik er wel tien keer naar gevraagd heb. Toen mijn grootvader stierf, bleek hij er in geschreven te hebben: 'voor Henk van der Heijden'. Ik bezit ze nog. Het is de driedelige Geschiedenis van Amsterdam van Johan Wagenaar in een perfecte editie met alle platen en gravures. Zij zijn alleen door mijn oude boekbind-meester, over wie ik het later nog zal hebben, prachtig in leer ingebonden. Ook De Amsterdamsche Buitensingel van Daniel Willink, Amsterdam, 1738 kreeg ik uit de boekenkast van mijn grootvader. Zij waren de eerste oude boeken die ik in mijn handen mocht koesteren en de liefde voor het oude boek die later een echte bibliofilie zou worden, heb ik zonder enige twijfel te danken aan die slager uit de Utrechtsestraat die zich blijkbaar zo met zijn stad verbonden voelde dat hij er boeken over kocht en zeker niet de goedkoopste.
Wanneer ik terugdenk aan mijn jeugd en aan ons gezin, dan krijg ik een gevoel van grote rust en tevredenheid. Een opmerking als die van de Engelse historicus A. J. P. Taylor over 'the horrible christian family' maakt mij woedend over zoveel dom, beperkt en oppervlakkig gebrek aan begrip. Waarmee ik niet wil zeggen dat er in ons gezin helemaal niets ontbrak. Emotioneel geladen was het gezin beslist niet. Uitingen van tederheid, zeker van fysieke aard waren zo zeldzaam dat ik ze mij niet eens meer herinner. Vader en moeder waren eenvoudige, zorgzame mensen. Vader was zelfs stil te noemen. Uit de Bussumse periode herinner ik mij het spelen op de zolder waar een groot raam in het dak voor overvloedig veel licht zorgde. Ik hoor de regen nog op het glas kletteren.Wij woonden in dezelfde straat als Paul Brand, een grote forse man met een kaal hoofd die in die tijd de belangrijkste katholieke uitgever in Nederland was. Later heb ik als uitgever enkele malen contact gehad met de 'jonge Paul'. Ik herinner mij dat ik op de bewaarschool ben geweest en ik heb daar nog een foto van; mijn ietwat hooghartige manier van kijken, met het kinnetje omhoog, had ik toen al. Ook staat het mij nog duidelijk bij dat ik op school ging bij de broeders van de St Vitus school, waar ik erg genoot van het zingen, zoals "in 't groene dal, in 't stille dal, waar alle bloempjes bloeien'. Ik kweelde dat het een lieve lust was en dat doe ik in de kerk ook nu nog. Ik herinner mij ook een 'vechtclub' op de Larense hei, achter de watertoren, waarvoor mijn moeder een echt vaandel had genaaid. Ik was er - het is mij heel mijn leven bijgebleven - overigens van overtuigd dat als je de deur van de watertoren vlak bij de Larense hei open zou doen, het water er uit zou lopen. Ik herinner mij de verrukkingen van Sinterklaas met een zwarte hand om de deur heen die pepernoten strooide en de ongelooflijke rijkdom van de sinterklaascadeautjes die wij in de vroege morgen van de 6de december tot onze opwinding in de grote voorkamer vonden als moeder de port-brisé-deuren openschoof. In ons hansopje en op onze blote voeten mochten we dan naar beneden. We waren niet meer te houden. Ik herinner mij nog de dagelijkse gang naar de mis om kwart over acht in de Sint Vitus-kerk waar wij iedere dag op een racefietsje een met zijn baard over het stuur gebogen Frederik van Eeden zagen aankomen. Vol ontzag keken wij naar die beroemde man. Dat deze grote schrijver samen met ons de eenvoudige stille mis meemaakte, heb ik nooit vergeten. Ik herinner mij het kattekwaad met een portemonnaie aan een draadje die wij voor de bukkende vinder vlug wegtrokken. Een keer heeft een voddejood die ik met een tomaat had bekogeld, mij stratenlang door Bussum heen gejaagd. Maar ik kon harder lopen dan hij. Ik raak nog buiten adem als ik er aan denk. Ik herinner mij ook dat ik een uil in de tuin had gevonden en dat wij probeerden het zieke beestje weer op krachten te laten komen, wat tot ons bittere verdriet niet lukte. Ik herinner mij nog dat ik een keer in de hoge lindenboom in de tuin ben geklommen, zo hoog dat ik bijna op het dak van het huis kon kijken, terwijl mijn moeder bleek van angst onder de boom stond en ons smeekte voorzichtig naar beneden te komen. Ik herinner mij nog het heerlijke gevoel dat wij 'smiddags uit school kwamen en via het trapje bij de keukendeur naar binnen stoven terwijl op het oliestel met een klein geheimzinnig vlammetje een grote pan met 'Jan in de zak' of een 'broeder' (een soort dikke koek met rozijnen en krenten) stond te pruttelen. Ik moet er niet aan denken dat mijn moeder niet thuis zou zijn geweest wanneer wij met onze opgewonden verhalen uit school kwamen. Ik voel nog altijd diep medelijden met de huidige kinderen die uit school komen en een leeg huis vinden omdat vader en moeder beiden naar hun werk zijn.
Naast ons in de Prinsenstraat woonde de familie Wouters. Er was een dochter Annie die een tiental jaren ouder was dan wij en die ons in een bijgebouw van het huis, vermoedelijk een oude stal voor het rijtuig, tekenen leerde. Ik was gek op tekenen. Wat later maakte ik grote tekeningen in de 'lijnige' trant van Toorop en op zolder in het huis in Aerdenhout is nog altijd op de muur een vage houtskool-tekening van mij van het 'Laatste Avondmaal" te zien.
Die 'wij' was ik met mijn twee jongere broertjes. Mijn twee zusjes hadden hun eigen spelwereldje. Wij hoepelden en speelden haasje over, altijd op straat , in de tuin of bij vriendjes. Bij een klasgenootje wiens vader bakker was in de Kapelstraat ben ik een keer hals over kop een keldertrap afgetuimeld, waarbij ik mijn arm brak. En met voetballen op een veldje bij de Gooise Boer heb ik mijn linker been gebroken. Ik was ook apetrots dat ik op mijn zesde jaar in het zwembad mijn zwemproef moest afleggen door geheel gekleed in het water te springen en weer naar de kant te zwemmen. Ik geloof wel dat ik altijd een waaghals ben geweest en dat zou mij later nog duur te staan komen.
Ons leven voltrok zich in een vast patroon: je gehoorzaamde aan je ouders, ook al pruttelde je wel eens tegen; je had respect voor hen en gaf beiden elke avond een nachtkus voor het slapen gaan. Gezag was iets vanzelfsprekend; je wist niet anders. Je zei keurig 'u' tegen je ouders en het kwam niet in je hoofd op hen bij hun voornamen te noemen of te 'jijen' en te 'jouwen'. Mijn ouders waren katholiek en leefden onbewust in een sfeer van geloof. Traditie was even normaal en behagelijk als de kleren aan je lijf. Die begon al met de naamgeving. Ik heette naar mijn grootvader en mijn tweede naam was die van mijn vader 'Antoon'. De derde naam was 'Maria', want dat was in ons gezin nu eenmaal de gewoonte. Dat was bij mijn broers net zo. Wij gingen zondags gezamenlijk naar de kerk en 's middags gezamenlijk wandelen. Ik huiver nog van schrik en verbijstering bij de herinnering dat ik in het 'Spaanderswoud' per ongeluk een stok in het oog van mijn vader zwiepte. Ik hoor nog zijn kreet van pijn. Met vormen werd je groot gebracht. Met twee woorden spreken was even vanzelfsprekend als ademen. Ouderen met u aanspreken, goedendag zeggen als je binnenkwam en je mond houden als ouderen aan het woord waren, het waren allemaal volstrekt normale vormen. Ik heb me er nooit onbehagelijk bij gevoeld en wanneer ik bij overtreding van die normen en vormen op m'n kop kreeg, wist ik ergens niettegenstaande mijn protesten dat het zo hoorde.
Gezag, geloof, traditie en vorm, zij zijn alle in de revolutie van 1968 voor de bijl gegaan. Misschien niet helemaal onbegrijpelijk, want ze hadden wel veel aan inhoud verloren. Het is niet te ontkennen dat de moderne jeugd aan individualiteit en vrijheid heeft gewonnen; dat het leven nu minder is ingekapseld en dat er vele hokjes zijn afgeschaft. Maar het leven is er wel kaler en armer van geworden. Gezag wordt overboord gegooid; geloof afgezworen, traditie verdwijnt in de prullebak en vormen worden op vrijwel alle gebieden van het leven afgeschaft, tot in de schilderkunst, de poezie en de muziek toe. Het moderne leven wordt gekenmerkt door het onbeperkte individuele experiment. Er zijn zoveel gebieden waarop het experiment grenzen overschrijdt waarvan wij de consequenties nog niet kunnen overzien, dat je de schrik wel eens om het hart slaat. Seks, homoseksualiteit, aids, abortus, euthanasie, de gekke koeienziekte, de varkenspest, zelfs de soms ter sprake gebracht afschaffing van de zondag, zij zijn alle ingrepen in de traditie en in de natuur, zij zijn alle gevolgen van grensoverschrijdingen waarvan we niet weten waarheen ze ons zullen voeren. En op het gebied van klakkeloze experimenten en grensoverschrijdingen gaat Nederland in de wereld voorop. Wanneer je het experiment aan normen wilt toetsen, wanneer je voorzichtig naar de grenzen van het experiment vraagt, oogst je onwillekeurig een meewarige glimlach. Wanneer je opmerkt dat het in de moderne massa-communicatie schromelijk aan niveau schort, krijg je zelfs de wazige vraag ten antwoord, wat je dan onder 'niveau' verstaat.
Het verval van het gezag uit zich in een teugelloos en nauwelijks nog te bestrijden vandalisme en terreur tot op de scholen en in het verkeer toe. Diefstal dreigt normaal te worden en aanranding dagelijkse praktijk. Op het gebied van de beeldende kunst zijn traditie en vorm het voorwerp voor hilariteit geworden. De media, de overheid eveneens, brengen de mensen in de waan dat elke absurde constructie een 'kunstwerk' kan zijn. De moderne kunst - de echte, die niet van de daken wordt geschreeuwd natuurlijk uitgezonderd - is één gigantisch boerenbedrog geworden. Wat er tegenwoordig op de straten en de pleinen staat en dat eerbiedig het epitheton 'kunst' krijgt opgedrukt, is meestal lachwekkend en wordt door de normale man in de straat dan ook met volstrekte desinteresse bejegend. Maar de 'kunst' en de media gooien elkaar het balletje toe en profiteren schaamteloos van overheidsgelden in 'prijzen'en 'contraprestaties'. Het is volmaakt onbegrijpelijk dat overheidspersonen met gezond verstand - die er toch ook nog moeten zijn - zich laten lijmen door een paar doorgedraaide en belanghebbende conservatoren van musea en een paar kunstcritici om datgene als kunst te beschouwen en er voor te betalen wat in de ogen van een normaal en voor schoonheid gevoelig mens alleen maar een allerindividueelste en dikwijls bewust misleidende willekeur is. Over honderd jaar is er van al die boel niets meer over. Alles gaat de prullebak in, wat onder het mom van de 'abstractie' kunst moest heten; slechts enkele zeer oprechte creaties zullen behouden blijven.
Op het gebied van de literatuur en de poëzie van hetzelfde laken een pak. De roman is meestendeels navelstaarderij geworden. Echte vertellers zijn met een lantaarntje te zoeken. De dichtkunst is tot een muziekloze woordengoochelarij ontaard, waarin door een onbegrij pelijke woordenbrij diepzinnigheid moet worden gesuggereerd. Wat is de poëzie zonder muziek, zonder klank ? Dit is geen pleidooi voor de absolute waarde van het rijm, geen afwijzing van het blanke vers, maar wel een pleitrede voor een doorvoelde klankschoonheid in de dichtkunst, zoals wij die ook nu nog in Ida Gerhard mogen beluisteren.
Het is een merkwaardige constatering dat de generatie achtenzestig de wereldgeschiedenis als het ware helemaal opnieuw heeft willen beginnen. Alles wat voorafgaat, telt niet meer mee. Zelfs de wezenlijke verschillen tussen man en vrouw worden als een ongefundeerd a priori terzijde geschoven. Alleen wat nu bedacht, gevoeld, geschreven of gemaakt wordt, geldt: de rest is 'tabula rasa'. Zelfs het verleden wordt met graagte aan de hand van maatstaven van het heden beoordeeld en veroordeeld. Wij matigen ons een oordeel aan over de 'toelaatbaarheid' van de handelwijze van Jan Pieterszoon Coen bijna vier honderd jaar geleden; of over Colijn die als jong officier meer dan honderd jaar geleden onvermijdelijk in een gruwelijke guerilla-oorlog betrokken was. Geschiedkundig besef, dit wil zeggen respect voor het verleden en verlangen ons daarin te verdiepen is een romantisch lachertje geworden dat in het allerbeste geval een zielige glimlach verdient. Een dergelijke zelfoverschatting is in de geschiedenis weinig voorgekomen. De Franse Revolutie heeft iets dergelijks gewild en begon zelfs met een nieuwe jaartelling. Het heeft echter niet lang geduurd. De natuur en de natuurlijke menselijke reacties wonnen het pleit in een paar decennia. De geschiedenis als wetenschap en de kunst, die in het huidig tijdsgewricht naar het verdomboekje verbannen zijn, zullen hun rechten hernemen, alle verwatenheid en zelfgenoegzaamheid ten spijt.
Als er in de plaats van die vier pijlers van de samenleving: geloof, gezag, traditie en vorm iets anders was gekomen dat de moeite waard was, zou je het nog kunnen begrijpen. Je zou het als 'oude man' misschien niet meer kunnen volgen, maar je zou het kunnen aanvaarden omdat het de verworvenheid van de jongere generatie zou zijn. Maar er is helemaal niets voor in de plaats gekomen, tenzij elke twee jaar een nieuwe auto, drie keer vakantie per jaar en dan nog liefst over enorme afstanden naar landen waarvan men geen flauw benul heeft. Bijgeloof en sektevorming van allerlei aard, ook de meest vreemde, hebben bij velen de plaats van het geloof ingenomen. Alle generaties en volken van de wereld, duizenden jaren lang, hebben bepaalde vormen van geloof gekend. Allen hebben geloof ervaren als een houding van inkeer en bezinning, als een troost en opbeuring uit het vergankelijke. Allen hebben gebogen voor het mysterie van het bestaan, waarvan we geen begin kennen en geen einde. Waarom zouden we respect hebben voor elkaar, als het respect voor de geheimen van het leven verdwenen is ? Alle tijden, alle generaties hebben vieringen gekend in stilte en luisterbereidheid die het verheffend ritme uitmaken in de tredmolen van het leven waaraan niemand ontsnapt. Ook niet de generatie die het geloof heeft afgezworen, die de Bijbel niet meer kent als het menselijkste boek dat ooit geschreven werd.
Waarom geloof ik in God ? Ik zou willen antwoorden: 'ik kan niet anders, want als ik niet in een God zou geloven, zou ik mijzelf vernietigen’. Mijn leven zou zinloos worden, wanneer we zouden moeten aanvaarden dat met de dood het eindeloze niets zou intreden. Het is de geest die levend maakt en indien de geest vergankelijk is, is het leven een bedrog. En de geest bestaat. Hij is de kracht waaruit alle schoonheid geboren is; de kracht die Fra Angelico dreef toen hij zijn onvergetelijke fresco's schiep; de geest waarmee Bach de 'Matthäus Passion' componeerde, Verdi zijn weergaloos 'Dies irae' bedacht, Haydn zijn 'Schöpfung' schreef. Het is de geest ook die de echte menseljke liefde schiep. Het is alleen de mens gegeven in de ware zin van het woord scheppend, 'creatief ' te zijn. Hij is dan ook niet voor niets naar Gods evenbeeld geschapen. Is het niet volstrekt duidelijk dat de geest van Rembrandt ons ook nu nog met zijn diep ernstige, peinzende zelfportretten aankijkt ? Dat Michelangelo ons ontroert wanneer hij door de geest gedreven op zijn vijfentwintigste jaar de 'Pietà' schiep, in latere jaren voor zijn 'geestesoog' het indrukwekkend 'Laatste Oordeel' penseelde. Honderden jaren zijn al die mensen overleden, maar hun geest leeft met ons voort. En laat men mij niet zeggen dat de kunst los staat van de schepper. De kunst is des scheppers geest en niets anders. En zou onze geest die ook creatief is, ook al staan onze scheppingen niet geschreven in het boek van kunst of wetenschap, dan niet voortleven , ook al is het maar in de harten van onze dierbaren ? En wie zal uitmaken hoe en in welke vorm dat voortleven geschiedt ? Het minste dat wij hier verschuldigd zijn is eerbied en respect. Liever zwijgen, liever geen uitspraak van eigenzinnige individuele theorieën die trouwens ook onbewijsbaar zijn. Het klinkt heel boud, maar niet geloven is eigenlijk niet goed denken of kunnen denken. De echt grote denkers onder de mensen zijn behoedzamer; zij hebben ervaren voor het geheim te moeten buigen.
De katholieke emancipatie was in de jaren van mijn jeugd eigenlijk afgelopen. Er viel niet meer voor het geloof te vechten en je werd er niet meer op aangekeken. Maar de tonen van het orgel klonken nog wel na. Namen als Schaepman, Nolens en Poels lagen kersvers in ons bewustzijn en het 'Aan u o Koning der Eeuwen' vonden wij ons meest trotse lied. Maar strikt gescheiden waren de werelden des geloofs nog wel. De zuilen stonden nog kaarsrecht overeind. Onze vriendjes waren katholieken, de school evenzeer; de boeken kwamen van de Katholieke Boekcentrale, waar mijn vader iets mee te maken had. Ik voel nog de spanning van een boekententoonstelling die door katholieke uitgevers werd georganiseerd op school of in het 'patronaat', waar ik een boek mocht uitzoeken. Ik was dol op de boeken over 'Nonnie' die alle mogelijke spannende avonturen beleefde hetgeen in de titels tot uiting kwam. Als ik mij niet vergis waren ze van Svensson, uit het Zweeds vertaald. Als student werd ik later lid van de Katholieke Studentenvereniging Sint Augustinus in Leiden. Van een andere geloofswereld had ik volstrekt geen benul. Ik heb het later een herademing gevonden dat de verschillen tussen de christelijke kerken langzamerhand vervaagden. Eigenlijk is de reformatie afgelopen. Wij katholieken zijn protestanter geworden en de protestanten katholieker. Wij hebben de ernst, het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid, de relativiteit van vele vormen, de waarde van 'het woord' en van 'de schrift' beter leren beseffen. Ook voor ons katholieken is de priester meer voorganger en vriend geworden dan middelaar en gezagsdrager. De protestanten zijn gaan begrijpen dat de mens behoefte heeft aan riten, vormen, tradities, voor mijn part ook folklore, kortom aan een liturgie. Wij katholieken beginnen de relativiteit van vele gezags- en organisatievormen in te zien; de protestanten gaan begrijpen dat er zonder gezag in welke vorm dan ook geen menselijke gemeenschap mogelijk is. Ik heb iemand eens horen zeggen; 'je blijft niet protesteren'. De scheidslijnen liggen nu niet meer 'protestant en katholiek', maar gelovig en ongelovig', 'christen en niet-christen'. Het is de tragiek van de katholieke kerk in deze tijd dat zij nog altijd met de erfenis van het Romeins imperium worstelt. Noodgedwongen heeft zij in de geschiedenis het 'imperium' moeten aflossen en de accenten liggen nog altijd meer op de 'gezagsstructuur' dan op de liefdesgemeenschap. De 'vrijheid der kinderen Gods' heeft in de kerk nog steeds een vage, weinig concrete inhoud. Maar natuurlijk heeft ook de groot-inquisiteur van Dostojewski nog altijd gelijk: de kerk staat op de aarde, zij staat in de geschiedenis en kan de paradox van de heilsboodschap met de vuile handen in de aardse grond niet aan. Dat vraagt geduld, dat vraagt mildheid. Ook de kerk staat niet stil, ook al trapt zij menigmaal op de rem. Zij 'wordt' zoals alles, ook wij 'worden'. Het grote probleem van deze tijd is dat de wereldlijke vorm van de kerk nog altijd de steen des aanstoots en de oorzaak van het ongeloof is. De liefelijkheid van het Evangelie gaat schuil achter menselijke beperktheden, verouderde opvattingen, overwonnen standpunten en versleten wetten. Dat is de les die ik tussen de eerste wereldoorlog en de tweede hardhandig geleerd heb. En ik heb medelijden met de jongeren die het kind met het badwater hebben weggegooid. Zij weten niet wat zij missen.
Het probleem bij de discussie over het Christendom is dat de mensen het als een 'philosophicum' beschouwen. Dat is het niet; het is een 'historicum'.Met andere woorden: het Christendom is geen dogma, maar geschiedenis; geen onveranderlijk 'zijn', maar een 'worden'. Dit houdt in dat het zoals iedere geschiedenis, ieder 'worden' een verzameling van tegenstellingen is, een 'complexio oppositorum', een strijd van kracht en tegenkracht, spanning en tegenspanning. Een argument tegen de vaste onveranderelijke grondslagen van het Christendom, met andere woorden tegen het 'Evangelie', hoort men vrijwel nooit. Het zijn altijd argumenten tegen verschijnselen in het huidige Christendom, producten van de tijd waartegen verzet gerechtvaardigd kan zijn. Het is niet redelijk een mooie tuin waarin ontelbare bloemen bloeien, te verlaten omdat er ook onkruid in tiert. Vooral omdat de uitgang slechts een kaal en vormeloos landschap toont, waarin ik alle paden van een rijke traditie, met een tot in de eeuwigheid reikend historisch en geestelijk perspectief, bijster word. Men kegelt niet om een rel over misbruiken de scheppingen van Fra Angelico en Giotto, van Matthias Grünewald en Rembrandt, van Eckehard en Ruusbroec, Van Hadewych en Vondel, van Constantijn en Karel de Grote, van Frederik Barbarossa en Jeanne d'Arc, van Gezelle en Tijl Uilenspieghel ondersteboven.
Het aanvaarden van het mysterie van het leven is geen domheid of beperktheid, maar bewustzijn van onvolkomenheid. Het is niet waar dat de wetenschap de mysteries van het bestaan, van leven en dood, van aarde en heelal , van begin en einde heeft opgelost. Het is ook niet waar dat de indrukwekkende vooruitgang die de wetenschap en de techniek de laatste eeuw heeft kunnen boeken het mensdom ook maar een graadje gelukkiger heeft gemaakt. Er wordt gediscussieerd over de vraag of de evolutie-theorie in het onderwijspakket moet worden opgenomen of niet. Natuurlijk moet zij worden opgenomen. Het is de mens onwaardig wetenschappelijke verworvenheden onder de tafel te stoppen. Maar het is een niet gerechtvaardigde pretentie en zelfs een boosaardige leugen te beweren dat door die theorie en door het experiment het geheim van het leven ontraadseld zou zijn en dat het aanvaarden van een eerste Oorzaak als onnozelheid kan worden afgedaan. Want dat laatste is het addertje onder het gras van tendentieuze evolutionisten. Een voornaam priester als Teilhard de Chardin heeft in de aanvaarding van de evolutie, hoe ver zij ook voor hem mag strekken, altijd de brug naar het geloof intact gelaten. Niet uit vrees, maar uit overtuiging dat uiteindelijk de grote vragen open blijven en respect de voorkeur verdient boven hoogmoedige pretentie of overijlde conclusies. De dikwijls aanvaarde 'big bang' roept immers dezelfde vragen op van oorzaak en gevolg ! De ring is daarmee evenmin gesloten. Grote, werkelijk grote geleerden als Einstein waren en zijn behoedzamer in hun uitspraken over de laatste dingen. Het zijn de half-intellectuelen die het in het media-circus van deze eeuw meestal voor het zeggen hebben, die in de beperktheid van hun visie de ware bescheidenheid van het menselijk kennen meewarig bejegenen en de schreeuwers of lachers op hun hand hebben.
20 sept.05
Hoe vreemd het bij de lectuur van alle hierna in mijn leven volgende gebeurtenissen ook moge voorkomen, hoe tegenstrijdig de lezer ze zal wanen, het staat voor mij vast dat ik christen ben, altijd geweest ben en het ook altijd zal blijven. Ik aanvaard graag dat er ook andere godsdiensten dan het christendom geldigheid bezitten op deze aarde. En ik ben zelfs bereid de universele pretentie van het christendom met een vriendelijke glimlach te laten varen. Maar ik ben niet bereid en trouwens ook niet in staat het mysterie op een andere manier te beleven dan op de Europese manier. Ik ben Europeaan, met al mijn vezels aan de Europese kultuur gebonden, in gedachten, woorden en daden met de Europese traditie vervlochten. En elk moment in de Europese geschiedenis is met het christendom doordrenkt, zelfs in die mate dat wij geen enkele Europese taal meer kunnen spreken of verstaan zonder bewust of onbewust gedachten, begrippen, woorden of vormen van het christendom te gebruiken.
Het is een goedkoop argument daar tegenover te stellen dat Christus toch een jood was en in het Midden-Oosten leefde dat niet tot Europa behoort. Het was juist Christus die het christendom boven het jodendom heeft uitgeheven en wij hebben het in Europa als onze eigen religieuze ademtocht opgenomen. Wij kunnen in onze secularisatie en oms consumisme, juridisch gezegd in onze onkerkelijkheid, spartelen wat wij willen, wij kunnen er niet langs dat het christendom ons leven begeleidt. De grootste heidenen en agnosten gaan met vreugde en bewogenheid elk jaar naar de 'Matthäus-Passion'. Ze zeggen wel dat dat is om de muziek, maar ze moeten mij dan maar eens verklaren hoe je de muziek van Bach en het bewogen, ontroerende christelijke heilsverhaal van elkaar los moet maken. En met Kerstmis en Pasen gaat er altijd nog een kleine rilling door het land, niet wegens de kerstboom en de kaarsjes of de paashazen, maar omdat geboorte en dood mysteries zijn waar je niet omheen kunt en die bezinning vragen, omdat de mensen onbewust beseffen dat het mysterie met die feesten samenhangt. Welk mens kan buiten een moment van bezinning ? Ook de grootste schreeuwlelijk en de meest onverschillige niet. En als hij haar botweg afwijst, komt er wel een moment dat hij er door ongeluk of pijn toe wordt gedwongen. De menselijke psyche laat niet met zich spotten.
Er zit trouwens in de hele houding tegenover het christendom nog een raar brok hypocrisie. Wat zou het massa-toerisme van de gehele wereld moeten beginnen als er niet de kerken waren waar tachtig generaties met enorme toewijding en opoffering aan hebben gebouwd; wanneer de musea alle religieuze kunst van hun muren zouden halen ? Het overgrote gedeelte van de Europese kunst is of christelijke kunst of onbewust door het christendom gedragen kunst. Het massa-toerisme en de reisorganisaties zouden ineenstorten, omdat een groot deel van hun aantrekkelijkheid als sneeuw voor de zon zou smelten als de christelijke kunst er niet meer zou zijn. Maar hebben de toeristen nog enig besef van de diepe ontroering, van het grote geloof en de verwachting waarmee de kunstenaars van twintig eeuwen hun innigste gedachten vorm en kleur hebben gegeven ? Miljoenen laten zich als makke schapen door de kerken en door de musea sleuren, omdat ze willen meedoen aan de wereldwijde uittocht die tegenwoordig status-verschijnsel is geworden. Als ze thuis komen wordt trots de oogst aan foto' en dia's getoond, maar de ware betekenis van wat ze bekeken hebben gaat hun evenzeer voorbij als aan de miljoenen Japanners die kiekjes makende door de Nôtre-Dame of door de Sint-Pieter rennen en die geen flauw benul hebben van de gedachtenwereld en van de symboliek waaruit al die grote kunst gesproten is. De wereld speelt mooi weer met de mooiste scheppingen van vroegere geslachten, maar heeft de aandrift waaruit dit alles is ontstaan verspeeld.
Er zijn twee aspecten in de aanvaarding van de historische Christus als mens en als God die diepe indruk op mij maken en mij het geloven tastbaar vergemakkelijken. In de eerste plaats het feit dat het optreden van Christus in elk geval geen succesnummer is geweest. Succesnummers worden in de geschiedenis overgedragen door mondelinge en schriftelijke overlevering van sterke verhalen waar het mensdom nu eenmaal dol op is. En merkwaardigerwijze worden ze nauwelijks betwijfeld, hoewel het vermoeden voor de hand ligt dat zij bij iedere generatie lichtelijk werden aangedikt. We worden tegenwoordig terecht enigszins wantrouwig bij sterke verhalen uit het verleden. Onze eigen nationale historie met als hoogtepunt de Tachtigjarige Oorlog heeft in het moderne historisch onderzoek ook wel enkele veren van de roem moeten laten. Maar de historie van Christus is er een van menselijk gesproken volstrekte mislukking. Als gerespecteerd leraar door je eigen volk te worden verguisd, mishandeld, uitgejouwd, van je eigen mensen te moeten horen dat het schreeuwt om je dood en dan ook inderdaad tussen twee boeven in te moeten sterven, is dat niet het toppunt van mislukking ? Genoeg om voor altijd in de doofpot van de historie te worden bijgezet, liefst te vergeten.
En wat gebeurt? Twee duizend jaar lang is die absolute mislukking herdacht, gekoesterd, in alle vormen van verheven geestesuitingen beleefd en herschapen. Is dat met menselijke maatstaven te verklaren? Moet er niet iets anders achter zitten wanneer tweeduizend jaren het kruis als zegeteken op de schouders genomen hebben? De historische waarheid van Christus aanvechten wil zeggen tachtig generaties van Europa voor gek of voor imbecielen verklaren. En dat durf ik echt niet aan.
Er is nog een tweede reden waarom ik in de historische Christus geloof. Het klinkt vreemd, misschien nog vreemder uit mijn mond: het is de geschiedenis van het Jodendom. Het staat historisch vast dat de joden kort na de terdoodveroordeling van hun volksgenoot Christus overwonnen en vestrooid zijn en dat hun grootste heiligdom, de Tempel, door Titus voor altijd is verwoest. Over heel de aarde zijn de joden uiteengejaagd, bespot, vervolgd, gepest en verdreven. Elk ander volk dat zoiets heeft meegemaakt, is van de aardbodem verdwenen. Zijn sporen zijn voor altijd uitgewist. Zo niet het joodse volk. Ook in de kleinste groepje heeft het zijn geloof en zijn aard bewaard. In de Tweede Wereldoorlog is zelfs een bewuste poging gedaan het jodendom voor altijd te vernietigen. En uitgerekend dit volk dat alle rampen die de geschiedenis kan bedenken heeft meegemaakt, leeft niet alleen voort, maar keert zelfs terug uit de diaspora die twee duizend jaren heeft geduurd; terug naar het beloofde land zijner vaderen tegen alle weerstanden in. Het herstel van de staat Israel onder al die omstandigheden is met menselijke maatstaven onverklaarbaar. Er moet - en het zij hier opnieuw gezegd - iets anders achter zitten; iets dat zich aan ons begrip onttrekt. En deze constatering dwingt ons op zijn minst tot eerbied en voorzichtigheid in de historische beoordeling. Voor mij gaat zij verder: ik voel mij daardoor in het geloof in de historische Christus versterkt
Als Europees christen ben ik katholiek. Het is jammer het te moeten zeggen, maar de protestanten missen enige categorieën die tot het leven zelf behoren: vorm, ook uiterlijke vorm, en gezag. Ik besef heel goed dat de vele en veelal kleurrijke vormen van de katholieke kerk goeddeels folklore zijn, maar ook folkore behoort tot het leven. Christus heeft altijd medelijden gehad met de schare en de schare kent nu eenmaal slechts haar eigen taal in vorm en kleur. Het is nog nooit ex cathedra gezegd of geschreven dat je al die vormen even serieus moet nemen en er wordt zelfs herhaaldelijk op gewezen dat ieder mens de plicht heeft in de vorm de inhoud te blijven zien, bij de vorm de inhoud nooit te vergeten. Maar het vermogen tot abstractie is beperkt en daar moeten we mild over zijn. En ook als de vormen worden misbruikt, hetgeen in de geschiedenis veel is voorgekomen, is er nog geen reden ze radicaal te verwerpen, omdat door de verwerping de menselijke psyche geweld wordt aangedaan. Inderdaad, in den beginne was het woord, maar het woord is vlees geworden en dat heeft heel wat consequenties van dagelijkse en praktische aard. De kille, wit gepleisterde protestante kerken, zonder altaren, zonder beelden, zonder wierook, zonder kleurige gewaden en processies, zonder kerststal en zonder palmpasen missen gewoon iets. Ik las onlangs in de NRC een artikel van Kees Fens die schreef over zijn katholieke jeugd; 'ik kon God zien en ik kon hem ruiken in de kerk en ik heb dit alles in mij opgenomen. Het is een stuk van mijzelf geworden en ik laat het mij door niemand afpakken'. De moderne intellectueel denkt dat hij het aan zijn stand verplicht is al die vormen en tradities in de prullenbak van de folklore te werpen. Maar hij heeft daarmee meteen het kind dat hij eens was, verspeeld en daarmede zijn ouderdom verarmd.
En dan de kwestie van het gezag. Een moderne katholiek kan heel goed kritisch staan tegenover het kerkelijk gezag, ook tegenover de Paus en zeker tegenover het 'Vaticaan' om zich toch volwaardig katholiek te achten en als zodanig te worden beschouwd. Maar er is in elke menselijke gemeenschap een intense behoefte aan eenheid en gezag en de verscheurdheid van de protestante kerken is een duidelijk bewijs voor de psychische werkelijkheid van deze behoefte. Dat dit aan het 'gezag' de grootste verplichtingen oplegt, is onmiskenbaar. Erger nog, het ligt in de verwachting dat dit gezag regelmatig wordt misbruikt althans verkeerd gebruikt en dat gedachtenwisseling daarover, zelfs verzet daartegen noodzakelijk en gerechtvaardigd kunnen zijn. Hierover gaat het indrukwekkende verhaal van de Grootinquisiteur van Dostojewski. De discussie tussen de grootinquisiteur en de wegens revolte gevangen genomen Christus komt tenslotte hierop neer dat de inquisiteur Christus voor de voeten werpt: 'je hebt een prachtige heilsboodschap gepredikt,maar daar moet je het maar bij laten. En kom niet meer terug, want dan schop je de boel in het honderd. In de praktijk is met die boodschap van jou niks te beginnen en het is maar goed dat we die hebben aangepast'. En de prachtige vondst van Dostojewski is dat Christus zwijgt. Hij kust de Grootinquisiteur op het voorhoofd en gaat heen. De paradox is volmaakt, is onoplosbaar en het mag ook niet geprobeerd worden hem op te lossen. De grootheid en schoonheid is de paradox zelf.
Sedert de dood van Johannes XXIII is dit probleem in de Kerk weer meer actualiteit dan ooit. Het door deze paus gewenste en voorbereide concilie heeft deuren geopend die niet meer dicht te krijgen zijn, hoezeer er ook wordt geduwd om ze meer te sluiten. Maar de moderne christen is onafhankelijker geworden, meer zelfbewust ook in zijn geloofsleven. Het tragische gevolg is dat er uit Rome voorschriften wordt uitgebazuind, oordelen worden geveld waar de kerkgemeenschap de schouders over ophaalt. Het zijn loze geluiden geworden die in de werkelijkheid wegsterven. In dit opzicht staat de moderne katholiek dichter bij de protestant. De kerk is een gemeenschap van geloof en liefde en het gezag zal slechts werkelijkheid zijn als het door liefde en mededogen wordt geleid. In deze zin spreken wij van de vrijheid der kinderen Gods, een taal die katholieken en protestanten gezamenlijk verstaan. De geschiedenis van de reformatie was eigenlijk een binnenkerkelijk drama. Erasmus was even kritisch als Luther, maar hij hield eraan vast dat zijn kritiek binnen de kerk zou worden uitgevochten. Dit was Erasmus' grootheid dat hij de bewogenheid van zijn innerlijk verzet wist in te tomen terwille van zijn droom: het innerlijk herstel van de kerk. En zelfs Luther was er niet op gebrand de kerkelijke eenheid te doorbreken, maar andere, veelal politieke invloeden hebben hem tot een breuk gebracht. In dit opzicht was Luther kleiner dan Erasmus; breken of laten breken is gemakkelijker dan mee opbouwen. En dat die breuk achterhaald is, blijkt uit de instelling van de moderne katholiek, vooral die in de noordelijke landen van Europa.
Daar komt nog iets bij. Wij hadden het hierboven over het mysterie en de onvermijdelijkheid van zijn aanvaarding. Zonder respect voor de vele geheimen van het leven, heeft elke vorm van respect zijn grondslag verloren. Wij ervaren het tegenwoordig letterlijk aan den lijve. Er is in het moderne leven een beklemmend gebrek aan respect. Wat de mensen, jonge mensen, steeds jongere mensen zich in het maatschappelijk leven veroorloven, in het verkeer, bij de sport, in de criminaliteit, in het gebruiken en doen gebruiken van drugs doet ons menigmaal de adem stokken. En het is zonneklaar dat met de ontkerstening en als gevolg daarvan met de ontluistering van het gezin het besef van publieke moraal hollend is achteruit gegaan en dat eigenlijk niemand weet hoe het zedelijk besef in de samenleving zou moeten worden hersteld. Het is hier natuurlijk opnieuw de vraag naar het post en het propter. We hebben geen bewijzen voor het feit dat de verloedering van de samenleving de keerzijde van de ontkerstening is, maar in de tijd vallen zij in elk geval opvallend samen. Het vermoeden van de samenhang is moeilijk weg te nemen. Weliswaar wordt beweerd dat er op basis van humanisme en menselijkheid morele maatstaven te vinden zijn, maar het is een niet te loochenen feit dat het verlies van het geloof en dus het teloorgaan van het respect voor het geheim duidelijk is uitgelopen op een bijna niet meer baas te worden banditisme, in welke vorm dan ook. En dat al het gepraat over een geseculariseerde moraal niets, maar dan ook niets uithaalt. Er zijn vele symptomen van een toenemend bewustzijn van deze werkelijkheid. Als je de groeiende belangstelling voor de abdijen ziet, de toenemende aantallen mensen die zich aan de Evangelische Omroep vastklampen, de waardigheid en de ernst in de geslonken parochies, is het niet te miskennen dat religiositeit en moraal aspecten zijn van de menselijke natuur die niet met zich laat sollen. En het geloof kruipt waar het niet gaan kan.
Het is geen wonder dat ik in mijn jeugd, doordrongen van dit alles, droomde van een hoge roeping. Wij speelden op de zolder van ons huis 'misje', met kleine kelkjes op een geïmproviseerd altaartje en met lappen om ons lijf bijwijze van kazuifel. De figuur van Franciscus was mijn leidster. Het is merkwaardig dat bij de protestanten, van wie beslist niet kan worden gezegd dat zij erg op 'heiligen' gesteld zijn en zelfs bij de ongelovigen de figuur van Franciscus een gevoelige snaar raakt. Er is eigenlijk niemand die Franciscus in zijn moedige, ja radicale zelfverloochening afwijst, zelfs niemand die er onverschillig tegenover staat. En de geest van Franciscus die niet uit te wissen is en steeds weer in onverwachte hoeken en hoekjes opduikt, is een nieuwe uiting van de geest die levend blijft. De gehele wereld handhaaft ook zijn feestdag 4 oktober, zij het in de geseculariseerde vorm van ‘dierendag’. Maar die dieren behoren bij Franciscus en zij luisterden naar hem.
Zo kwam ik als elfjarige op het franciscaans gymnasium 'Immaculatae Conceptionis' in Venray. Het was de bedoeling dat de jongens er tot franciscaan werden opgeleid, maar het was daarnaast een erkend gymnasium. Het was een internaat met alle consequenties vandien. Er heerste een niet onvriendelijke maar toch onmiskenbare sfeer van tucht en onvrijheid. Na het ontbijt begonnen de lessen die met onderbreking van het warme middageten en een half uurtje 'cour' tot het eind van de middag duurden. In de avond weer anderhalf uur verplichte studiezaal en daarna een korte recreatie. Wij sliepen in houten chambrette's die in een grote zaal waren ingebouwd. De klassen hadden nog de oude benamingen. De eerste klas heette 'klein figuur', de tweede 'groot figuur' en die hadden samen een recreatie-zaal. De derde heette 'grammatica en daarna volgde 'syntaxis', 'poesis' en 'retorica' die ook weer samen een recratiezaal hadden. Ik mag niet beweren dat ik alle verplichte studie-uren werkelijk aan de studie besteed heb. Ik heb in de gesurveilleerde studiezaal stiekem heel wat boeken gelezen. Je kreeg er handigheid in het wakend oog van bepaalde surveillanten te ontwijken Ik heb aan Venray veel te danken. Niet alleen leerden wij ons voegen in een vrij strak gemeenschapsverband, maar wij werden ook grondig in de klassieke talen gedrild. Ik heb er leraren gehad die een duidelijk stempel op mijn leven hebben gedrukt en die ik ook toen al bewonderde. Nederlands kregen wij er van pater Christinus Kops, de Haarlemmer die een prachtige rijmloze Dante-vertaling heeft gemaakt met noten en commentaar die je ook nu nog voor je genoegen leest. De fijn besnaarde Lucidius Verschueren van wie wij Grieks kregen, maakte ons vertrouwd met de middeleeuwse mystiek en hij publiceerde over de vijftiende-eeuwse mysticus Hendrick Herp (Herpius) en diens Spieghel der Volcomenheit . Renaldus Rats, een begaafd kunstenaar, houtsnijder en beeldhouwer, leidde ons binnen in de moderne expressionistische kunstwereld. Door hem heb ik het werk van Jozef Cantré leren kennen, mijn eerste kennismaking met de Vlaamse kunst uit de Leiestreek met Permeke en vooral Albert Servaes, bij wie ik later meermalen op bezoek ben geweest. Op kostschool heb ik ook voor de eerste maal een beetje uitgever gespeeld. Op de leestafel in de recreatiezaal publiceerde ik een periodiek gewijd aan de autotechniek. Ik heb er in de klas van gymnasiasten heel wat hoon om moeten verduren, want ik was een geestdriftig autoliefhebber, wat in de 'culturele' sfeer van een gymnasium natt\uurlijk niet zo erg paste. Met opgeplakte plaatjes van technische onderdelen en een zelf geschreven tekst deponeerde ik op die leestafel een soort cursus automobieltechniek. Toen ik pas een jaar of vijftien was, wist ik al precies hoe een auto in elkaar zat en hoe je hem moest besturen. Toen er eens op de 'cour' vlak bij het hek onbeheerd een kolenauto met draaiende motor op de bestuurder stond te wachten, stapte ik er stiekem in, reed een straatje rond en keerde door het hek weer terug, waar de stomverbaasde en verontwaardigde chauffeur verbijsterd stond te wachten. Ik weet niet meer welke straf ik daarvoor gekregen heb, maar het was niet best, temeer omdat ik er helemaal geen spijt van bleek te hebben.
Natuurlijk waren wij in het begin 1930 opstandig en revolutionair. Wat er in Duitsland met Hitler en in Italië met Mussolini gebeurde, interesseerde ons hogelijks en wij waren er zeker niet tegen. Wisten wij veel ? Er woei een andere wind, een krachtige en dat trok onze belangstellende aandacht. Antiklericaal waren we ook op onze manier; dat kon moeilijk anders wanneer je dagelijks tussen de paters leefde. Toen wij hoorden dat op seminarie Warmond een aartsconservatieve Nederlandse jezuïet die Tromp heette en aan het Vatikaan verbonden was, op bezoek was gekomen om bepaalde vooruitstrevende opvattingen van de seminaristen de kop in te drukken en dat de studenten van het groot-seminarie op een schoolbord schreven: 'chacun peut se tromp-er' was dat een kolfje naar onze hand Het ging van mond tot mond. Kritisch waren wij ook. Wij werden met bepaalde tussenpozen zoet gehouden met een filmavond en gewoonlijk waren het gewone gooi- en smijtfilms of films van het genre Tarzan, die wij dikwijls zo uitfloten dat de vertoning werd stopgezet. Wel heb ik in Venray voor het eerst toneelgespeeld, wat ik erg graag deed. Ik herinner mij een toneelstuk "De Gelaarsde Kat' en vooral een oorlogsstuk dat in de loopgraven speelde en dat ik naar ik meen "The journey's end' heette. Ik speelde daarin de hoofdrol en moest op het einde van het stuk op het toneel doodgaan. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren dat ik fluisterende in de ademstille zaal doodging met de woorden: 'als de zaadkorrel niet in de aarde valt en sterft...'. En toen was het gebeurd. Dat Engelse uniform stond me erg goed, geloof ik. Later in Amsterdam heb ik op Ignatius nog eens toneel gespeeld waarin ik de advocatenrol in een proces vervulde. De zaal was de jury en ik moest dus mijn betoog tot de zaal richten. Daar genoot ik van. Met mijn lange armen en mijn grote handen bewerkte ik de zaal 'als het ware met presenteerblaadjes', zoals mijn klasgenoot Nico Vroom, later directeur van de Academie van Beeldende Kusnten, het in een schoolblad-bespreking uitdrukte.
Maar van het begrip 'kostschool' heb ik toch een onbehagelijke herinnering overgehouden. Geen meisje heb ik in al die vijf jaren dat ik er ben geweest, ontmoet. Alleen op het ijs in de Peel schaatsten ook de meisjes van het pensionaat 'Jerusalem' en dan hadden wij plotseling allemaal nichtjes op die school. Dat was gelukkig moeilijk te controleren. Ik was altijd diep onder de indruk wanneer de fraters van het klooster aan de overkant van onze school die uit Friesland kwamen, op het ijs hun schaatsen over hun sandalen met blote voeten vastbonden. En ze reden steenhard. Ik vond dat indrukwekkend stoer. Heerlijk waren alleen de vacanties. Met de trein reisde je naar huis. Het station was wel vijf kilometer van de school vandaan, in Oostrum, en we moesten er heen lopen; alleen de koffers gingen met een kar. De trein bestond nog uit gescheiden coupé's met ieder een eigen deur waar je ongeveer in moest klimmen. De reis duurde uren en ik herinner me nog dat we altijd in Geldermalsen moesten overstappen.
Maar na vijf jaar begreep ik dat ik niet voor monnik geschikt was. Zeer juist, er zou niets van terechtgekomen zijn. Ik ben veel te gek op vrouwen om ze uit mijn leven uit te sluiten en het celibaat gold in die jaren nog als een absoluut gebod. Hoe ernstig dat was, bleek op een gegeven moment in ons gezin en onder de familieleden toen er werd gezwegen, gefluisterd en gehuild om een reden die wij niet begrepen. Na een tijdje bleek het echter voor ons pubers niet meer te verbergen dat een heeroom van ons, een broer van mijn moeder, zijn toog had uitgetrokken en getrouwd was. Het was alsof er een aardbeving had plaats gevonden. De goeie man mochten wij natuurlijk niet meer zien. Hij werd sigarenhandelaar. heeft nog een aantal jaren met zijn vrouw die ik nooit gezien heb, geleefd en na haar dood werd hij in een klooster opgeborgen; als ik mij niet vergis bij nonnetjes waar hij in eer en deugd vreedzaam is overleden. Maar de gebeurtenis was er voor ons niet minder om. Het is voor mij een goede bevestiging geweest van de juistheid van mijn beslissing om van Venray weg te gaan en in Amsterdam op het Ignatiuscollege bij de Jezuïeten eindexamen te doen. Ik moet zeggen dat mijn ouders mij in die beslissing van harte hebben gesteund. Mijn vader was een te onafhankelijk man om zich iets aan te trekken van de eventuele fluisteringen in onze omgeving. Ik was zeventien en deed eindexamen met glans, zonder enige moeite. Ik herinner mij nog dat ik van Homerus achter elkaar zestig regels vertaalde en dat de Groningse hoogleraar die het examen afnam mij vroeg of ik het fragment van te voren had gezien. En zo ging het met Latijn ook. Alleen met wiskunde kon ik slechts met de hakken over de sloot komen. Ik moest alles uit mijn hoofd peren, want ik begreep er niets van. En ik heb er later ook nooit meer iets van begrepen.
Mijn ouders waren inmiddels naar Aerdenhout verhuisd. In de Zonnebloemlaan die toen nog vrijwel door weilanden werd omzoomd, liet mijn vader een dubbel huis bouwen waarvan hij een helft verhuurde. Vlak bij ons woonde Geyssendorfer, een bekende piloot bij de KLM, naar wie ik met groot ontzag opkeek en ook Habnit, hoofdredacteur van het tijdschrift Vliegwereld, met wie ik bevriend raakte, hoewel hij veel ouder was dan ik. Zo werd de grondslag gelegd van mijn liefde voor het vliegen, dat later zo'n grote rol voor mij zou spelen.
De omgeving Haarlem heeft mijn leven sterk beïnvloed. Ik raakte er bevriend met Godfried Bomans en Harry Prenen die toen op het Triniteitslyceum in Haarlem waren. Ik kwam dikwijls op 'Berkenrode', waar Godfried woonde en ik zag er vol eerbied op tegen zijn vader, een grote en voor ons gevoel strenge man die op de provincie Noord-Holland werkte en indertijd een boek schreef waarin hij een aantal lokale figuren hekelde, hetgeen hem niet in dank werd afgenomen. Als er ijs was, schaatsten wij op het water rondom 'Berkenrode' en dan wandelde daar groot en donker de gestalte van Godfrieds vader in een lange zwarte jas en een hel witte zijden das.
Wij discussieerden over alle problemen van de wereld zoals alleen jonge mensen het kunnen doen zonder enige maat of beperking, op de zolder van het huis van Harry in de Generaal Cronjéstraat waar zijn vader een sigarenwinkel had. Godfried was toen in zijn eerste en misschien zijn beste periode. Hij schreef zijn befaamde kolderstuk Bloed en Liefde dat op school werd opgevoerd en hij vertelde ons al van zijn werk aan Pieter Bas dat in die jaren bij hem ontstond. Harry Prenen, een tengere, bijna fragiele jongen, beschouwde ik als een begenadigd tekenaar. Hij had een hand van tekenen die ik bijna rembrandtiek vond en ik heb altijd zorgvuldig een paar tekeningen van hem bewaard; een daarvan bevat zijn programma van werken waarbij hij allemaal illustraties zou willen leveren. Ik was er vast van overtuigd dat hij die boeken ook zou illustreren en zag in hem een nieuwe Doré. Heel veel later, veertig jaar na de oorlog, zag ik hem eens terug, toen zijn gezondheid al erg slecht was en hij schonk mij toen een exemplaar van zijn boek Harrie Prenen. Tekeningen , Venlo, 1986, waarin een groot aantal tekeningen van hem waren afgedrukt. Ik was teleurgesteld. Het waren mooie, soms prachtige tekeningen, maar de rembrandtieke genialiteit was weg en hij had geen grote werken geïllustreerd. Wel schreef hij prachtige gedichten; hij stuurde ons enkele malen een kerstgedicht, dat grote indruk op mij maakte en waarvan ik hier enkele regels citeer:
'Ik blijf maar in het schemerlicht
van deze kaars en van mijn dromen;
de nacht schuift de gordijnen dicht
en jaagt zijn windhond door de bomen'.
En zo kan ik talloze coupletten uit zijn gedichten laten horen. Zijn gedichten hadden in hun eenvoudige bewoordingen nu net de muziek die de poezie voor mijn gevoel nodig heeft en die in de moderne zogenaamde gedichten zo dikwijls, bijna altijd ontbreekt. Hij gaf het gedicht de vorm die het mij mogelijk maakte met hem mee te luisteren.
Onze vriendschapsband werd verbroken door de gebeurtenissen in de oorlog, maar niet zo lang voor zijn dood, voordat het leven van de geest bij hem begon te kwijnen, hehben wij elkaar toch weer de hand gereikt en schreef hij voor mij een opdracht in zijn boek: 'Aan mijn oude vriend Henk van der Heijden. ter herinnering aan zijn bezoek, na 45 jaar op 19 oktober 1986 in Haarlem. tt H.Prenen'.
Met Godfried is het eigenlijk hetzelfde gegaan. Ik had altijd het gevoel dat hij, als hij gewild had, de Cervantes van onze eeuw had kunnen worden. Hoe dikwijls heb ik hem niet gevraagd; bouw met jouw verrukkelijk-geestrijke, speelse en perfect gave stijl toch een groot werk; niet altijd die kleine charmante hutjes, maar een groot monument van gedachte en taal. Ook met hem was de band in de oorlog verbroken en van uit de gevangenis heb ik in Elseviers Weekblad in 1946 met hem wanhopig gediscussieerd over onze houding in de oorlog. Toen ik later uitgever was en in verband met de uitgave van Eric regelmatig contact met hem onderhield, heb ik hem vele malen gesmeekt zijn talent niet in pasmunt uit te geven en niet de nationale clown uit te hangen, hetgeen toen dikwijls het geval was. Ik bezit nog altijd het manuscript van een nieuwe inleiding voor Eric die hij mij toestuurde en die ik als zijn uitgever heb bewaard. In de jaren van gevangenschap en in de beginjaren van mijn uitgeversloopbaan heeft hij een edele rol gespeeld in een voor mij pijnlijke situatie. Ik ben hem daar nog altijd dankbaar voor en hij zal in de loop van dit verhaal nog enkele malen op belangrijke momenten terugkomen. Zijn vroege dood heb ik nooit kunnen begrijpen. Het was voor mij een teleurstelling dat hij in zijn leven niet de kracht heeft gehad zich tegen de verlokkingen van de publiciteit te verzetten en zich te laten meesleuren door de nationale faam die hij genoot en die hem de tijd, de rust en de concentratie kostte die nodig was om echt iets groots te scheppen. Ik ben bang dat hij dat heeft gevoeld en dat het hem uitputte. Daarom stierf hij, eigenlijk onbegrijpelijk. Ik was er diep van overtuigd dat zowel Harrie Prenen als Godfried Bomans talenten bezaten waaraan ik niet kon tippen en ik bouwde zelfs een beetje verwachtingen op datgene wat zij beloofden. Daarom bewaarde ik altijd iets van wat zij mij schonken.
In Haarlem raakte ik ook bevriend met Otto de Nobel, de zoon van een bekende muziekleraar in Haarlem, broer van Felix de Nobel. Hij was niet katholiek, mar wij spraken heel veel over geloofskwesties. Door hem leerde ik Albert de Klerk kennen, ongeveer even oud als ik, een geboren musicus en toen al organist van de waterstaatskerk, de Sint Joseph, in de Jansstraat. Hij zou later een van de meest bekende organisten van het land worden. Wij hebben heel wat door Haarlem gezworven en over alle problemen van de wereld gepraat. Otto was een heel gevoelige jongen die een bedeesde indruk maakte, maar een trouwe, hartelijke vriend was die ook in latere jaren toen ik in moeilijke situaties zat, nooit heeft opgehouden contact met mij te zoeken. Ik ben daarin niet aardig geweest tegenover hem. Ik ontweek hem, omdat ik hem zag als een getuige van wat vroeger goed en smetteloos in mijn leven was geweest en ik wilde die confrontatie niet meer. Otto had in die jaren een vriendinnetje dat Sabina heette en op wie hij smoor verliefd was. Maar toen hij katholiek geworden was, werd hij benedictijn en vertrok naar de missie in Afrika. Hij heeft van Afrika uit eens een prachtig verhaal geschreven dat in de Linie verscheen. Het was alsof hij een stuk Afrika zelf was geworden; een onwesters verdroomd verhaal. Otto bleek echter tegen de menselijke eenzaamheid die een monnik nu eenmaal moet aanvaarden niet opgewassen en hij trad uit en huwde met een meisje Andriessen, even muzikaal als hij, maar ook teleurgesteld door het kloosterlijk bestaan.
Haarlem had voor mij een heel eigen sfeer, een mengsel van burgerlijke statigheid en intellectuele en artistieke voornaamheid. Het was natuurlijk wel een katholiek Haarlems wereldje waarin ik leefde en ik mag niet vergeten hier de boekhandel Coebergh te noemen die voor ons katholieke boekenwurmen een voortdurend ontmoetingsoord was. Ik ben er zeker één keer in de week binnengelopen. Er verschenen in de jaren dertig veel boeken die onze aandacht trokken: Karl Adam, Thomas Merton, Bernanos, Graham Greene, Romano Guardini en vele anderen. Coebergh, een vrij zware man met een wat glad gezicht, waarvan ik de glimlach nooit helemaal vertrouwde, was een bekwame zakenman en dat boezemde ons altijd enige reserve in, maar ik moet erkennen dat hij voor de katholieke leescultuur grote betekenis heeft gehad en zeker niet alleen voor Haarlem. Er was nog meer. Ik leerde in die jaren Henri Hagemeijer kennen, een rijke man uit Aerdenhout die zijn geld verdiend had door de alleenvertegenwoordiging van Coty in Nederlanden, Hij was een uitermate kunstzinnig man en bovendien zeer vroom. Ik herinner mij nog goed dat hij de gehele reeks L'Année Liturgique van Dom Guéranger in prachtige leren bandjes bezat en daarin ook elke dag las. Zijn dochterje was mijn eerste liefde en ik heb heel wat uurtjes heerlijk met haar doorgebracht in de bosjes langs de Leidse Vaart die wij met onze kano's konden bereiken en waar wij ongestoord in het gras konden liggen. Ik herinner mij dat ik eens bijna trillend van spanning een van haar borstjes heb aangeraakt, maar verder gaan was voor ons onmogelijk. Bedeesdheid, schroom en vrees hield ons gevangen. De huidige jeugd zou schateren van het lachen bij zoveel schuchterheid, maar ik vraag mij werkelijk af of zij met haar vrijmoedigheid beter af is. In de prachtige villa van haar vader hing een schat aan moderne kunst waarop ik nooit kwam uitgekeken. De grootste indruk maakte op mij enkele houtskooltekeningen van Albert Servaes uit de passie-serie, Hij bezat een groot aantal etsen van Bauer met zijn oosterse taferelen en prachtige schilderijen van Floris Verster. Ik ben altijd bijzonder ontvankelijk voor de schilderkunst geweest en toen ik in mijn laatste gymnasiumjaar op Ignatius zat heb ik verschillende middagen in het Rijksmuseum doorgebracht met het boek van mevrouw Marius over de Haagse School onder mijn arm, dwalend van de ene impressionistenzaal naar de andere. Zonder naar de schildjes te kijken kon ik op de eerste oogopslag een Weissenbruch van een Gabriel en Jacob Maris van een Matthijs Maris onderscheiden.Ook het boek van Gerard Brom Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw heb ik genoten. Ik heb het later in de Prisma-reeks opnieuw uitgegeven en in verband daarmee Brom in zijn huis in Wychen verscheidene malen opgezocht. Later gingen de impressionisten mij een beetje vervelen. Ze waren te weinig innerlijk bewogen en geladen. Het vroege expressionisme paste voor mij beter in de geest van de tijd. Ik herinner mij dat ik op het Triniteitslyceum in Overveen in het genootschap Cassissiacum op 2 februari 1935 - ik was toen 19 jaar - een lezing over Van Gogh heb gehouden. De tekst van die voordracht heb ik teruggevonden en er is duidelijk uit te begrijpen waarom het impressionisme mij minder ging boeien. In Van Gogh werd de kunst geboren uit smart; zij was het enig toevluchtsoord voor zijn laaiende mensenliefde en zijn hartstochtelijke aandrang deze te uiten. De stille aanschouwing van de schoonheid der natuur die de impressionisten zozeer genoten, gold voor Van Gogh als laf verraad aan zijn opdracht van dienstbaarheid aan de gewone mens: de boer, de mijnwerkers van de Borinage en zelfs de hoer uit den Haag. Het was de eerste lezing in mijn leven. Ik had het boek van Meier-Graefe gelezen en droomde van Van Gogh. Zijn offerbereidheid maakte diepe indruk op mij en zelfs uit een paar schoenen op een stoel sprak voor mij zijn innerlijke geestdrift en zijn waarachtig protest tegen de halfheid van de officiële wereld. Op een goede dag ben ik naar het huis van Ingenieur van Gogh in Laren gefietst, heb aangebeld en gezegd dat ik zo graag de schilderijen van zijn oom wilde zien. Hij heeft mij heel vriendelijk binnengelaten en zijn huis hing letterlijk boordevol schilderijen. Ik had het gevoel tot in de badkamer toe. Hetzelfde heb ik uitgehaald bij Henri Jonas in Maastricht tijdens een van mijn bezoekjes aan mijn oom en tante Bus die daar woonden. Ik vond het werk van de helaas krankzinnig geworden Jonas erg warm en mooi en ik vroeg hem of ik een klein glas-in-lood-raampje van hem mocht kopen. Ik zei er wel bij dat ik maar tien gulden bezat. Ik heb het van hem mogen kopen en ik heb het nu nog. En in Leiden was ik erg bevriend met de tekenaar en schilder Lode Sengers die met zijn lieve zachtaardige vrouw in een klein huisje bij het Pesthuis woonde, waar ik heel wat uurtjes heb doorgebracht. Een grote Sint Christoffelkop op zachtbord geschilderd is van die vriendschap overgebleven.
Henri Hagemeijer moest veel met de auto op reis, maar hij had een hekel aan autorijden. Ik had op mijn 16de jaar bij de wasbaas al leren rijden, had verschillende malen zijn bestelwagen mogen besturen en beheerste het rijden volledig. Omdat ik erg groot was en met een hoed op mijn hoofd er vrij volwassen uitzag, liet Hagemeijer mij gewoonlijk zijn auto besturen, zodat hij naast mij kon lezen. Hij had een Hudson voor de winter en een Fiat cabriolet voor de zomer. Omdat hij erg veel gasten ontving uit allerlei artistieke en wetenschappelijke kringen heb ik talloze malen bekende zangeressen en hoogleraren naar de trein in Haarlem gebracht. Ik herinner mij de alt Annie Woud, de sopraan Anke Wickevoort Crommelin en prof Molkenboer uit Nijmegen.
Vooral mevrouw Wickevoort Crommelin vond ik een erg mooie vrouw en zij maakte diepe indruk op mij. Ik heb Hagemeijer ook eens vergezeld naar St Martens Lathem in Vlaanderen aan de Leie, het centrum van de expressionistische Vlaamse kunst waar hij een schilderij van Servaes wilde kopen. Ik herinner mij dat wij eens een politieman in de verte zagen staan, blijkbaar om de auto's te controleren. Wij hadden daarvoor een methode. Ik stopte ijlings en stapte uit. Hagemeijer die naast mij zat stapte ook uit en wij gingen beiden naar de achterband staan kijken. Na enig hoofdschudden stapten wij weer in, maar nu Hagemeijer aan het stuur en ik ernaast. Een kilometer verder wisselden wij dan weer.
Servaes was een kleine gedrongen man met een blond baardje. Hij was bijzonder hartelijk en ik mocht al het werk dat zich in zijn huis, 'Het Torenhuus', bevond, op mijn gemak bekijken. Het was kort na de periode van de Kruisweg, het onmiskenbaar hoogtepunt van zijn scheppend werk. Hij begon toen aan het "Marialeven' dat ik aanmerkelijk minder vond. Voor mij was de Kruisweg het hoogtepunt van de religieuze kunst van die jaren. Ik vond hem een moderne Grünewald en als ik nu de Kruisweg terug zie, vind ik dat nog altijd. Ik ben later met de fiets nog eens terug geweest op het 'Torenhuus'. Hagemeijer had mij toen driehonderd gulden meegegeven om een nieuwe houtskooltekening van Servaes voor hem te kopen. Ik heb die tekening overigens om de stang van mijn fiets gewonden mee naar Aerdenhout genomen. Bij die gelegenheid heb ik ook een foto'tje van hem en van zijn zoon Jean-Marie gemaakt en dat heb ik nog, opgeplakt achter op een van de houtskooltekeningen die ik toen van hem cadeau gekregen heb; een kleine voorstudie voor het 'Marialeven' en een van Teresa van Avila. Die zaten ook om de stang heen. Zij behoren nog altijd tot mijn dierbaarste bezittingen.
20.sept.05
Ik heb mij altijd in ateliers van schilders en beeldhouwers bijzonder thuis gevoeld. Later in mijn diensttijd in Bergen kwam ik regelmatig bij Piet Worm en zijn knappe aantrekkelijke vrouw Tia Wiegman, die ik zo mooi en boeiend vond dat ik bij haar altijd een beetje in de war raakte. Door haar kon ik ook eens een bezoek aan haar vader brengen, de schilder Matthieu Wiegman, ook een van de vroege Nederlandse expressionisten. Later in Italië raakten wij bevriend met een zeer vooraanstaande Amerikaanse beeldhouwer Milton Hebald en zijn vrouw Cecille. Zij woonden op een prachtig domein aan het Lago di Bracciano, een tiental kilometers van ons huis. Hij heeft prachtige werken geschapen zowel in hout als in brons. Hij deed mij dikwijls een beetje aan Maillol denken, alleen speelser, veelzijdiger, spiritueler dan de altijd nogal sensuele Maillol. Ik ben nooit bij hem op bezoek geweest - en dat gebeurde regelmatig - zonder even in het atelier te gaan kijken om te zien wat er voor nieuws was ontstaan. Zijn uit het harde olijfhout gekapte liefdesfiguren staan mij altijd voor ogen. Het zien van al dat werk in statu nascendi was voor mij een bijna fysieke behoefte, net als eten en drinken. Als ik niet in het atelier was geweest, was mijn bezoek niet af. Maar vooral heb ik veel herinneringen aan het atelier van Albert Loots en zijn vrouw Cor Bossard die in een onbewoonbaar verklaarde huisje aan het Marcelisvaartpad in Overveen, vlak bij Elswoud woonden. Albert Loots was een gevoelig en heftig karakter. Hij behoorde tot de schildersschool die in hun werk innerlijke bewogenheid tot uitdrukking wilden brengen, maar die de band met de kleur en de vormen van de natuur bij voorkeur en met liefde bewaarde. Hij kende in zijn kunstenaarschap geen compromis en heeft het daarom nooit ver kunnen brengen, zeker niet wat de financiële kant van de zaak betreft. Begrijpelijkerwijze was hij op het anarchistische af links georiënteerd en er werd dan ook duchtig over politiek en sociale problemen gediscussieerd, waarbij het er menigmaal heftig aan toe ging. Ik ben bij hen eindeloos veel geweest in de tijd dat hij vele kinderen portretteerde, zowel in houtskool als in olieverf, Hij had een groot artistiek vermogen kinderen uit te beelden, mede waarschijnlijk wegens het feit dat Albert en Cor nooit kinderen hebben gehad. Albert was ook fel antiklericaal, maar hij kon bijzonder mooie religieuze onderwerpen schilderen. Ik heb indertijd bij een timmerman een kruis laten maken waarop hij een corpus heeft geschilderd. Heel sober, maar heel ingetogen. Helaas is hij jong gestorven, maar zijn vrouw die prachtig naald- en appliqué-werk heeft gemaakt, is in de schamele onbewoonbaar verklaarde woning, zonder behoorlijke sanitaire voorzieningen, in 2003 overleden, meer dan neentig jaar oud. Zij schonk mij onlangs een prachtig kersttafereel van Albert vol kleur en beweging met engelen, herders en dieren. De eenvoud van deze beide mensen en hun ernst in het kunstenaarschap, met aanvaarding van alle consequenties daarvan, heeft altijd grote indruk op mij gemaakt en heeft tot mijn liefde en begrip voor de beeldende kunst veel bijgedragen. Bovendien heb ik door de maatschappelijke situatie waarin deze beiden verkeerden belangstelling gekregen voor sociale problemen waarmee ik thuis nauwelijks werd geconfronteerd. Kunstzinnige en sociale bewogenheid hebben deze beide mensen bij mij gewekt en zij waren voor mij een levend voorbeeld om consequenties uit een eenmaal gevormd standpunt te aanvaarden. Deze gedachte zal in het verloop van dit levensverhaal nog terugkeren, ook in minder gunstige zin.
'La plus grande maladie de l'âme c'est le froid' De Toqueville
Toen ik in Leiden aankwam, was de katholieke emancipatie eigenlijk afgelopen. Aangevallen of afwijzend bejegend werden wij wegens het geloof eigenlijk nergens meer, zodat je er niet meer voor behoefde te vechten. Jammer, want de geest in de katholieke studentenvereniging, waarvan je als katholieke jongen natuurlijk lid werd, was dan ook slap en ongeïnteresseerd. Ik citeer hierover datgene wat ik later in gevangenschap heb opgeschreven: ' In het jaar 1934, het jaar waarin de eerste grote politieke spanningen in Europa zich openbaarden, kwam ik op mijn zeventiende jaar als student in de rechten in Leiden aan en werd ik lid van de Katholieke Studentenvereniging 'Sanctus Augustinus'. Na de eerste acclimatisering in het academisch milieu, waartegen ik geweldig had opgezien, volgde al gauw een grote teleurstelling. Ik kwam van een monnikeninternaat in Venray, waar een aantal geestrijke en vurige priesters in mij gevoel voor schoonheid, verlangen naar kennis en drang naar grootheid hadden opgewekt en ik stelde daardoor in mijn gedachten hoge eisen aan de studentenwereld. Ik verwachtte van hen een sterke geestelijke belangstelling en intellectuele spanning, vooral in deze tijd nu alle traditionele vormen aan het afbrokkelen waren en overal een vernieuwing noodzakelijk bleek. In plaats daarvan vond ik na sterk speuren en zoeken in dit studentenmilieu vrijwel niets anders dan een laag-bij-de-gronds najagen van de dagelijkse genoegens van het studentenleven in volkomen apathische en zonder enige verdere belangstelling uitgevoerde studie van het eigen vak, religieuze lauwheid en een maatschappelijk en sociaal bijna totaal gebrek aan belangstelling. Hiertegen protesteerde ik intuitief. Ik ging buiten de katholieke studentenvereniging om op zoek naar mensen die mij meer inhoud, meer karakter en meer hartstochtelijkheid van leven boden dan het gezapige en ouwelijke studentendom van 'Sanctus Augustinus'.
Wat de universiteit zelf betreft, had Leiden in die jaren opvallend goede hoogleraren in de rechtenfaculteit. Ik heb Van Oven gehad voor Romeins recht die het er bij ons letterlijk inhamerde. Wij hadden nogal schrik voor hem, want hij hield responsie-colleges en wanneer je op een van zijn vragen niet prompt reageerde, werd je behoorlijk voor schut gezet. De inleiding tot het recht werd gegeven door de intelligente Telders en oud-vaderlands recht door de wat saaie maar grondige de Blécourt. Ik deed mijn candidaatsexamen binnen het jaar en maakte in de zomer van 1934 mijn grote fietstocht naar Rome waarop ik nog terugkom. Het doctoraal gedeelte werd in die jaren gegeven door de befaamde Meijers, een uiterst scherpzinnige en geniale jurist die tot het totstandkomen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek beslissend heeft bijgedragen en die omdat hij jood was in de oorlog werd ontslagen. Dit was de aanleiding voor prof. Cleveringa die handelsrecht gaf, een openlijk protest uit te spreken, hetgeen hij met gevangenschap moest bekopen. Ik schaam mij daar nu nog over, maar ik was tijdens dat gebeuren niet in Nederland, zodat het pas veel later tot mij doordrong. Strafrecht en Strafvordering gaf prof van Bemmelen, een aardige, gezellige man, maar ik geloof niet dat hij een groot geleerde was. Hij was ook politie-rechter in den Haag en nam ons soms mee naar de zitting. Staatsrecht gaf de wat saaie Kranenbrug, maar dat onderwerp interesseerde mij erg, zodat ik mij over zijn saaie trant van doceren gemakkelijk heenzette. Ik heb in mijn studiejaren van de universiteit zelf erg genoten. Als er iets belangrijks aan de hand was, was ik er bij. Zo herinner ik mij nog goed dat ik Oswald Spengler, de schrijver van de Untergang des Abendlandes in de aula heb horen spreken over het schip in de wereldgeschiedenis en de fijnzinnige Hongaarse theoloog Przywara over Christus. Dat alles maakte diepe indruk op mij en ik zie nog altijd Johan Huizinga, wiens Herfsttij der Middeleeuwen ik letterlijk verslond, licht gebogen over het Rapenburg wandelen. Na een jaar sporen vanuit Aerdenhout ben ik in Leiden gaan wonen in de Kloksteeg 7, boven de wijnhandel van Bloot. Tegenover mij boven een garageruimte woonde de sultan van Djocja van wie ik mij herinner dat hij erg veel Nederlandse meisjes op bezoek kreeg.
Drie bewegingen of stromingen hebben, afgezien van de studie zelf, mijn studententijd beslissend beïnvloed. In de eerste plaats het Hollands Studentengilde van Sint Jeroen. Dit was een kleine groep studenten uit het gewest Holland die zich zowel religieus als sociaal sterker wilde engageren dan de grote massa der katholieke studenten. De groep nam radicale standpunten in die in 'Sanctus Augustinus' zo niet werden afgewezen dan toch onverschillig en zelfs spottend werden bejegend: bewuster religieus leven, verzet tegen de gezelligheid omwille van de gezelligheid, verzet tegen de burgerlijke conventies in gedrag, kleding en levensstijl. Ik leerde daardoor mij met handhaving van eigen inzichten in een min of meer afwijzend milieu staande te houden. Het Hollands Gilde legde naast de meer radicale geloofsbeleving, daarbij inbegrepen de studie van theologie en filiosofie, sterk de nadruk op belangstelling voor de andere bevolkingsgroepen, boeren en arbeiders die wij vrijwel niet kenden. In de richtlijnen van het Hollandsch Studentengilde van St Jeroen' stond:
'Als katholieken zullen zij:
a) hun geloof steeds beter leren kennen, daar deze wetenschap in levenswaarde alle wetenschap overtreft (...).
b) zij zullen vooral hun geloof ernstig beleven, zoodat de zorg voor den rijkdom van hun zieleleven hun voornaamste levenszorg zij (...).
Als Hollanders zullen zij:
a) de voorvaderlijke zeden en gewoonten in eere houden, zooals werkzaamheid, orde en liefde voor het huiselijk leven.
b) al hebben zij op de eerste plaats voor het volk van hun gouw te zorgen, toch zullen zij niet vergeten dat zij nederlanders zijn (...)
c) zij zullen de schoonheid van hun eigen streek goed leeren kennen, hun monumenten en hun volk , om zoo gezonde en redelijke liefde te hebben voor hun volk (..)
Elk jaar hield het Gilde een zomerkamp in een boerderij waarbij de omgang met de dorpelingen - gewoonlijk via het zingen en spelen met de kinderen - een wezenlijke opgave was. Er werd gezongen en gediscussieerd, door het dorp gemarscheerd en opvoeringen gehouden voor de dorpsbevolking. Ik heb zo'n kamp meegemaakt in Warmenhuizen en in de Bodengraafse Mije. Een groep als het Gilde zou onder de huidige jeugd volstrekt ondenkbaar zijn. Idealisme en romantiek vervulden ons en wij meenden het dood-ernstig. De moderne jeugd is harder en cynischer, maar of zij er gelukkiger bij is, betwijfel ik ernstig. Een voedingsbodem voor wat er later gebeurde, was deze geestesinstelling natuurlijk wel.
Ook de Volkseenheidconferenties en Indische Conferenties die in het centrum Woudschoten bij Zeist werden gehouden, hebben mij duidelijk beïnvloed. Ik herinner mij dat professor Willem Pompe, hoogleraar in het strafrecht te Utrecht, er een lezing hield over 'Nationaal en Sociaal', een koppeling tussen beide waarden die onder de katholieke jongeren duidelijk leefde en die ons van de internationaal georiënteerde socialisten scheidde. Wat wij later 'nationaal-socialisme' of nationaal-solidarisme' noemden, lag dan ook niet ver weg. Gerard Brom heeft in zijn nagelaten aantekeningen een kritische opmerking over zijn neef Pompe gemaakt toen deze opmerkte dat er voor die koppeling van nationaal en sociaal toch wel wat te zeggen was. Die opmerkingen zijn later allemaal vergeten. Zoals bijvoorbeeld ook vergeten is dat in het "Leidsch Universiteitsblad" ('verschijnt met medewerking van de Faculteiten der Hoogleraren en Studenten') onder redactie van mijn oude vriend Dirk van Eysinga (die ik later in de oorlog in een tamelijk dramatische situatie ontmoette en die toen weigerde mij de hand te reiken) op 20 november 1938 een groot artikel, notabene in het Duits, verscheen 'Geistige Grundlagen des Reichsarbeitsdienstes' door een van de hoofdfiguren van de Duitse arbeidsdienst, Oberstfeldmeister Dr Seipp, waarin wij kreten vinden als : 'je mehr die notwendigen soldatischen Eigenschaften der Treue, des Gehorsams und der Pflichterfüllung in Anspruch genommen wurden'. En zo volgen er nog een aantal zinsneden in het nationaal-socialistisch jargon.
Ik heb in mijn studiejaren met enkele vrienden in een Leidse arbeidersbuurt , in de Prins Hendrikstraat bij de gasfabriek een huis gehuurd waar wij temidden van de arbeiders leefden. Wij luisterden en wij hoorden, wij ervoeren en wij zagen dingen die tegen ons rechtsvaardigheidsgevoel indruisten. Wij kregen sociaal besef dat langzamerhand een uitweg begon te zoeken.Ook heb ik aan de Vincentiusvereniging meegewerkt waardoor ik straatarme gezinnen heb leren kennen. In de crisisjaren vóór de oorlog heb ik grote armoede gezien; mensen die al blij waren met een behoorlijke gebruikte broek of een overhemd of een warme jas. En wij als studenten probeerden dit werk te doen zonder de afstandelijke en soms zelfs ronduit vernederende 'liefdadigheidsinstelling', min of meer in solidariteit met die arme mensen zelf. En dat werd ons door de 'officiële ' instanties niet in dank afgenomen.
Toen kwam de Volkshogeschool in Bakkeveen die grote invloed op mij heeft uitgeoefend in mijn studentenjaren. De volkshogeschool-gedachte stamde uit Denemarken en werd in belangrijke mate gedragen en verwezenlijkt door prof. Grundtvig. Zij stelde zich ten doel de eenheid binnen een volk te bevorderen en te verstevigen. In het later te bespreken en voor de geestelijke groei en misgroei van onze ideeën zo belangrijke studentenkamp op Huize Katwijk in den Haag formuleerde Henk van der Wielen, de stichter van de Volkshogeschool in Nederland, het als volgt: 'Bij deze drie gedachten zou het Volkshogeschoolwerk aanknopen: waardering voor het platteland, van de verschillende sociale groepen en van de volksche gedachte'. Jonge mensen uit alle groepen van de bevolking kwamen daar bij elkaar, deden samen lichamelijke arbeid, vooral ontginning en aanleg van wandel- en fietspaden, zongen met elkaar, luisterden gezamelijk naar voordrachten en vooral...discussieerden met elkaar. Ik heb daar voor het eerst in mijn leven met socialisten, communisten en NSBers kennis gemaakt en het was een heilzame gewaarwording dat wij studenten op het gebied van fysieke arbeid beslist niet tegen Friese arbeiders opgewassen bleken. Wij stonden al gauw op onze schop geleund, terwijl de arbeiders onverdroten doorwerkten. De Nederlandse Volkshogeschool in Bakkeveen, het punt waar Friesland, Groningen en Drente samenkomen, was gesticht door de reeds genoemde Dr Henk van de Wielen en de Vries Reilingh. Door een toeval kwamen wij daarmee in contact en op een barre winterdag reisde ik met Bart Saris met wie ik samenwoonde, met de nachtboot naar Lemmer en vandaar uit met de fiets naar Bakkeveen. We sliepen op de boot zo'n beetje op een houten bank en stonden 's morgens om een uur of vier op de ijskoude kade van Lemmer, vanwaar wij na een paar uur fietsen in Bakkeveen aankwamen. Daar hoorden wij voor het eerst over de problemen van het platteland en van de landbouw. Daar kreeg ik de gelegenheid datgene wat tot nog toe onbewust in mij had geleefd vastere vorm te geven en mijn latere politieke stellingname te doen rijpen.
Het merkwaardige van de sociale bewustwording in de toenmalige bewogen studenten-kringen van de jaren 1935 was dat zij uitgesproken nationalistisch waren ingesteld. Daardoor onderscheidden zich deze stromingen van het vroeger ontstane socialisme dat juist in de ontkenning en in de bestrijding van de nationale gedachte de kracht probeerde te vinden voor de oplossing van het sociale probleem dat onmiskenbaar bestond. Dit kwam ook tot uiting in de Volkseenheidconferenties van Woudschoten waar versterking van het nationale besef en drang naar nationale eenwording samenging met grote sociale belangstelling. Ik vermeldde al de voordracht van Prof. Pompe 'Nationaal en Sociaal' die de verbinding van beide begrippen beschouwde als een eis van het naderende tijdperk. Het was daarom niet zo onbegrijpelijk dat de naam van het 'nationaal-socialisme' bij mij, die onbevangen stond tegenover de politieke wereld, nu en dan belangstelling wekte, ook al zou het nog enkele jaren duren voordat ik tot een nadere stellingname zou komen.
Het groeiende nationale besef in die jaren vond temidden van de lauwheid en onverschilligheid van de meesten, ook en vooral onder de studenten, zijn neerslag in de verschillende takken en verenigingen van de Dietse beweging. Het nationaal bewustzijn zocht een spannings- en strijdgebied; het vroeg een mogelijkheid om zich te ontwikkelen en te vormen in de nood, in de verdrukking en in het verzet. Daar waar de nationale waarden werden aangevallen en bestreden, ontstond er vaart en vurigheid voor de nationale zaak, die wij in noord-Nederland bij zoveel traagheid en kleinburgerlijkheid meer dan ooit nodig hadden. Daarom trokken wij als jonge studenten met de fiets naar Vlaanderen. Wij togen van kamp naar kamp, van congres naar congres. Wij leerden er mensen kennen die voor het nationaal besef hadden geleden en er nog dagelijks vol geestdrift en overgave voor streden. Wij ontdekten er de roman als strijdmiddel, zoals 'De Leeuw van Vlaanderen', de poëzie als middel van nationaal verzet en het lied als uiting van nationale geest. Vlaanderen had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en had daar in nood en dood het bijkomstige en het onbenullige van zich leren afschudden, leren werken en leven voor ideële waarden met wegcijfering van klein eigenbelang. 'Hier liggen hun lijken als zaden in het zand. Hoop op de oogst o Vlaanderenland'. Dit was taal die ons aanstond evenals de toren met de leus 'Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus'. Wij lazen Wies Moens met wie ik later in bitterder dagen bevriend raakte en wij lazen Rodenbach, Gezelle en Cyriel Verschaeve. Dit Vlaanderen was een schokkende, maar ook in zekere zin een bevrijdende ervaring voor jonge noord-Nederlandse studenten en wij kregen behoefte om iets te doen, iets te wagen en iets te offeren voor het vaderland waartoe wij behoorden. Ik mag niet de invloed vergeten die het boek van Charles de Coster 'Tijl Uilenspieghel"dat wij in Vlaanderen ontdekten, op ons heeft uitgeoefend. Het was voor ons het nationale epos der Nederlanden. Merkwaardig dat nergens de geest der Nederlanden zo beeldrijk, zo aangrijpend in een bijna poëtische taal verwoord is als in dit door een in München geboren Vlaming in het Frans geschreven boek. 'En de assche van Klaas klopte op zijn hert ' was voor ons een parool, net zoals het Wilhelmus dat ons van nationaal bewustzijn vervulde. Ik heb vóór de oorlog het Wilhelmus nooit kunnen zingen zonder dat ik een brok in mijn keel voelde. In 1996 maakte ik het op de Nederlandse ambassade in Madrid mee dat op Koninginnedag tijdens de receptie bij de ambassadeur papiertjes werden uitgedeeld, waarop de tekst van het Wilhelmus stond. Zonder papiertje konden de meesten het lied niet eens meer meezingen
Bij de beschouwing van het politieke probleem dat in de tragische situatie van de oorlog rees, mag niet worden vergeten dat de sterke sociale en nationele politieke dynamiek die bij een deel van de Nederlandse jeugd onder invloed van de Volkshogeschool, de Volkseenheidconferentie en de Dietse Beweging rees, tien jaar eerder leefde dan de nieuwe dynamiek van de verzetsbeweging die onder de bezetting een deel van de jeugd zou aangrijpen. Toen wij reeds jarenlang hartstochtelijk zochten naar een oplossing van de geestelijke en materiële nood in het vaderland en in Vlaanderen, leefde het allergrootste gedeelte van de Nederlandse jeugd onbewust en zonder drang naar maatschappelijke vernieuwing. Zij werd dan ook in geen enkel opzicht bij de omwenteling van 1940 er toe verleid de omstandigheden te benutten haar idealen van nationale en sociale aard waar te maken. De Duitse dichter Rainer Maria Rilke heeft eens geschreven dat God slechts éénmaal tot de mens in goddelijke woorden spreekt en dat is wanneer hij hem schept. Dan geeft God hem als het ware het parool, het motief dat hem heel zijn leven lang als een lichtende ster moet leiden:
'Gott spricht zu jedem nur eh er ihn macht
dann geht er schweigend mit ihm aus der Nacht'
Aber die Worte, eh jeder beginnt,
diese wolkige Worten sind:
Von deinen Sinnen ausgesandt,
geh bis an deiner Sehnsucht Rand;
gib mir Gewand.
Hinter den Dingen wachse als Brand
dass ihre Schatten, ausgespannt,
immer mich ganz bedecken.
Lass dir alles geschehen: Schönheit und Schrecken.
Man muss nur gehen; Kein Gefühl ist das Fernste.
Lass dich von mir nicht trennen.
Nah ist das Land das sie das Leben nennen.
Du wirst es erkennen
an seinem Ernste.
Gib mir die Hand'.
In mijn studentenjaren ben ik door de Dietse beweging in contact gekomen met het Verdinaso, het Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen, en ik heb mij daarbij aangesloten. Zonder enige twijfel stond het Vredinaso als beweging met nationale en sociale aspiraties onder invloed van het fascisme, meer dan van het nationaalsocialisme. Hans Klomp, een journalist en schrijver van de befaamde fake-dichtbundel Het Middelbaar Onderwijs en andere gedichten , waarvan iedereen dacht dat ze door een meisje met de naam Mien Proost waren geschreven, heeft in Vrij Nederland van 14 augustus 1965 in een interview over het Verdinaso gezegd: "Kijk... ik heb mij bij het Verdinaso aangesloten uit behoefte aan vernieuwing. Ik had onvrede met de bestaande toestand - dezelfde onvrede van waaruit ik ook Het Middelbaar Onderwijs en Tot Slot had geschreven. Maar de onvrede was algemeen. Die had je bij de socialisten ook; wij kunnen ons nu wel vrolijk maken over de 'taaie rooie rakkers', maar dat is ten onrechte. Het was de tijd van het hardste kapitalisme. Ik had veel vrienden die al in het Verdinaso zaten en ik heb Van Severen altijd een uitermate fascinerende persoonlijkheid gevonden. Nu nog.
Wij waren voorstanders van, zoals het toen heette, de Grootdietsche gedachte. Weet u dat Van Severen, toen al, een buitengewoon groot politiek inzicht heeft getoond ? In feite liep hij met zijn streven naar vereniging van Nederland en België vooruit op de Benelux-gedachte. Een bewonderenswaardige man. Hem wordt trouwens ook enig recht gedaan door drs Waltmans in zijn dissertatie De Nederlandse politieke partijen en de nationale gedachte. Overal ontstonden toen fascistische groepjes. Ze waren natuurnoodzakelijk, ze moesten er komen, voortkomen uit de toenmalige situatie. In heel Europa gebeurde dat. Het revolutionaire sentiment van die jaren is achteraf natuurlijk wel te kinderlijk gebleken - alsof je met kleine groeperingen de hele constellatie omver kon werpen. Maar het was , wat mij betreft , toen vooral een kwestie van idealisme; sommige anderen deden het uit opportunisme, uit eigen baatzucht, omdat ze dachten er zelf beter van te worden. Dat was het bij mij niet. Ik heb me niet zozeer bij de N.S.B. aangesloten in de hoop dat Duitsland de oorlog zou winnen, alswel vanwege de Dietsche strijd die wij noodzakelijk achtten.
Zo kwam ik dus in de N.S.B terecht - Verdinaso was opgeheven en daarin opgegaan.En als je eenmaal een stap in die richting hebt gezet, dan kun je onder bepaalde omstasndigheden niet meer terug. Er zijn gedurende de oorlog altijd tegenstellingen gebleven in de N.S.B. tussen de mensen van laten we zeggen de Duitse richting en wij van de Dietsche. Er uitlopen ? Nee, dat heb ik nooit gedaan. Dat was een kwestie van fatsoen. - Ik wilde mijn vrienden niet in de steek laten. Nee - dat ziet u verkeerd: ik ben niet fatsoenshalve in de N.S.B. gekomen - ik ben er fatsoenshalve niet uit weggelopen. Ik heb er prima mensen ontmoet; het was heus niet zo'n stel imbecielen als ze tegenwoordig worden voorgesteld. Het was een zeer heterogene groepering. Maar de N.S.B. verlaten ? Neen, zo iets doet men niet. Ik heb er misschien wel reden toe gehad, maar je gaat niet op je eigen nest schijten."
Tot zover mijn oudere vriend Hans Klomp, die later na mijn spectaculaire ontsnapping in clericaal gewaad het gevleugelde woord sprak: "Henk van der Heijden is de enige weggelopen pater die deugt' en die mij in 1953 na mijn uiteindelijke vrijlating een kaartje stuurde met de spreuk :'opdat je je vijanden tot je voetschabel moge maken'. Ik vind dat hij de situatie van het Verdinaso goed onder woorden heeft gebracht, ook al zou ik uit het huidig perspectief sommige dingen anders formuleren.
Er is nog één belangrijke gebeurtenis uit mijn studentenleven en de periode onmiddellijk daarna te vermelden die ik zou bijna zeggen, van beslissende betekenis is geweest: het bovengenoemde Studentenkamp op Huize Katwijk in den Haag van 18 tot 30 augustus 1940.
De oorlog was voor Nederland op 10 mei begonnen en Nederland was door de Duitsers bezet. Uit de kringen van de 'Citadel', een klein, sterk nationaal gezind tijdschrift dat in Leiden werd uitgegeven en waarin ik in juli 1940 een artikel schreef: 'Hier liggen hun lijken als Zaden in het zand. Laat ze niet rotten, o Vlaanderenland', rees de gedachte een groot studentencongres te houden dat in wezen hierop neer moest komen: 'waar staan wij nu na 10 mei 1940 en wat moeten we doen?'
Maar eerst even over mijn artikel. Het werd notabene door mij opgedragen: 'Aan de nagedachtenis van mijn kameraad Ben Swagerman, 2de luitenant-waarnemer bij de Militaire Luchtvaart'. Ben Swagerman was evenals ik opgeleid tot reserve-officier bij de Militaire Luchtmacht in Soesterberg en hij was na zijn opleiding ingedeeld bij de zogenaamde Bomva, de bombardementsafdeling, die met de logge Fokker T5-kisten vloog. Hij werd 10 mei neergeschoten en kwam daarbij om het leven. Hij was de enige van mijn naaste vrienden die in die dagen het leven liet en dat maakte diepe indruk op mij .
Toen ik dan ook een artikel schreef om te trachten mijn gedachten en standpunt te bepalen, zag ik dat vanzelfsprekend in het licht van het vaderland en zijn redding. Ik citeer daaruit: 'De meesten van ons hebben ook begrepen, wat het zeggen wil een vriend te hebben gehad die zijn jeugd offerde aan de plicht die ons roemrijk vaderland van hem heeft geeischt. Enkele dagen tevoren trof je elkaar in de zorgelooze vroolijkheid van het dagelijksche leven. We zullen tenslotte allen moeten erkennen, dat wij tot het moment waarop wij de bommen op onze vliegvelden hoorden ontploffen, gedacht hebben dat dit reusachtige historische gebeuren wel aan onze grenzen zou voorbijgaan. Nu, naderhand, vragen wij ons af, waar wij toch eigenlijk het recht voor deze optimistische veronderstelling vandaan hebben gehaald. Op grond waarvan zou Nederland het voorrecht mogen genieten buiten deze ontzettende Europeesche gebeurtenissen te mogen blijven ? Of eerder nog: zou dit wel zonder meer een voorrecht zijn geweest ?'
En verder: 'Achter deze oorlog van '40 steekt een nieuw Europeesch orde-ideaal. En deze ideële stroming gaat over onze hoofden heen.' 'Wij zullen ons met de gedachte moeten verzoenen dat de leidende idee en de uitvoerende kracht in Europa zal uitgaan van de macht waartegen wij hebben moeten strijden; dat voor ons niet het alternatief bestaat van "verhinderen of bevorderen", doch slechts van "medewerken of ondergaan"'.(Citadel , jaargang 1940, nr 3, juli, p. 54-65).
Ik was, toen ik dit schreef nog geen 24 jaar. In diezelfde periode verscheen een lang artikel van mijn hand in het tijdschrift Roeping in drie delen (aug., sept, okt. 1940), getiteld 'Traditioneele Staatkunde', dat ik op de avond van 9 mei aan het schrijven was. In dat artikel beschreef ik het verzet tegen de ideeën van de Franse Revolutie bij drie belangrijke Europese schrijvers uit de restauratie-periode: Joseph de Maistre in Frankrijk, Donoso Cortes in Spanje en Edmund Burke in Engeland. Wanneer ik daar nu op terugzie, ligt de erkenning voor de hand dat ik traditioneel en anti-rationalistisch was ingesteld. Ik geef een paar kleine citaten: 'De groote revolutie was innerlijk a-historisch en a-traditioneel'. 'De geschiedenis van de negentiende eeuw lijkt een tragisch twistgesprek tusschen een schreeuwerig, overmoedig rationalisme en een verbeten zwijgend en cynisch noodlot, waarin langzamerhand de optimistische kreten verstommen, in de onzekere stilte van een ontgoocheld menschenrijk, dat tegen wil en dank steeds weer moet bukken voor een vlaag van gebeurtenissen die niemand heeft verwacht of gewenst en die toch zijn gekomen.' 'Door de absolute aanvaarding van de rede als eenige staatkundige en historische categorie is het negentiende-eeuwsche staatkundige denken permanent-revolutionair geweest en nooit tot een traditioneel vormensysteem gekomen.'
Deze opvattingen waren bepaald niet vreemd in die periode. Een keurig tijdschrift als Roeping dat toen onder hoofdredacteurschap van Gerard Knuvelder stond , nam een dergelijk artikel zonder redactionele notitie op. De gedachte van natuurlijke gemeenschappen, gezin en volk, gebaseerd op traditionele en sterker nog op christelijke waarden, was in die jaren wijd verbreid en vooral in protestantse kringen stonden anti-revolutionaire idealen hoog aangeschreven. Dit artikel in Roeping is nu, in het jaar 2000, vrijwel vergeten, maar de gedachte waarvan ik uitging leeft in het moderne ‘conservatisme’ en in de ‘Edmund-Burke-Beweging’ met nieuwe kracht op. Namen als die van Joseph de Maistre, Donoso Cortes en Edmund Burke waren - toen ik dat artikerl schreef - vrijwel vergeten. Nu, zestig jaar later, duiken zij zelfs in de dagbladen weer op.
In deze sfeer van een verloren oorlog, van geestelijke onzekerheid, om niet te zeggen ontreddering, van innerlijke ontevredenheid en van weemoed naar vernieuwing vond het Studentenkamp in het Jezuïeten-college van den Haag plaats. Ik heb niet alleen een boekje waarin alle deelnemers en alle sprekers staan vermeld bij de hand; ik heb zelfs nog een foto bewaard waar de meeste deelnemers opstaan.
Het is verbluffend dat dit allemaal vergeten is: op die foto en in die sprekerslijst komen de namen voor van personen die later een belangrijke rol in het politieke en culturele leven van Nederland gespeeld hebben, hetzij in de oorlog als verzetsstrijders of als oostfrontstrijders en na de oorlog als politici, hoogleraren en historici. Op de foto staat prof.Schermerhorn die na de oorlog minister-president werd, maar ook professor Schrieke die in de oorlog secretaris-generaal van Justitie werd en nadien in de gevangenis kwam. De gebroeders Robert uit Amsterdam van wie de oudste in het verzet is omgekomen en Hugo Smits uit de Haag die enkele dagen voor de dood van Hitler bij de verdediging van Berlijn sneuvelde. Voor het overige waren het jonge mensen waarvan de ene helft in het verzet en de andere aan het oostfront terecht kwam.
In de sprekerslijst treffen we Dr Henk van der Wielen aan, de stichter en bezieler van de Volkshogeschool; prof. Krekel, de vlijmscherpe en uiterst fascinerende politieke journalist en historische commentator, later verfoeid en verafschuwd; prof. P.J Bouman, de cultuur-socioloog; prof. van Apeldoorn, de jurist die na de oorlog de gevangenis indraaide; prof. van Schelven, de historicus van wie ik de volgende zinsnede uit zijn voordracht noteer: 'Thans is het, als gezegd anders. Mein Kampf proclameert de volksche gedachte. Het volksche beginsel en dat der levensruimte zijn niet onverenigbaar: men denke zich een stelsel van kleinere volksstaten gegroepeerd rondom een groote'; majoor Breunese, de populaire organisator van de Vierdaagse die een voordracht hield over het belang en het nut van de opbouwdienst en de arbeidsdienst; Mr Linthorst Homan, een van de latere leiders van de Nederlandse Volksunie die wanhopig geprobeerd hebben Nederland aan de Duitse invloeden te onttrekken zonder ieder contact met de Duitsers af te breken.
En dit alles onder leiding van Bart Saris, mijn medestudent, lid van het Verdinaso, waarvan ik ook op negentienjarige leeftijd lid geworden was.
Het Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen was een kleine heel-Nederlandse groep van voornamelijk intellectuelen die gesticht was door een oudstrijder uit de eerste wereldoorlog, de Vlaming Joris van Severen. Zoals de naam Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen zegt verbonden zij een sociaal, anti-kapitalistisch program met een uitgesproken nationaal bewustzijn. Hoewel in uiterlijke dingen op het fascisme gelijkend, had het Verdinaso door de bijna Franse geest van Van Severen een geheel eigen karakter. De moord op Joris van Severen in mei 1940 had voor de meeste Nederlandse Dinaso-leden grote gevolgen. Het Dinaso kon ongetwijfeld elitair worden genoemd en was bovendien zo klein dat het zeker in Nederland in het geheel geen politieke rol kon spelen. In de studentenwereld ontplooide het echter een onevenredig grote activiteit, zoals blijkt uit het oprichten en redigeren van het rechtse studententijdschrift de Citadel en uit het organiseren van het studentenkamp in Huize Katwijk.
Op Huize Katwijk heerste onder de meer dan vijftig deelnemers een oprechte sfeer van gezamelijk overleg, bezinning en uitwisseling van ideeën. Van enig taboe was geen sprake. Het woord van de rechtse Dinaso werd met evenveel ernst aangehoord als dat van de christelijk georienteerde NCSV-leden of van de overtuigde sociaaldemocaten. Uit de dramatische groepsfoto blijkt dat alle deelnemers zich ernstig met elkaar verbonden voelden in het streven voor het vaderland te doen wat er gedaan kon worden. Duidelijk is echter dat de vaderlandsliefde in heel-Nederlandse zin en een sterk gevoel van sociale verantwoordelijkheid overheerste. Eigenlijk was deze foto een van de laatste uitingen van jeugdig vaderlands bewustzijn: de ene helft kwam in het verzet en sommigen daarvan lieten het leven; de andere helft kwam aan het oostfront en ook van hen zijn verscheidenen gesneuveld.
Er was één voordracht die niet op het programma stond, maar die waarschijnlijk de ernstigste gevolgen heeft gehad van allemaal. Een zekere pater Kolfschoten, een jezuïet, later provinciaal van de jezuïeten in Nederland, kwam in die dagen kersvers uit een van de Baltische staten en had daar de opmars van het Russische leger meegemaakt. Hij vertelde ons van zijn belevenissen en van de verschrikkelijke gevolgen die de opmars van de Sovjets in de vrije Baltische staten met zich had gebracht. Ik herinner mij zijn verhaal nog altijd als een schok en het heeft mij nooit meer losgelaten. Wij beseften met één slag hoezeer de bedreiging van het verwoestende Sovjet-communisme West-Europa naderde. Pater Kolfschoten zal waarschijnlijk nooit hebben beseft welk een uitwerking zijn verhaal op ons jonge mensen heeft gehad.
Gezien de latere verhoudingen in de oorlog zou het voor de hand gelegen hebben te verwachten dat het studentenkamp van augustus 1940 in een daverende ruzie zou zijn geeindigd tussen hen die kost wat kost aan de gevluchte Nederlandse regering en haar standpunt hadden willen vasthouden en hen die de nieuwe ontwikkeling in Europa althans in ernst wilden onderzoeken. Dat was volstrekt niet het geval. Als goede vrienden en overtuigd van elkaars ernst en oprechtheid zijn zij uit elkaar gegaan, maar zonder duidelijke conclusie. De onzekerheid bleef bestaan en de vragen bleven open. Ik herinner mij dat ik in die maanden een gesprek heb gehad met mr Snoeck Hugronje die toen voorzitter van het college van secretarissen-generaal was en ook met mr Linthorst Homan over de vraag wat wij jonge mensen in die situatie moesten doen. En de conclusie van beiden herinner ik mij nog erg goed: 'beste jongen, wij weten het niet. Iedereen moet naar beste weten handelen'. Met de jezuïet pater Regout die later in een concentratiekamp is omgekomen had ik een lang gesprek dat hij met de volgende woorden besloot: 'Henk, handel, handel zoals je geweten je ingeeft en laat de rest aan God over'. Toen ik veertig jaar later Linthorst Homan weer ontmoette tijdens mijn verblijf in Italië, vlak bij Rome en hij met zijn voorname Italiaanse vrouw bij ons in Trevignano te gast was, heb ik hem daaraan niet meer durven herinneren. Daarvoor had hij ook te veel geleden aan wantrouwen en achterdocht wegens zijn deelname aan de Nederlandse Unie. En hij is vrij kort na onze ontmoeting in Rome gestorven
Daarmee was mijn studentenperiode ten einde. En waaghals als ik altijd ben geweest, wilde ik meer weten van wat er in het zegevierende Duitsland met zijn nieuwe ideeën te koop was en daarmee begon een nieuwe fase.
Een intermezzo is mijn Rome-reis geweest, na mijn eerste studentenjaar, per fiets, want dat is ook een verhaal dat rond het jaar tweeduizend iemand als een fabeltje in de oren klinkt. In 1935 had ik in juni mijn candidaatsexamen rechten gedaan en nam ik deel aan het studentenkamp van het Hollands Studentengilde in de Bodengraafse Meije. Ik ontmoette daar een medestudent uit Utrecht, Koos Peperzak, die besloten had franciscaan te worden en die vóór zijn intrede in het klooster per fiets naar Rome wilde reizen. Ik vond dat een enorm idee en vroeg hem of ik mee mocht. Ik schreef een ansichtkaartje aan mijn ouders met de laconieke mededeling dat ik de volgende week met mijn vriend naar Rome wilde vertrekken. Grote ontsteltenis natuurlijk bij mijn vader en moeder. Mijn vader die zojuist voor het eerst een auto had gekocht, een Graham Page, kwam spoorslags in het week-end naar ons kamp om te vragen wat er aan de hand was. Hij hoorde het hele verhaal aan, leerde Koos kennen en gaf zijn toestemming. Ik kreeg een nieuwe fiets, een Fongers met trommelremmen en drie versnellingen en driehonderd gulden voor de reis. Voor die driehonderd gulden ben ik acht weken op reis geweest. Wij hebben meer dan 4000 kilometer gereden en vierenzestig banden geplakt; de laatste op de terugreis in de buurt van Halfweg, op weg naar Aerdenhout, waar wij toen woonden.
De heenweg begon zeer voorspoedig. We reden met permanente noordenwind in de rug langs de Rijn tot Zwitserland en vandaar over de Gotthard. Langs de smalle bergweg - van een autosnelweg was natuurlijk nog geen sprake - hebben wij onze fietsen acht uren geduwd, maar halverwege in Göschenen overnacht. De afdaling naar Airolo was levensgevaarlijk. Als wij onze veldflessen leeggoten over Koos' terugtraprem of mijn trommelrem, siste het water weg. Geslapen hebben wij overal en nergens. Ook wel eens gewoon onder een boom. In Assisi, dat Koos als toekomstig franciscaan natuurlijk wilde aandoen, sliepen wij in een boerenkar die met de bomen op de grond rustte en onder een afdak stond. Met de argeloze vrijmoedigheid van jonge mensen belden wij in Assisi aan bij het huis van de beroemde Fransciscus-biograaf Johannes Jörgensen omdat wij zijn boek gelezen hadden en wij met hem kennis wilden maken. Hij heeft ons heel vriendelijk ontvangen. In Milaan hebben wij op zoek naar een goedkoop hotelletje in volslagen argeloosheid in een bordeel overnacht. Toen gedurende de hele nacht de bel bleef rinkelen, kwam Koos op de gedachte dat het wel een hoerenkast kon zijn en ik heb die nacht geen oog meer dicht gedaan. De volgende morgen vonden wij wel dat de 'madam' er vrij onsmakelijk uitzag. De Apennijnen zijn wij overgestoken via de Passo dei Mandreoli. De slechte weg met veel kleine steentjes heeft mij een drietal gaatjes in mijn banden bezorgd. Toen wij het beroemde Franciscanerklooster La Verna naderde, dat wij wilde bezoeken, bleek de klim zo lang en zo zwaar dat wij in het holst van de nacht de klok aan de poort luidden. We werden echter toch binnengelaten en kregen een bed. Maar heel vroeg, ik geloof omstreeks vier uur werden we weer gewekt voor het koorgebed van de metten.
Van de Apennijnen naar de kust gereden volgden wij verder de Via Aurelia, waar wij bij Civitavecchia door een tankauto werden ingehaald die zo langzaam reed dat wij er in slaagden ons vast te houden, Koos links en ik rechts. We lieten ons meetrekken en de chauffeur die het in de gaten had ging midden op de weg rijden zodat we allebei een beetje ruimte hadden. In Civitavecchia kregen we zelfs een kopje koffie van hem. Alles bij elkaar hebben we ons 40 kilometer laten trekken, maar op een gegeven moment moest ik loslaten omdat ik een lekke band kreeg.We hebben de chauffeur als dank nagewuifd.
In Rome wilden we natuurlijk de paus zien. Die zat toen in Castel Gandolfo en we hadden gehoord dat je daarvoor in het zwart moest zijn. Na veel moeite vonden we een winkel waar je zwarte kostuums kon huren en we bonden die op onze bagagedrager en reden naar Castel Gandolfo. We kropen in een plee om ons te verkleden en toen we er allebei uitkwamen, gierden wij van het lachen. Vooral ik zag er potsierlijk uit. De broek en de mouwen waren voor mijn lange lijf veel te kort en onze ruige, vrij vuile hemden maakten het hele effect van het zwarte pak een lachertje. Toen wij de grote audiëntiezaal waar Pius XI Ratti de ontvangst hield, binnenkwamen, waren wij de enigen in ons potsierlijk zwart; alle anderen hadden gewone sportieve kleren aan. We snakten ernaar ze weer uit te trekken.
Nooit heb ik van een reis meer genoten dan van die reis per fiets naar Rome. Terug gingen wij via Venetië waar ik mij herinner in een eethuis voor armen te hebben gegeten. Wij kregen een grote smak polenta op een stuk pakpapier, ik denk wel een kilo, en bij wijze van luxe op een apart papiertje een paar rare visjes . We hadden in elk geval onze maag weer vol en ik heb er niet eens een slechte herinnering aan. De terugreis maakten wij via de Brenner die veel vriendelijker was dan de barre Gotthard.
Het autoverkeer was in 1935 natuurlijk niet te vergelijken met nu. Bij wijze van spreken kwamen wij om de vijf minuten een auto tegen en aparte autowegen waren natuurlijk nog onbestaanbaar. Wij konden daarom in ons trage tempo de landschappen rustig genieten en door de eenvoud van onze reiswijze leefden wij als het ware met de armen mee. Onvergetelijk was deze ervaring en ik heb in mijn latere studentenjaren eindeloze fietsreizen gemaakt: naar Parijs, naar Frankfurt, vele malen naar Vlaanderen.
20.sept 05
Herfst 1938. Wij stonden gepakt en gezakt aangetreden op de appèlplaats van de School voor Reserve-Officieren van de Landmacht in Breda, klaar om een grote mars te maken. Na afsluiting van mijn studie was ik voor de militaire dienst opgeroepen en tot mijn spijt ingedeeld bij de 'zandhazen' waar ik eigelijk weinig voor voelde. De commandant van de school, de majoor Moonen, ging op een soort verhoging staan, keek de paar honderd jonge mensen eens even aan en riep toen heel hard: 'wie van jullie zou er willen vliegen ?'
'Vliegen !' flitste het door mij heen, verdorie dat wil ik wel en ik rende naar voren. De majoor keek mij eens aan en vroeg : "mag je wel van je moe ?' Ik knikte wild van ja. Maar ik stond aanvankelijk alleen. Later kwamen er druppelsgewijze nog vier bij.
Zo kwam ik bij de luchtmacht en het vliegen heeft mij mijn hele leven vastgehouden. Zelfs nu spijt het mij nog altijd dat mijn vliegperiode voorbij is en ik ken geen groter genoegen dan te vliegen als ik er de kans toe krijg. Op mijn negenenzeventigste jaar heb ik met een vriend in Wilhelmshaven nog een vlucht boven het kustgebied in de omgeving rondgevlogen en ik genoot ervan de knuppel weer in mijn handen te kunnen houden.
Het vliegen is een passie en ik kan mij de reactie van kroonprins Willem Alexander goed voorstellen toen hij in een televisie-interview vertelde dat vliegen zijn meest geliefde sport was.
Na een korte keuring begon mijn loopbaan op Soesterberg. Wij waren ondergebracht in de zogenaamde aspirantenbarak waar een veertigtal aspirant reserve-officieren-vlieger en -waarnemer werden opgeleid. Ik behoorde tot de waarnemers, een functie die in de moderne luchtmacht niet meer bestaat. Het was de taak van de waarnemer alles te doen wat de vlieger aan de knuppel niet kan: navigeren, fotograferen, met morse radio-contact onderhouden, bommenrichten, met beweegbare mitrailleur schieten en verkennen.
Het was een gezellige club. De twee zonen van Plesman, Hans en Jan, behoorden tot de vliegers. Jan is in de oorlog met een Lightning gesneuveld en Hans is na de oorlog als gezagvoeder boven Bari onbegrijpelijkerwijze van een hoogte van 3000 meter neergestort. Verscheidene latere gezagvoerders van de KLM, zoals Chris van der Vaart die later als gezagvoerder bij Bangkok zou verongelukken, Postma, Stein, Verhorst, waren er ook bij . Jaap Clinge Doornbos, de zoon van de bekende versjes-schrijver was ook KLM'er, maar hij is na zijn opleiding met een Fokker-jager D-21 neergestort. Hij komt later in mijn verhaal nog terug. Onder de waarnemers was ook een zoon van de door mij zozeer bewonderde professor Geyl, met wie ik later als uitgever veel contact zou hebben.
Op 24 november 1938 maakte ik mijn eerste vlucht met Ltn Outmans als vlieger in een Fokker C-V. Dit was een tweedekker, met een romp bestaande uit een met linnen bespannen buizenframe en met een motor in lijn die een snelheid van ongeveer 160 km per uur kon bereiken en waarin je met helm, bril en leren jekker in de open lucht zat. Ik herinner mij nog goed dat je in het begin geen flauw benul van je positie had. De aarde zag er van boven af zo vreemd uit dat je pas na enige ervaring de weg kon vinden.
Deze eerste vlucht werd door 200 andere gevolgd. De laatste vlucht was met sergeant-majoor Warnaars op 14 mei 1940 met Fokker CX - 714 van Bergen naar noodvliegveld Noordwijkerhout via Schiphol. Het was een gedenkwaardige vlucht. Het was de laatste oorlogsdag en wegens de beschadiging van vliegveld Bergen, waar ik toen gelegerd was, werd besloten naar een noodvliegveldje uit te wijken. Wij startten uit Bergen, maar de motor liep zo slecht dat majoor Warnaars besloot op Schiphol een tussenlanding te maken om de kist te laten nakijken. Wij landden op een totaal verlaten Schiphol. Geen kip te zien. Een lugubere atmosfeer van vernieling en eenzaamheid. Ik liep de hangar in waarin ik vele malen parachutes gevouwen had en schrok van de gaten in het dak en van de bommen die onontploft in het rond lagen. Een daarvan lag zelfs op de vouwtafel. We zijn toen maar weer schielijk vertrokken en namen het risico Noordwijkerhout te bereiken, hetgeen lukte. Dat was het einde van mijn eerste oorlog.
In september 1939 met de mobilisatie werd de opleiding overgebracht naar het kleine vliegveld Haamstede. In een grote villa vlak bij het vliegveld werden wij ondergebracht en ik heb een heerlijke herinnering aan Haamstede. Wij leidden een onbezorgd leventje hoewel de dreiging van de oorlog heel Europa bedrukte. Ik herinner mij nog de woedende stem van Hitler door de radio. Hij had een stem die enerzijds fascineerde, anderzijds schrikwekkend klonk. Maar wij maakten ons niet zoveel zorgen. Wij hadden veel geld, want wij kregen niet alleen soldij, maar ook vlieggeld en gevarengeld en voelden ons rijke jongens. Het was in de militaire luchtvaart doodgewoon dat je een mooi uniform liet maken, ongeveer naar eigen smaak. Ik had een zwart uniform waarop onze gouden vliegvink prachtig afstak, met rijbroek en zwarte laarzen, iets dat in geen enkel kledingvoorschrift te vinden was. Mijn lange veldgrijze mantel had een voering van purper satijn, hetgeen bij het opwaaien een schitterend effect gaf. Bovendien duurde het niet lang of we hadden allemaal een of ander motorvoertuig. Ik herinner mij dat Jaap Clinge Doornbos een zware BMW met liggende cilinders had en dat hij geen grotere lol kende dan in de bocht bij Renesse zijn voetsteun er af te rijden. Ik zelf heb een Royal Enfield 250 cc gehad hetgeen waarschijnlijk met mijn zuinige aard samenhing. Want die motor had een bescheiden capaciteit. Op vliegveld Haamstede was een KLM-kantoortje met café en biljart en ik herinner mij nog goed dat vader Plesman geregeld naar zijn zoons kwam kijken en dan met ons biljartte.
Van november 1938 tot september 1939 was de opleiding op Soesterberg. De vliegers werden daar gelest op een Fokker S-IV, een onvoorstelbaar primitief vliegtuigje, waarmee je echter kon uithalen wat je wilde; zo mak en wendbaar was dat kistje. Ik herinner mij nog dat de meest befaamde vlieger-instructeurs van die dagen, de onderofficieren Piet van der Griend en Daan Lambermont, met de S-IV de knop van de vlaggestok van de onderofficiers-kantine er af vlogen. Zo beheersten zij die kist. Wij stoven met onze vliegtuigen in de start nog altijd over de zandvlakte van Soesterberg, soms grote wolken stof achter ons opjagend. Ik heb ongeveer alle in die tijd gebruikte meer-persoonsvliegtuigjes gevlogen: C-V, C-IX - de zwangere eend noemden wij haar, want ze was zo traag dat je tijdens de vlucht als waarnemer uit je stoel kon klimmen en als een ruiter te paard op de romp kon klauteren - C-X., Fk-51 en de Fokker F 7b, een driemotorige verkeerskist die voor bommenwerp-oefening op de Harskamp of voor transport werd gebruikt. De 'Opoe' was haar gebruikelijke naam. Vlak voor de mobilisatie kregen we notabene door Duitsland geleverd een nieuw en modern oefenvliegtuig, de Focke-Wulf Weihe met glazen koepel, zodat je op je buik liggend kon navigeren. Die Focke-Wulf en die Opoe werden voor ons gevlogen door onze instructeur voor navigatie en bommenwerpen, de kapitein-vlieger Grandia, een leuke ruige vent die kon vloeken als de beste en die ons hardhandig instrueerde. Wanneer wij op navigatievlucht boven de wolken op het goeie moment aankondigden dat we boven Eindhoven zaten , hetgeen hij ons als doel opgegeven had, brulde hij : 'Het is voor z'n blote tidaadaa' ! Dat laatste stamde uit zijn Indië-periode want hij was degene die indertijd de opdracht had gekregen de muiterij op de 'Zeven Provinciën' met een bom te onderdrukken. Hij gooide nog raak ook; daar was hij Grandia voor, Maar de overheid was van de kritiek zo geschrokken dat ze hem als zondebok terugstuurde naar Nederland. Hij kon geen vrijend paartje in de hei met rust laten. Als we ergens een licht jurkje konden ontwaren, zette hij de 'Weihe' op z'n kop en joeg hem met volle vaart een meter of vijf over de hoofden van de doodverschrikte geliefden heen . Op de Harskamp was het zijn gewoonte de dikwijls joodse militaire artsen die daar kwamen kijken allervriendelijkst uit te nodigen een vluchtje mee te maken. Maar hij smeet boven de F 7b zo woest heen en weer, dat alle artsen een voor een naar hun zakje grepen om de inhoud van hun maag kwijt te raken. En Grandia grinnikte ons dan door het raampje van het cock-pit-deurtje toe. De goeie man is na zij pensionering door een auto doodgereden toen hij even zijn hondje uitliet.
Er waren ook heel spannende en droevige uren op Soesterberg. Ik herinner mij dat de commandant van de vliegschool die als co-piloot bij de KLM meevloog op een goeie dag met de 'IJsvogel' (geloof ik) op Schiphol verongelukte. Hij was een gezien man en de stemming was erg gedrukt. Maar met opzet werd er na zo'n catastrofe onmiddellijk weer gevlogen. Op een dag verloor een sergeant die met een FK-51 was opgestegen een wiel. Men had dat gezien en een instructeur startte met een Fokker D XVI-jager achter hem aan. Door naast hem te gaan vliegen kon hij de sergeant duidelijk maken dat hij zijn linker wiel kwijt was en hoe hij dat het beste kon oplossen. Ademloos stonden wij te kijken hoe hij landde op het zand. Met zijn rechter vleugeltip een paar decimeter boven de grond zette hij zijn kist schuin op zijn rechterwiel neer. Toen de snelheid er uit raakte viel de kist langzaam naar links, maakte in een grote stofwolk een zwenking naar links, draaide om zijn as en bleef liggen. Heel Soesterberg juichte. Ik heb ook eens gezien dat een van de nieuwste vliegtuigen, de twee-motorige Fokker G-1, zijn landingsgestel niet uitkreeg en op z'n buik moest landen. Alles stond klaar op het plateau vóór de hangars in volstrekte, gespannen stilte. De kist kwam aan, evenwijdig aan de rand van het plateau, bleef ettelijke sekonden op een halve meter boven het zand zweven; de propellors sloegen krom en in een grote stofwolk kwam hij tot stilstand. Ik herinner mij nu nog de zucht van verlichting toen de kap openklapte en de vlieger er uit kroop.
Zelf heb ik meegemaakt dat ik op 29 september 1939 met ltn van Rossum met de Opoe van Haamstede naar Ypenbrug moest om een vracht verf af te halen. Ik zat bij het terugvliegen met hem op de bok en kon dus alles precies volgen. We hadden de kist blijkbaar te zwaar geladen, want het ding wilde niet stijgen. Met volle vaart stoven wij op de bomenrij af langs de weg naar Delft . Ik zag ltn van Rossum rood worden; eerst zijn voorhoofd, toen zijn wangen en tenslotte rood tot in zijn nekharen toe. Toen we in Haamstede aankwamen zaten de takken in ons landingsgestel. Ik herinner mij dat ik het hele gebeuren vrij laconiek-gespannen heb zitten bekijken.
Het liep niet altijd goed af. Op 26 september 1939 moesten mijn mede- aspirant waarnemer Koos Hubregtse en ik, samen met twee van onze collega-vliegers met twee Fk-51- Koolhovens van Haamstede naar Soesterberg vliegen. Er moest een koffertje meegenomen worden en Koos en ik bespraken bij welke kist wij zouden instappen. Hij gaf de voorkeur aan Bob Jongkind als vlieger en ik stapte in bij mijn collega Van Beek. We hadden afgesproken dat wij bij Brouwershaven even een meisje Nel Hokke goedendag zouden gaan zeggen die vlak daarbij op een boerderij woonde. Van een hoogte van drie- vierhonderd meter vlogen wij vrij steil omlaag in de richting van het balkon waar wij iemand zagen wuiven. Ik had dat bij mij thuis in Aerdenhout ook menigmaal gedaan en ik herinner mij dat mijn moeder met een handdoek zwaaide totdat wij op grote hoogte uit haar gezicht verdwenen . Met de twee Koolhovens stoven wij op het balkon af. Vlak boven de boerderij trokken wij de Koolhoven met volle vaart weer op met de bedoeling nog een keer terug te komen. Toen wij op redelijke hoogte omgedraaid waren en opnieuw omlaag wilden prikken, misten wij onze collega's . Wij zochten en zochten en zochten wanhopig, maar we zagen niets. Uiteindelijk besloten we door te vliegen naar Soesterberg omdat zij misschien voor ons uit waren gegaan. In Soesterberg aangekomen werden we onmiddellijk op het bureau van de vliegveld-commandant bevolen en daar kregen we tot onze verbijstering te horen dat onze collega's loodrecht de grond in waren gedoken en op slag gedood. Wij moesten precies vertellen wat we hadden gedaan en moesten voor straf terug om te helpen de kist uit te graven. Bij toeval was de Koolhoven niet brand geraakt, zodat wij van boven hem onder een boom niet hadden zien liggen.
De Koolhoven had de hinderlijke eigenschap dat hij bij een afdaling met gedrosselde motor niet onmiddellijk pakte als je de manette weer opengooide. Hij 'kotste' dan even voordat de motor weer op toeren kwam. Vermoedelijk had Bob Jongkind de kist niet opgetrokken zoals wij , maar vlak over de boerderij horizontaal doorgestoken totdat hij boven zich zag dat wij bezig waren te wenden. Hij heeft dit willen volgen door met vol gas een korte bocht te draaien en toen de kist door het niet pakken van de motor vrij vlak boven de grond overtrokken . Hij had toen niet genoeg hoogte meer om de kist weer horizontaal te krijgen en is met een klap de grond ingedoken. Ik herinner mij de militaire begrafenis in de buurt van Gouda als de dag van gisteren. Jaap Clinge Doornbos en ik waren slippendragers en in de tergend trage stap van de treurmars liepen wij voor de kist uit naast elkaar. Jaap zei tegen mij heel zachtjes: 'wat een klerezooi, zo'n militaire begrafenis. Als mij 'ns wat overkomt, dat nooit'. Een maand of vijf later vloog Jaap met een D-21, een eenmotorige jager van een modern type, en kwam in de mist terecht. Hij heeft geprobeerd onder de mist uit te komen en heeft waarschijnlijk bij de start zijn hoogtemeter niet geheel juist afgesteld, zodat hij lager zat dan hij dacht. Hij is met volle vaart een drassig weiland ingedoken en men heeft hem diep uit de modder moeten uitgraven. De rillingen lopen me nog over de rug wanneer ik terugdenk aan zijn begrafenis in Bussum, bij het huis van zijn ouders niet ver van Jan Tabak . Zijn moeder stond , voordat de stoet zich in beweging zette, in hun huis boven aan een hoge trap en declameerde op hartverscheurende toon het Wilhelmus. En ik was opnieuw slippendrager.
De vijf oorlogsdagen waarmee mijn militaire loopbaan eindigde, waren beklemmend en bitter. Na mijn beëdiging als officier-waarnemer op 5 januari 1940 op Schiphol, waarvan ik nog een mooie foto heb, waarop ik naast Hans Plesman sta, was ik ingedeeld bij de Strategische Verkenningsvliegtuig-Afdeling (in de wandel ook wel genoemd de 'Tragische Verva') op het nieuwe vliegveld Bergen. Zoals in vrijwel alle legers werd er onnoemelijk veel tijd verknoeid. In Duitsland zeiden zij :' Die Hälfte seines Lebens lebt der Soldat vergebens'. Op de commandopost waar wij elke dag aanwezig moesten zijn om af te wachten of er een vliegopdracht zou komen, hetgeen dikwijls wegens slecht weer niet het geval was, lummelden wij meestal maar wat rond en werd veel tijd gedood met kaarten en kletsen. Ik trok mij dan ook meestal terug in de hangar met een boek en heb zittend op een vleugel heel wat boeken verslonden. Erg getapt was je natuurlijk niet als je je alsmaar afzijdig hield en dan nog wel met boeken. Het doorsnee type vlieger is een bijzonder aardig mens, maar intellectueel bewoner van een nogal onontwikkeld gebied. Ik was steeds maar verdiept in geschiedenis en filosofie en ik was op de avond van de 9de mei 1940 tot half twaalf bezig aan mijn – hierboven vermeld - artikel 'Traditionele Staatkunde' . Ik was ingekwartierd bij de familie Van Rechteren Altena, een oude dame met een volwassen dochter die een prachtig huis aan de Eeuwige Laan 'De Woezel' bewoonden. Haar overleden man was rechter geweest in Amsterdam en had een prachtige, grote bibliotheek. Deze bibliotheek met een kleine slaap- werkkamer daarnaast was mijn tehuis en het is te begrijpen dat ik daar genoot. Op de avond van de 9de mei 1940 was ik rond half twaalf na werk aan mijn artikel gaan slapen en liet het vel in mijn schrijfmachine zitten ..
Omstreeks half vier werd ik wakker door een geweldig gedreun. Ik sprong uit mijn bed en zag in de richting van het vliegveld grote rookkolommen opstijgen. De dreigende politieke sfeer in Europa, de mobilisatie, de oorlogsverklaringen van de geallieerden hadden een atmosfeer geschapen die mij onmiddellijk deed begrijpen dat het oorlog was. Ik verliet mijn kamer met de openstaande schrijfmachine, pakte mijn motor en reed naar het veld. De bewakings- en technische luchvaartmanschappen stroomden mij langs de smalle weg van het veld naar het dorp angstig en gejaagd tegemoet. Het veld was een woestenij. De hangars ontzet en zwaar beschadigd; de paar C-X's die er nog in stonden aan flarden. Maar de meeste van onze C-X's hadden wij in de bosrand verspreid en gecamoufleerd opgesteld en zij bleven dus behouden. Al onze mooie tweemotorige G.1's die keurig op het plateau stonden opgesteld, waren zielige hoopjes gesmolten metaal. Er was maar één G.1 in geslaagd de lucht in te komen, maar die kon tegen de inmiddels weer naar hun basis teruggekeerde Heinkels 111 weinig uitrichten.
De commandant van de Strategische Verva, kapitein van de Werff, besloot zijn commandopost op te slaan in een villa aan de Eeuwige Laan waar een oude dame woonde met haar verzorgster, juffrouw van der Stok. Deze juffrouw van der Stok heeft de vier dagen van de oorlog met ons meegeleefd in angst en spanning. Ik heb nog een fotootje uit die dagen waarop wij klaar voor de start (ik had notabene mijn parachute al om) staan afgebeeld met juffrouw van der Stok in ons midden. De situatie was natuurlijk bijzonder pijnlijk om niet te zeggen dramatisch. Enerzijds wisten wij heel goed dat er gevochten moest worden, omdat Duitsland ons volstrekt in strijd met alle internationale wetten en moraal onverhoeds overvallen had. Anderzijds realiseerden wij ons dat wij met de Fokker C-X met zijn maximum snelheid van 250 km en met één vaste mitrailleur door de schroef en één beweegbare mitrailleur bij de waarnemer geen partij waren voor de Duitse Messerschmitts, vooral niet nu onze eigen bescherming door de G-1's was weggevallen, omdat ze op één na verbrand waren.
In de loop van de morgen van de 10de mei kregen we onze eerste opdracht: het vliegveld Waalhaven in Rotterdam was door Duitse parachutisten en luchtlandingstroepen bezet en wij moesten het bombarderen. Alle operaties gedurende de meidagen van 40 zijn verrassend gedetailleerd en nauwkeurig vastgelegd in het boek van F. J. Molenaar, De luchtverdediging in de meidagen 1940 , Den Haag, 1970, p. 286 tot 308. Maar daaraan ontbreekt natuurlijk de persoonlijke noot en die maakt het verhaal veel aantrekkelijker. Wij vertrokken met vijf C-X's en hadden de afspraak dat we na de start boven het Alkmaarder Meer bijeen zouden komen om in formatie gezamenlijk via de zee naar Rotterdam te vliegen. Ik vloog met Jaap Vermeulen in de 711.We vlogen volgens het boekje op ongeveer 1200 meter hoogte. Nederlandse bommen ontploften in die tijd alleen als ze boven de 300 meter werden afgeworpen zodat ze door de aangepaste vinnen voldoende rotatie zouden krijgen. Ze ontploften alleen als ze genoeg rotatie hadden. We waren daarom gewend ongeveer op de genoemde hoogte bommenwerp-oefeningen te houden.
Het ging allemaal keurig en toen we boven Waalhaven kwamen, gooiden we op het teken van de waarnemer in de eerste kist (het was Marcel Atjak die later aan de TH in Delft kwam en in 1997 overleed) onze 8 bommetjes van 50 kilo af. Alles bij elkaar dus 40 bommetjes. Ze kwamen goed terecht tussen de gelande Duitse vliegtuigen. Tot nu toe waren we tevreden. We hadden er echter niet aan gedacht dat wij door de Messerschmitts van onderen zouden worden aangevallen en het duurde dan ook niet lang of de kogels vlogen ons om de oren. Om de vijand zo weinig mogelijk greep op onze formatie te geven spatten wij uit elkaar en doken zo snel als we konden de cumulus- wolken in die op ongeveer 800 meter sierlijk ronddreven. Van wolk naar wolk totdat we geen vijand meer zagen en toen naar de grond om rakelings over de bomen en de huizen (we noemden dat 'huisje- boompje-beestje-vliegen') in de richting van de kust bij Den Haag. Mijn collega Jaap Vermeulen die de kist bestuurde, schreeuwde mij toe: "zo kunnen ze ons tenminste niet meer in onze broek schieten". Onze vrienden waren we kwijt en we waren alleen. In de buurt van Sassenheim ging het mis. Een tweemotorige Messerschmitt 110 kreeg ons in de gaten en kwam op ons af. We waren vlak bij de kerk van Sassenheim, zo laag dat de Messerschmitt ons alleen maar in het horizontale vlak kon raken. Toen wij het gevoel hadden dat hij achter ons zou gaan schieten, draaiden wij heel kort om de torenspits heen zodat de Duitser ons met grote snelheid voorbijvloog. We schoten allebei wat we konden, maar de hoeksnelheid ten opzichte van elkaar was zo groot dat de kogels het ijle niet in vlogen. Ik herinner mij nog dat ik de bollenboeren op de velden op hun schop zag rusten om het spel aan te kijken. Het was blijkbaar nauwelijks tot hen doorgedrongen dat het bittere ernst was. Dat spelletje duurde een minuut of tien. Wij profiteerden van onze geringe snelheid en grote wendbaarheid rondom die torenspits en op een gegeven moment gaf de mof er de brui aan en verdween. Elke keer als ik door Sassenheim rijd, kijk ik dankbaar naar de toren op. Hij redde ons het leven.
We zijn toen naar het strand gegaan en op twee meter hoogte over het zand naar Bergen gevlogen waar wij voorzichtig over de duinrand gluurden om te zien of Bergen-vliegveld veilig was. Wij landden als eerste van de vijf. Later kwamen er nog twee terug met een gewonde, de kapitein-waarnemer Kuenen die door een 2 cm projectiel in zijn dijbeen geraakt was. De twee anderen werden neergeschoten, maar de vliegers konden zich allen met hun parachute redden.
Wij kregen die dag nog een opdracht, namelijk de parachutisten van generaal Student die de Moerdijkbrug bezet hadden bij Zevenbergsche Hoek te bestoken. Weer met z'n vijven en weer verzamelen boven het Alkmaarder Meer. Maar de luitenant Asjes en ik, weer met de C-X 711, raakten in de start vast in een pas volgegooide bomkrater en moesten hulp vragen. Daardoor misten wij de verzamelplaats, want toen wij er aan kwamen waren de andere vier al weg. We gingen dus op ons eentje ten strijde, een bijzonder onbehagelijk gevoel. Nog onbehagelijker was dat wij in de buurt van Dordrecht alsmaar huisje-boompje-beestje vliegend onze collega's tegenkwamen die al op de terugweg waren. Die hadden de zaak natuurlijk grondig gealarmeerd zodat wij op een frisse ontvangst zouden kunnen rekenen. Vlak bij de stellingen van de parachutisten die wij konden onderscheiden, moesten wij eerst naar 300 meter klimmen, want anders zouden onze bommen niet ontploffen. Dat was het riskante moment en wij zagen de bloemkoolstruikjes van de gelukkig lichte luchtafweer naast ons opbloeien. Wij gooiden onze bommetjes af en doken weer omlaag. Maar we hadden er niet aan gedacht dat wij dan door de ontploffing van onze eigen bommen heen en weer gesmeten zouden worden. We dachten dat we aan flarden geschoten werden. Vlak boven de grond bleken we echter nog heel en nu begon de terugtocht; zo laag dat we auto's op de dijken met een plof zagen stilhouden, omdat ze bang waren dat we ze overhoop zouden vliegen. Het was een spannende tocht. Nog spannender werd het toen wij een groot eskader van negen Heinkels 111 met vier Messerschitts 109 ongeveer 1000 meter hoger van oost naar west zagen vliegen, zodat we er onvermijdelijk onderdoor moesten. Ik voel nog de stijve nek die ik kreeg door het stug naar boven staren om te kijken of de jagers naar beneden kwamen of niet. Gelukkig was er op dat moment geen zon, zodat ze onze schaduw niet over de aarde zagen schuiven. Toen wij er zover onderdoor waren dat onze nek niet verder kon draaien en er tot onze opluchting niets gebeurde, zijn we rakelings over de huizen naar Bergen terug kunnen komen. Dat was mijn tweede oorlogsvlucht.
De derde kwam op 12 mei, of liever hij begon de 11de mei 's avonds en dat maakte de zaak nog erger. Want toen je het gevoel had, dat je de volgende morgen weer de lucht in moest, deed je natuurlijk geen oog dicht. Er waren vrijwilligers gevraagd voor een vlucht naar de Grebbelinie ter ondersteuning van een tegenaanval die de landmacht van plan was in te zetten. Omdat wij de getrouwden onder ons wilden ontzien, behoorde ik tot de vrijwillige deelnemers. Wij zouden bescherming krijgen van D 21-jagers uit Buiksloot en ik herinner mij nog als de dag van gisteren dat er een D 21 naast mij kwam vliegen die de perspex-kap maar had thuisgelaten omdat de vlieger er dan makkelijker uit kwam en waarin ik de vuurrode kop van mijn collega uit de opleiding Bik zag grinniken die zijn vlieghelm maar vervangen had door een groene stalen helm, die waarschijnlijk meer bescherming bood. Bik had een altijd een knalrode, gezonde kop en de groene helm met de brede grijns eronder vergeet ik nooit.
Boven de Grebbelinie moesten wij natuurlijk weer hoogte winnen om onze bommen te kunnen afwerpen. De bloemkoolstruikjes groeiden overal om mij heen, maar we slipten er goddank veilig doorheen en keerden allen ongedeerd op de basis terug. Een dag later hoorden wij dat de tegenaanval helemaal niet was doorgegaan.
Op diezelfde dag, 13 mei 1940 schreef ik een nogal kinderlijk testament. Ik had toen de drie vluchten al achter de rug, maar wist toen nog niet wat de toekomst brengen zou en vond het nodig over mijn schamele bezittinkjes een regeling te treffen: 'Voor het geval - hetgeen mij zeer waarschijnlijk lijkt - dat ik niet levend uit deze rampzalige oorlog, die mijn levensideaal breekt, zal terugkeren, zou ik het volgende willen bepalen:'. En toen schreef ik op wat er met mijn boeken, mijn motorfiets en mijn bescheiden spaarbankboekje en girorekening moest geschieden. En het testament eindigt met de woorden: 'Bid voor mij !'
Zo eindigde mijn eerste oorlogsavontuur. Wanneer ik mij nu afvraag hoe het mij in die dagen te moede was, constateer ik dat twee tegensrijdige gevoelens mij beheersten. In de eerste plaats was er de natuurlijke woede en verontwaardiging dat Duitsland ons zo onverhoeds en verraderlijk had overvallen. Het was mij duidelijk dat wij met alle middelen de vijand moesten bestrijden. Maar daarnaast leefde er in mij een zekere spijt dat ik misschien de grote dingen die komen gingen niet meer zou beleven. De overmacht was te groot en onze middelen waren veel te pover om een modern leger te kunnen weerstaan. Wat moesten wij met onze 'sportvliegtuigjes' tegen de snelle, moderne kisten van de Duitse luchtmacht ? Mijn overlevingskansen waren gering en ik voelde dat er een tijdperk ten einde was gelopen. Hoewel vaag en onbewust had ik het gevoel dat het vroegere tuintje van Nederland nooit meer zou terugkeren en dat wij betrokken waren geraakt in een groot Europees proces, waarin wij tot dan toe niet hadden meegespeeld. We hadden met onze rug naar Europa toe geleefd en haar lotgevallen de laatste tweehonderd jaar nauwelijks gedeeld. Nu zouden wij betrokken raken bij de grote en nieuwe Europese politiek en dat wilde ik graag meemaken. Dat te moeten missen stemde mij bitter. Toen ik na de capitulatie weer terugkeerde op mijn kamer aan de Eeuwige Laan in Bergen, stond mijn schrijfmachine open met het blad van de 'Traditionele Staatkunde' er nog in. De wereld was met één klap totaal voor mij veranderd. Maar ik besefte dat ik de dood was ontkomen en dat ik de grote verandering wel zou kunnen meemaken. Ik zou ze meemaken en nu ik er als vierentachtigjarige aan terugdenk: wij zouden het deelgenootschap in Europa in een heel andere, gelukkig veel positievere zin beleven dan ik toen vermoedde. Maar ik zou nog door diepe dalen van eigenzin, verblindheid en schuld moeten gaan, om de vruchten van deze oorlog - hoe vreemd het moge klinken - te zien rijpen.
Op het noodvliegveldje Noordwijkerhout waren wij gekapituleerd. Onze kisten hebben wij vernield. Eén kist vertrok heimelijk naar Frankrijk en de vliegers werden door kapitein van der Werff openlijk gedesavoueerd en van insubordinatie beschuldigd. Zij zijn uiteindelijk in Engeland terechtgekomen, maar ik weet niet of zij de oorlog hebben overleefd. In elk geval werd naderhand hun handelwijze heldhaftig genoemd en dat heeft mij altijd wat bitter gestemd. Wij die gehoorzaamden en achterbleven, waren te braaf geweest.
Na de oorlog, toen ik als een razende aan het werk was geslagen, ben ik bij wijze van sport op vliegveld Hilversum weer gaan vliegen en heb toen zelf mijn A-brevet gehaald. Met Piper-Cup, Morane-Saulnier, Ercoupe, Stampe en Cessna 150 heb ik heerlijke uren over Nederland gezworven. Met mijn oudste zoontje Christofoor heb ik in de winter van 1963 boven ons huis in Bilthoven gecirkeld en foto's van het huis gemaakt, die ik nog altijd heb. Mijn brevet-vlucht heb ik naar Texel gemaakt en ik herinner mij hoezeer ik ervan genoot op mijn eentje langs de oostkust van Noord-Holland te vliegen, bij de Afsluitdijk een paar minuten wedstrijd te hebben gehouden met een snel rijdende auto en tussen de schapen op Texel te zijn geland. Nooit heb ik mij meer ontspannen gevoeld dan in de lucht, alleen met wind en wolken. Vliegen is de beste remedie tegen overspannenheid.
Later, toen het gezin meer vroeg en motorvliegen te duur werd, ben ik gaan zweefvliegen; sportief verre boven motorvliegen te prefereren. Ettelijke duizenden vluchten heb ik gemaakt. Ik haalde mijn zilveren C door vijf uur en twintig minuten in de lucht te blijven boven Terlet. Ik had geluk. Er kwam een onweer opzetten en ik werd door de koude lucht die aan kwam drijven omhoog gejaagd tot boven de tweeduizend meter. Omdat ik er in slaagde het onweer zelf te mijden zonder het zicht op de aarde te verliezen. kon ik uren boven ronddwalen zonder veel hoogte kwijt te raken om tenslotte in een langzame glijvlucht naar Terlet terug te keren. Mijn overland-vlucht, nodig voor het zilveren insigne, was niet geruchtmakend, maar net voldoende. Ik moest 100 kilometer afleggen en het werden er 105. Vlak over de Belgische grens kon ik geen termiek meer vinden en moest ik een landingsplaats uitzoeken. Nooit heb ik mij zo goed gerealiseerd wat de ruilverkaveling in Nederland had uitgericht. Je vond in Nederland altijd wel een perceel dat groot genoeg was om te landen. Maar boven België dat toen nog nauwelijks ruilverkaveling had gekend, zag ik alleen maar kleine , door bomen omzoomde lapjes grond waar ik onmogelijk in kon komen. Plotseling realiseerde ik mij dat er een autosnelweg in aanbouw was waarvan het witte zand er vrij glad uitzag en die voor mij goed op de wind lag. Er werd niet gewerkt en ik besloot daar te landen. Ik had van boven echter niet gezien dat die weg in een kuil lag en merkte dus vlak voor de landing dat er links en rechts een wal naast mij oprees. Bovendien bleek het witte zand stevig ingeregend zodat mijn neuswieltje vrijwel geen wrijving ondervond en ik met een vaart van 90 kilometer op een brug afstoof. Gelukkig was de onderdoorgang vrij breed en ik had er met mijn K-8 best onderdoor kunnen komen. Maar vlak voor de brug stond ik stil. Ik ben de kist uitgeklauterd, de talud opgelopen en heb in een huis bij de brug mijn ophalers op Terlet getelefoneerd . Zo kreeg ik mijn zilveren C.
Het is indrukwekkend met een zweefvliegtuig zonder motorgedreun met de wolken te spelen. Ongehoorde krachten huizen er in de grauwe flarden van de cumuli. Soms trokken ze mij zo sterk omhoog dat ik, om uit de wolken te blijven, de knuppel zo moest bijdrukken dat de kist tot over de 200 km per uur werd opgejaagd. Als de ene cumulus een wat hogere basis had dan de andere, kon je soms tussen de witte bollen rondzwerven of door gaten in de wolken steken. Dan juichte je van vreugde. Ik had meestal boterhammen bij me en wat druivensuiker en doolde over de steden van Brabant waar het verkeer op een nest van traag bewegende miertjes leek. Als een koning leefde je in het zachtjes suizelen van de wind langs de cockpit-kap. Pas door het zweefvliegen heb ik iets van de krachten in de atmosfeer begrepen. Je voelde je klein en toch machtig. Boven Aosta in Italië heb ik eens een vlucht gemaakt tegen het vallen van de avond. Ik hing op een vijfhonderd meter boven het stadje dat van boven nog altijd op de Romeinse castra lijkt en de kist wilde maar niet zakken. Hij bleef geduldig hoogte houden, op een nulletje zweven zoals wij in zweefvliegerstermen zeggen. Dat duurde meer dan een half uur en ik begreep er niets van. Maar omdat het donker dreigde te worden, besloot ik toch maar terug te gaan naar het vliegveld. Ik vroeg daar de dienstdoende instructeur wat er aan de hand was. Hij zei mij: 'begrijpt u dan niet wat hier gebeurt ? U wordt omringd door hoge bergen rondom een de hele dag door de zon verwarmd dal. Tegen de avond zakt de lucht die boven de bergen snel afkoelt naar beneden en drukt de warme lucht in het dal omhoog en daar blijft u op drijven'. Logisch als goede dag, maar wel indrukwekkend. En zo doet de zweefvlieger de ene mooie ontdekking na de andere, vooral in die tijd, toen wij zonder computer en zonder radio en zeker zonder hulpmotortje vlogen. Ik herinner mij dat de buizerds die een ragfijn gevoel voor termiek hebben en die wij snel opzochten wanneer wij ze zagen cirkelen, soms helemaal niet bang voor ons waren en boven onze hoofden bleven ronddraaien, soms een venijnige blik naar beneden werpend, De grootste vreugde die een zweefvlieger kent is als de variometer - die het aantal meters per seconde stijgen of dalen aangeeft - naar boven uitslaat en vier, vijf meter stijgen aangeeft. Dan klem je je verbeten vast in die bel en zit je in een mum van tijd op duizend meter.
Ik keer terug naar mijn uitgangspunt: vliegen is een passie die de mens verheft boven de kleinigheden van alle dag, die hem alles doet vergeten wat er zich beneden afspeelt of heeft afgespeeld en die hem van een in bescheidenheid gedrenkte trots vervult. De vlieger voelt zich hoog en toch klein, overgeleverd aan krachten en machten die hij niet kende, die hij niet beheerst en die hem meedragen in een onbegrensde ruimte.
16.09.2005 – 20.sept 05
Daar stond ik in september 1940 na het Studentenkamp op Huize Katwijk: onzeker en stuurloos, maar vol verlangen naar een nieuw inzicht in de overrompelende gebeurtenissen. De Koningin en de regering waren weg. Of zij nog ooit terug zouden komen was ernstig de vraag. Zich van het grote gebeuren in Europa volstrekt afzijdig te houden, was gezien de overmacht en de kracht van Duitsland in zijn leidende positie van nieuwe orde-schepper in Europa riskant. Want afzijdigheid zou betekenen het land en zichzelf buiten spel zetten. En ik had het gevoel en ook de ambitie niet buiten spel te mogen en kunnen staan. De combinatie van politiek en oorlog is een noodlottige. Verschil van politiek inzicht wordt in een oorlogssituatie gauw landverraad in objectieve zin, hoe goed ook bedoeld. De jeugd van 1968 heeft met haar politieke revolte geluk gehad. Wanneer Rusland in die jaren West-Europa zou zijn binnengevallen en Nederland zou hebben bezet, zou een zeer groot gedeelte van de Nederlandse jeugd met haar radicaal linkse instelling zich politiek bij de communisten hebben aangesloten en klakkeloos "het land hebben verraden". En waarschijnlijk zou het met hen net zo afgelopen zijn als met ons. Met de beste bedoelingen werden wij landverraders.
Advies vragen had dus niets opgeleverd. Ik zou het zelf moeten uitzoeken. Joris van Severen, de leider van het Verdinaso was in de meidagen te Abbeville vermoord en als groep stonden wij dus stuurloos. Het is een moeilijke vraag wat het Verdinaso zou hebben gedaan indien Van Severen in leven gebleven was. Hij was een veel onafhankelijker en kritischer geest dan Mussert en het is niet uitgesloten dat hij zijn volgelingen zou hebben aangeraden zich zolang de oorlog duurde van politieke stellingname te onthouden. Dat zou het enig juiste standpunt zijn geweest.
Maar de nieuwe staatkundige vormen die in het heropgestane Duitsland tot ontwikkeling waren gekomen en de ideeën die van die zijde naar ons overwaaiden met betrekking tot een nieuwe Europese structuur, zowel in sociale als in internationale zin, hadden enerzijds iets dat mij van schrik en huiver vervulde, zeker wanneer ik de bulderende stem van Hitler hoorde, anderzijds maakten zij mij nieuwsgierig. Ik leefde in een periode van moordende werkeloosheid die het openbare leven in Nederland voor de oorlog verlamde, in de periode ook van het zouteloze gebaar van het “gebroken geweertje” . Als Leids student was ik lid geweest van de Sint-Vincentiusvereniging - de officiële katholieke liefdadigheidsorganisatie - en ik had menig werkeloos gezin in Leiden aan een broek of een winterjas moeten helpen. Ik heb de wanhopige sfeer van werkeloosheid en gebrek geproefd. Deze ervaring heeft ongetwijfeld tot mijn stellingname bijgedragen. De democratie bood geen remedie. En het negatieve gedoe over lusteloze ontwapening dat ons van socialistische zijde werd voorgekauwd, vonden wij onvaderlands. Het onbewuste gevoel dat ons jeugdigen bezielde dat er een sterker en geestdriftiger gezag moest komen, dat de democratie zoals wij die in Nederland kenden niet voldoende meer was, dat de Europese problematiek, die het "Hollandse tuintje' ver te boven ging, nu aan de orde was en dat wij ons in Nederland er niet meer aan konden onttrekken. Dit alles schiep een zekere bereidheid te onderzoeken wat er achter die oorlog van mei verborgen lag en wat wij er aan zouden kunnen doen.
In het jaar tweeduizend - een jaar nadat ik dit schreef - verscheen een boek in Duitsland dat al in 1939 geschreven was, maar nooit gepubliceerd. Het was Geschichte eines Deutschen. Die Erinnerungen 1914-1933 van Sebastian Haffner (Stuttgart-München, 2000). Had ik dat boek maar in 1939 gelezen. Ik vraag mij stom verbaasd af waar wij jongeren indertijd de naïveteit vandaan haalden om niet te begrijpen wat er in Duitsland werkel;ijk gebeurde. De herinneringen van Sebastian Haffner zijn zo beklemmend, overtuigend en van zo’n voorname geest vervuld dat het boek ongetwijfeld een grote invloed op mij zou hebben uitgeoefend. Hafffner was geen jood en dat maakt zijn verhaal des te indrukwekkender. Wij zagen Duitsland alleen uit de verte en zochten er datgene wat ons beviel: gezag, vaderlandsliefde en geestdriftige offerbereidheid. De misdadige platvloersheid van het bruine partijgeweld wordt in het boek van Haffner zo welsprekend aan de kaak gesteld dat onze illusies over de ‘nieuwe orde’ na de lezing ervan spoedig bekoeld zouden zijn geweest.
Maar ik zag dat alles niet in de konkrete ervaring van een subtiele geest als Sebastian Haffner. Mijn konkrete ervaring was het vooroorlogse Nederland en daar was ik op uitgekeken. Waaghals als ik was, besloot ik mij in het hol van de leeuw te wagen en aan de universiteit van Berlijn te gaan kijken wat er daar op het gebied van de rechtsfilosofie en de algemene staatsleer, waarnaar mijn belangstelling duidelijk uitging, aan de hand was. Ik vroeg en kreeg een beurs van de Deutsch-Niederländische Gesellschaft en reisde op 30 september naar Berlijn. Alles bijeen zou ik er ongeveer tien maanden blijven; in november 1941 was ik weer terug in Leiden. Ik was in den Haag met een jonge SS-officier in contact gekomen, Günter Gils, een intelligente en aardige maar fanatieke jongen (die net als de meesten van zijn lotgenoten op het slagveld het leven heeft gelaten) die mij voorstelde in Berlijn -Grünewald in een zogenaamd SS-Mannschaftshaus te logeren. Dat 'SS-Mannschaftshaus' bleek een soort vrijmetselarij binnen de politieke SS te zijn met het doel jonge intellectuelen te vormen die later in leidende posities konden worden ingeschakeld. Na de oorlog begreep ik dat het een stokpaardje van Himmler is geweest een soort moderne Duitse 'Ritterorde' uit de Mannschaftshäuser te laten groeien, maar dan in anti-christelijke en 'rassische' zin. Begrijpelijkerwijze waren de meesten van die jonge SS-mannen nu aan het front en in de villa in Berlijn Grünewald waren er maar een zestal toen ik daar mijn intrek nam.
Er waren twee dingen die in Berlijn diepe indruk op mij maakten. In de eerste plaats bewonderde ik de offerbereidheid en de moed die de mensen en vooral de jonge mensen bezielden. Er ging een grote kracht van hen uit en dat boeide mij . In de tweede plaats werd ik plotseling betrokken in de problematiek van midden Europa waar ik als Nederlander heel vreemd tegenover stond. Wij hadden eeuwen lang - eigenlijk van de dood van Willem III in 1702 af - naar het westen en naar de zee toe geleefd en ons als blinden en oost-indisch-doven van de midden- en oost-europese politiek verre gehouden. Toch hadden wij eens deel uitgemaakt van het Heilige Roomse Rijk. Een Hollandse graaf Willem II, de vader van Floris V, was zelfs Rooms-koning gekozen en zou tot keizer van het Rijk gekroond zijn, indien de West-Friezen hem bij Hoogwoudt niet hadden vermoord. De rijksadelaar staat niet voor niets in het wapen op de door hem gebouwde ridderzaal in den Haag. En Karel V had niet voor niets drie eeuwen later een zekere band tussen de Nederlanden en het Rijk bekrachtigd, ook al gaf hij hun daarin een eigen en zelfstandige plaats. Mijn vriend Günter Gils drukte het zo uit: 'Es ist die Aufgabe der Niederlande der Mittler des Reiches zum Meer zu sein'. Generaal Felix Steiner, de commandeur van de divisie Wiking waarin duizenden Nederlanders dienst gedaan hebben, een man die zijn pappenheimers kende, schreef daarover na de oorlog in zijn boek Die Armee der Geächteten een alinea die door Sytze van der Zee in zijn Voor Führer, Volk en vaderland sneuvelde...De SS in Nederland. Nederland in de SS gedeeltelijk werd overgenomen: 'Die jungen Freiwilligen aus Norwegen, Dänemark und Holland kamen vorwiegend aus den nationalen Jugendgruppen ihrer Länder. Sie hatten ebenso starke, eigene nationale Ideale, wie ein nicht minder geringes soziales Empfinden. Für den Schritt an die deutsche Seite war bei ihnen nicht etwa eine politische Idee ausschlaggebend gewesen, sondern ihr Gefühl trieb sie aus der Enge des in ihren Ländern herrschenden, politischen und geistigen Konventionalismus heraus in grössere Verhältnisse, in denen sie mehr Verständnis und Entfaltungsmöglichkeiten für ihre eigene geistige Welt erhofften. Sie dachten gar nicht daran, mit dem gewählten freiwilligen Dienst im deutschen Kriegsheer - ein Entschluss, den sie meist erst nach inneren Kämpfen gefasst hatten - ihr eigenes Volkstum aufzugeben, sich einer ihnen letzlich wesensfremden "Germanischen" Ideologie hinzugeben oder gar für fremde Interessen zu kämpfen. Vielmehr erhofften sie sich von der militärischen Zusammenarbeit mit dem stärksten Volk des Kontinents, das ihre Heimat besetzt hielt, eine zukünftige Partnerschaft mit diesem und damit eine Beteiligung ihres Volkes an einen zukünftigen Staatenbund freier europäischer Völker, den sie erstrebten und den sie sich selbst im Rahmen ihrer geringen Kräften miterkämpfen wollten'. Onbewust voelden wij dat er door deze oorlog een breuk gekomen was tussen het eenzijdig maritiem en koloniaal verleden van de Nederlanden en hun toekomstig deelgenootschap in een onmiskenbaar naar grotere eenheid groeiend Europa. Deze verrassende ontdekking droeg er veel toe bij het gebeuren in Duitsland met bijzondere belangstelling gade te slaan, onbewust als wij waren van de fatale consequenties die het toenmalige Duitse regiem met zich zou brengen.
In dit opzicht is er nog een tweede document van belang. Een gewezen commandant van de SS Junkerschule in Tölz, Richard Schulze, vertelde tijdens het proces van Nürnberg in 1948 onder ede: 'Anlässlich meines Aufenthaltes in der Junkerschule lernte ich eine grosze Anzahl europäischer Offiziersanwärter der Waffen-SS kennen und hatte Gelegenheit dem Leiter des sogenannten germanischen Leitstelle zu begegnen, dem die Betreuung der Freiwilligen aus den verschiedenen Ländern oblag. Er war der Sprecher dieser Junker. Aus wiederholten Unterhaltungen mit ihm und den auf der Schule befindlichen Junkern gewann ich den Eindruck, dass sie sich alle für den Frontdienst in de Waffen-SS freiwillig gemeldet hatten, weil sie den Kampf gegen den Bolsjewismus als ihre gemeinsame Aufgabe ansahen. Wiederholt gaben sie ihrer Meinung Ausdruck, dass sich kein Land von diesem Kampf an Deutschlands Seite ausnehmen dürfe. Wir sprachen häufig über das neu zu bildenden Europa nach einem siegreichen Kriegsende. Dabei wurde immer wieder unterstrichen dass ein solches Europa nur in der Form eines Staatenbundes unter Aufrechterhaltung der Souveränität und Gleichberechtigung der Staaten nebeneinander entstehen könnte. Voraussetzung dazu wäre allerdings, dasz nicht die von der NSDAP und ihren Exponenten in den besetzten Gebieten teilweise geübten Politik der Gewalt und Unterdrückung massgebend bleibe könne. Diese Ausführungen wurden wiederholt in einem Vortrage gemacht'. Deze Richard Schulze werd nadien naar het Oppercommando van het Leger overgeplaatst en hij vertelde Hitler van die 'Junker' het verzoek te hebben gekregen de vraag aan hem over te brengen 'was aus ihren Heimatländern nach dem Kriege werden sollte'. Hij verklaarde dat hij van Hitler het antwoord 'erhielt dass er allen europäischen Staaten nach dem Kriege die Selbständigkeit garantieren werde und die Ermächtigung diese Meinung den Tölzer Junkern mitzuteilen'.
Gelukkig hebben we niet behoeven af te wachten of deze toezegging gestand werd gedaan. Mijn ervaringen waren in dit opzicht weinig verheugend, maar uit het verhaal blijkt in elk geval dat de vrijwilligers hun vaderland getrouw gebleven waren en niet schroomden daarvoor uit te komen.
Ik bevond mij in die groep van de Erbacherstraase in Grunewald spoedig in een onbehagelijke positie. Zij hielden er zeer extreme standpunten op na zowel op het gebied van de rassenleer, van de machtspositie van het "Reich" in Europa als op godsdienstig gebied in radicaal anti-christelijke zin. Vooral het laatste wekte mijn bevreemding, want ik vond hun surrogaat-religieuze opvattingen kinderlijk, onnozel en nietszeggend. Zij hebben mij eens meegenomen naar Braunschweig waar de dom als een soort Germaanse 'Reichsdom' was ingericht, hetgeen ik rondweg onnozel vond. Met vlaggen en grote kandelaars werd deze prachtige Romaanse dom zinloos misbruikt. Er werd niets nieuws aan toegevoegd en wat er was, ademde zulk een vrome schoonheid in christelijke zin dat ik alleen maar teleurgesteld en zelfs boos er uit liep. Ook het feit dat ik de zelfstandigheid van Nederland in de toekomstige 'Rijkseenheid' en nog erger de zelfstandigheid van de gehele Nederlanden van Noord en Zuid daarin verdedigde, maakte mijn positie in dat 'Mannschaftshaus' beslist niet gemakkelijk. Ik heb daarom in de lente van 1941 het "Mannschaftshaus' verlaten en een kamer gezocht in Tempelhof. Het bleek mij - en later zou dat nog worden bevestigd - dat de Duitsers - en de politieke SS in de eerste plaats - erop uit waren de Nederlanden opzettelijk verdeeld te houden, omdat zij vreesden dat het heel-Nederlandse blok een te groot tegenwicht zou vormen tegen toepassing van methodes die mij maar al te sterk naar annexatie riekten. Hun zogenaamde 'Rijksgedachte' die ik wel kon begrijpen, rook voor mijn gevoel te veel naar een mega-staat. Ik heb mijn standpunt altijd met kracht verdedigd en omdat ik niet daarin alleen stond, meende ik dat het nodig was tegenkracht te bieden in de hoop en de verwachting dat mettertijd de scherpe kanten van het extreme denken zouden afslij ten. Revoluties plegen over het algemeen niet lang te duren en zeker niet in Duitsland. Ik geloof wel dat mijn afwijkende reacties in dat SS-Mannschaftshaus mede aanleiding zijn geweest tot mijn verwijdering van de SS-Junkerschule in Tölz in een latere fase.
Ik volgde colleges over staatsrecht bij een nationaal-socialistische hoogleraar Reinhard Höhn van het 'Institut für Staatsforschung'. Ik heb wel veel bijgeleerd op het gebied van de geschiedenis van het staatsrecht, maar hij was toch te veel partijman was om mij tot hem aangetrokken te voelen. Grote indruk heeft op mij gemaakt de inmiddels wat aan de kant geschoven prof. Carl Schmitt, de schrijver van het Begriff des Politischen en van vele andere zeer fundamentele rechtsfilosofische werken die ik met grote belangstelling heb gelezen. Onlangs heb ik de meeste van zijn boeken weggeschonken aan Dr Theo W. A. de Wit die op Carl Schmitt gepromoveerd is met een proefschrift De Onontkoombaarheid van de Politiek , Ubbergen, 1992. Enkele kleine studies heb ik behouden omdat Carl Schmitt ze mij met een persoonlijke opdracht nota bene aan het front in Rusland had toegestuurd: Die Formung des Französischen Geistes durch den Legisten : 'mit herzlichen Grüssen, 10/XII/42, C.S.' en zijn boekje Land und Meer uit de Reclam-reeks dat ik op 9 februari 1943 in Amwrosiewka in Zuid-Rusland van hem over de veldpost toegezonden kreeg. Carl Schmitt was een kleine onopvallende man, een uiterst fijnzinnig denker, wars van alle kretologie en van een bijna Franse helderheid, scherpzinnigheid en beschaving. Hij was oorspronkelijk Rijnlander en dat is hij altijd gebleven: open, gemoedelijk en volstrekt vrij van ieder pruisendom; bovendien liefhebber van een goed glas sprankelende rijnwijn. Hij stond in zijn oorspronkelijk verzet tegen het rationalistische wereldbeeld van de Revolutie en van het negentiende-eeuwse Europa filosofisch, althans in het begin van de beweging, dicht bij het nationaal-socialisme net als Heidegger, maar was een veel te voorname persoonlijkheid om zich in de partijpolitiek thuis te voelen of daar te worden gewaardeerd. Hij beschouwde Mein Kampf als een collectie gemeenplaatsen, maar hij was realist genoeg om te begrijpen dat Hitler het meest aan de 'Ausnahme' beantwoordde die hij als voorwaarde voor een dictatuur meende te moeten aanvaarden. Hij was op het gebied van de rechtsfilosofie en de staatsleer wat Heidegger was voor de filosofie in het algemeen : een typische existentialist die tot de zin van de concrete werkelijkheid, van de fenomenen trachtte door te dringen. Hij stond daardoor ook dicht bij de poëzie en bij de kunst hetgeen mij zeer in hem aantrok. Zijn werk bewoog zich op het grensgebied van rechtsfilosofie en literatuur en hij behoorde daardoor tot de waarlijk groten van zijn periode. Hij was erg aardig voor mij. Ik heb verscheidene malen bij hem thuis gegeten en ik herinner mij nog dat hij thuis aardappelen in de schil at - wat voor mij nieuw was - en dat hij moderne schilderijen op de grond tegen de muur had staan omdat hij vond dat je ze dan beter kon zien. Hij heeft mij bij het afscheid een exemplaar van zijn boek Leviathan geschonken met de opdracht: 'Henk van der Heijden. Zur Erinnerung an den Winter 1940/1941. Auf Gerechtigkeit Allezeit. Carl Schmitt'. Carl Schmitt behoort voor mij tot de verheven geesten die het slachtoffer worden van het feit dat hun genie verwikkeld raakt in de tijd ,of zelfs tegen hun wil betrokken wordt in de smeerboel van de praktische politiek en vooral van de partijpolitiek. Ze hebben daar natuurlijk ook schuld aan, want zij leefden mee met hun land en volk en wie werkt, krijgt gemakkelijk vuile handen. Maar in wezen stonden zij ver boven hun menigmaal platvloerse omgeving. Het is volstrekt uitgesloten dat Carl Schmitt op welke wijze dan ook akkoord zou zijn gegaan met de misdaden van het regiem die later aan het licht zijn gekomen. En dat geldt voor de zo bewonderde en tegelijk verguisde Heidegger evenzeer. Na de oorlog werden maatregelen tegen Carl Schmitt genomen die echter vrij spoedig werden teruggedraaid. Hij is heel oud geworden en tot op de dag van vandaag wordt zijn werk met een mengsel van bewondering en kritiek bejegend.
In die Berlijnse periode ben ik mij gaan toeleggen op staatsrechtelijke en rechtsfilosofische vraagstukken waarover ik in de loop van 1941 en 1942 een reeks artikelen heb gepubliceerd in het tijdschrift Nieuw Nederland , dat onder redactie stond van Mr R. van Genechten, vormingsleider van de N.S.B., over onderwerpen als 'De ondergang van het staatsbegrip als monopolie der orde'( aug. 41), 'Het rechtskarakter van het leiderschap' (nov. 41), 'De beteekenis en lotgevallen van het soevereiniteitsbegrip' I en II (jan./febr. 42), 'Een polemiek met de grondwet' (juli 42) en 'Een historische trilogie der Rijksgedachte' (nov. 42). Ik herinner mij nog goed dat Carl Schmitt tegen mij zei; 'lieber Herr van der Heijden, studieren Sie zwanzig Jahre Bodin und schreiben Sie dann Ihre Arbeit'. Het was mijn bedoeling tijdens het verblijf in Berlijn een dissertatie voor te bereiden. Dat het er niet van kwam, is gezien het verdere verloop geen wonder, maar de problematiek heeft niet opgehouden mij te boeien.
Deze publicaties vloeiden logisch voort uit mijn belangstelling die voordien al uit mijn 'Traditionele Staatkunde' in Roeping 1941 naar voren was gekomen en die door de tweede wereldoorlog onverwacht een brandende actualiteit had gekregen. En wat nog veel merkwaardiger is: een deel van deze artikelen is nu, een halve eeuw na de oorlog , opnieuw actueel, zij het ook dat de groei van een Europese eenheid na de oorlog van de kretologie van het verleden is ontdaan, dat die eenheid gelukkig niet meer in handen ligt van het nationaal-socialisme en zijn leiders, maar in de handen van de Europese machten gezamenlijk die nu in overleg en wederzijds respect trachten tot stand te brengen wat Hitler met geweld en met miskenning van alle waarden had willen forceren. En dat Duitsland in dit proces opnieuw een leidende rol speelt, is gezien zijn ligging, zijn grootte en zijn aard onmiskenbaar. Dat de soevereiniteit der Europese staten het grote vraagstuk van het heden is, blijkt dagelijks bij het opslaan van de krant. Het is merkwaardig dat ik onbewust het einde van de staatssouvereiniteit heb voelen aankomen en dat ik probeerde die staatsrechtelijk onder woorden te brengen. Ik heb eens in de NRC een artikel geschreven (ik geloof zelfs dat het als hoofdartikel is geplaatst) over die rijksgedachte en ik begon met het zinnetje: ‘het wezen van het Rijk is dat het eenieder in Europa aangaat’. Ik voelde als het ware de actualiteit van een sterkere Europese ver- en gebondenheid. Geen der Europese staten zou meer kunnen zeggen : ‘die andere staten in Europa aan mij niet aan’, zoals tot nu toe in wezen het uitgangspunt der nationale staten was geweest.
Het was niet geheel onbegrijpelijk dat Van Genechten mij na mijn terugkeer uit Berlijn begin 1942 vroeg bij hem als secretaris bij de Afdeling Vorming van de NSB in dienst te treden. Tijdens mijn afwezigheid had de leiding van het Verdinaso Nederland, in casu Ernst Voorhoeve, een beeldhouwer uit Nijmegen, besloten zich bij de NSB aan te sluiten, zodat ik nu als lid in het partij-apparaat kon worden opgenomen. Hoewel ik over die aansluiting weinig enthousiast was (en dat gold voor de meeste Dinaso's, Voorhoeve incluis) ben ik uit zekere loyaliteit gevolgd. Dit was een nieuwe fout die ernstige gevolgen zou hebben.
Van Genechten was een begaafde man, een goede vader en een trouwe vriend. Ik kon goed met hem samenwerken en heb in de zomer van 1942 enkele reizen met hem gemaakt, o.a naar Dantzig en naar Berlijn. Van Genechten was in wezen een gevoelige Vlaming die naar Nederland was getogen en zich de noordelijke hardheid eigen wilde maken. Vandaar de vreemde tegenstelling in zijn wezen waarmee hij zich zoveel vijanden heeft bezorgd, vooral in zijn functie van procureur-generaal toen hij in strafprocessen hard optrad, vooral tegen politieke tegenstanders. Het heeft mij zeer geschokt dat hij later na de bevrijding als gevangene een eind aan zijn leven heeft gemaakt.
De aanval van Duitsland op Rusland, 21 juni 1941, 'operatie Barbarossa' was voor mij een geweldige gebeurtenis. Ik was toen nog in Berlijn en lag in bed bij een jonge vrouw die mij tussen haar lakens had gelokt, omdat ze waarschijnlijk te lang zonder man had gezeten. Het is voor haar , denk ik, geen succes geweest, want ik was op het gebied van vrouwen wel bijzonder onervaren en ik geloof niet dat ik er veel van terecht heb gebracht. Wel weet ik nog als de dag van gisteren dat ik 's morgens bij haar door de radio hoorde dat de aanval op Rusland was begonnen en dat ik razend vlug uit bed ben gesprongen, mij heb aangekleed en er vandoor ben gegaan.
Een van mijn allerbeste vrienden, Jan van Lith uit Leiden, student aan de Economische Hogeschool in Rotterdam,en ook lid van het Verdinaso, had zich na de aanval op Rusland gemeld en was als vrijwilliger naar het Oostfront vertrokken. Hij zei tegen mij: 'Henk, we hebben altijd gezegd dat we gevaarlijk wilden leven. Ik ga het nu maar eens doen'. Toen ik in 1939 in Bergen op het vliegveld lag, zat hij bij de luchtdoelartillerie in Egmond en wij zagen elkaar regelmatig. Ik herinner mij nog goed dat hij in die onheilszwangere laatste maanden van 1939 in Egmond eens tegen mij zei: 'Henk, dat gaat niet goed. Daar komt gedonder van, ook voor ons'. Wij leefden als het ware naar een ontknoping toe, ook voor ons zelf.
Op 28 november 1941 is Jan van Lith voor de poorten van Moskou gesneuveld. Pas begin 1942 bereikte ons het bericht. Ik was er volkomen kapot van. Ik heb er over liggen tobben en mij zelf verweten hem niet van zijn stap te hebben teruggehouden. Maar het was zo en....ik ging in zijn plaats. Ik meldde mij voor het front in de lente van 1942, maar het zou tot augustus duren voordat ik werd opgeroepen.
Het was de politiek van Himmler, die de politieke SS leidde en althans in politieke zin ook een vinger in de pap had als het over de Waffen-SS ging, alle vrijwilligers van de Europese landen die tegen het communisme wilden strijden, in de Waffen-SS in te lijven. Dat was een vergroting van zijn macht en hij heeft die gebruikt. Na de oorlog bleek uit de geschriften van gewezen SS-generaals zoals Felix Steiner, Hausser en anderen dat de Waffen-SS volstrekt los stond van de politieke "Allgemeine" SS en dat zij tegenover de figuur van Himmler zeer kritisch stonden en zijn invloed op alle mogelijke manieren weerden. Alleen de vrijwilligers uit Italië en Spanje bleven zelfstandig, omdat Mussolini en Franco er natuurlijk niet aan dachten het machtspelletje van Himmler mee te spelen. Later is Mussert er nog in geslaagd met het Nederlands Legioen een soort tussenvorm te vinden, want hij stond bijzonder krtitisch tegenover Himmler die hij als zijn gevaarlijkste tegenstander beschouwde. En dat was ook zo. Ik heb later bij een gelegenheid waarop ik nog terugkom, zelf gehoord hoe deze cynische misdadiger zich bloot gaf. Mussert zei hem namelijk 'Mijnheer Himmler, u bent met uw SS zo op het Germaanse gesteld, maar ik hoor nu dat u vrijwilligers op de Balkan werft voor de Waffen-SS en dat u die toestaat een rode fez te dragen. Hoe kan dat nou ?' Himmler keek Mussert eens aan en zei :'Mijnheer Mussert, als u die kerels een klap in hun gezicht geeft, draaien ze u niet de andere wang toe, maar ze slaan terug. En die kerels kan ik gebruiken'. Ik was geschokt door deze uitspraak, niet in het minst omdat hij daarbij ook nog een bijbel-woord misbruikte. Mijn vermoeden over Himmler en zijn politiek werd opnieuw bevestigd.
Als gevolg van deze blijkbaar door Himmler opgelegde beslissing de Waffen-SS als enige Europese vrijwilligers-formatie te erkennen, is de ellendige verwarring tussen politieke SS en Waffen-SS ontstaan waaronder zoveel Europese vrijwilligers later te lijden hebben gehad. Steiner wijst erop dat Himmler er systematisch naar heeft gestreefd het verschil tussen de politieke SS en Waffen SS vaag te houden en dat deze vaagheid werd verergerd door gelijkheid van uniformen en van dienstgraden. Daardoor werd in het oog van de buitenwereld de Waffen SS mede verantwoordelijk gesteld voor en in de publieke opinie betrokken bij afdelingen van de Duitse SS die hun afzichtelijke misdaden in de concentratiekampen hebben gepleegd. Steiner schrijft: 'Die Leidtragenden sind die an den Verbrechen mancher Sondersparten völlig unbeteiligten und diesen nicht weniger wie das Heer fernstehenden Soldaten der Waffen-SS'. In feite hadden dezen daar niets mee te maken. Het was trouwens vanzelfsprekend dat het oppercommando van het Duitse leger er niet aan dacht leger-eenheden te accepteren die niet volstrekt aan zijn gezag onderworpen waren. In de praktijk was de Waffen-SS dan ook een onderdeel van het Duitse leger, zonder enige politieke strekking of ambitie. Het waren echter wel allemaal vrijwilligers en dus vrij jong. De gemiddelde leeftijd van de soldaten in de divisie Wiking was achttien jaar. Zij kregen al gauw de naam van keurtroepen en hebben dikwijls bewondering geoogst van hun tegenstanders om hun moedige strijdwijze. Steiner citeert (helaas zonder bronvermelding) een uitlating van de Canadese Majoor Guy Simons: 'Die einzigen die in diesem Kriege wirklich Auszeichnungen verdienen, sind diese Burschen von der SS. Jeder Einzelne von ihnen musste mit dem Viktoria-Kreuz ausgezeichnet werden. Dagegen sind wir die reinsten Amateure'. Maar er hebben ook gebeurtenissen in de oorlog plaatsgehad waarbij afdelingen van de Waffen-SS wandaden hebben gepleegd, zoals die helaas in elke oorlogvoering, in elk land en bij elk leger plaatsvinden; zeker in een oorlog die min of meer het karakter van een guerilla heeft. Onze eigen soldaten in de politionele acties in Indonesië kunnen er van meepraten en ik denk dat iedere jongen die in een oorlog soldaat is geweest en de angst en nood van de oorlog echt zelf aan den lijve heeft gevoeld, de burger in zijn gemakkelijke stoel thuis het recht ontzegt, zeker na verloop van vele jaren, daar oordelen over te vellen zonder zich ernstig in de concrete situatie te verplaatsen. De werkelijkheid is heel anders dan de verhalen die de media met het beschuldigende vingertje plegen op te dissen. Het veroordelen van het verleden is in de Nederlandse media van nu een geliefde bezigheid geworden en daarin gaan we niet alleen terug tot Colijn, maar zelfs tot Jan Pietersz. Coen.
In elk geval kan ik getuigen dat ik in de periode waarin ik deel uitmaakte van de SS-divisie 'Wiking' in de Kaukasus, waar zwaar gevochten is, maar één keer heb meegemaakt dat een Duitse SS-man zinloos een oude Russische boer vermoordde, omdat kort geleden zijn broer aan het oostelijk front gesneuveld was. Iedereen was razend op hem. En toen in een klein dorpje door iemand van ons bataljon een meisje was verkracht, rustte de bataljonscommandeur niet voordat hij de dader gevonden had en naar de krijgsraad had gestuurd. In de Waffen-SS aan het front voelde de soldaat zich soldaat en niets meer. Wanneer er dure zogenaamde 'Bildungsblätter' van de politieke SS aan het front verspreid werden, hoorde je alleen maar de honende opmerking dat het papier nog te glad was om er je gat mee af te vegen.
Geen enkele vrijwilliger uit de Europese landen zou in dienst van het Duitse leger zijn getreden, indien het niet om de strijd tegen het communisme was gegaan. Wij waren er diep van doordrongen dat het Sovjet-rijk een veel groter gevaar voor Europa was dan het Duitsland van Hitler. Dat wij ons daarin schandelijk en noodlottig vergist hebben is later gebleken.
De 'Bijzondere Rechtspleging' na de oorlog heeft daarom de soldaten van het oostelijk front aanvankelijk onjuist bejegend. Zij werden belast met het afschuwelijke stempel van de SS, omdat de naam van hun eenheden zo luidde. Zij waren de enigen die bereid waren hun leven op het spel te zetten voor datgene wat hun juist leek, terwijl velen, ja verreweg de meesten in het vaderland ongevaarlijke en dikwijls heel behagelijke functies vervulden. De laatsten waren na de oorlog 'lichte gevallen' die er met een tribunaal vanaf kwamen, maar de frontsoldaten kwamen voor het gerechtshof en kregen straffen van tien, vijftien en twintig jaar. Ik moet er aan toevoegen dat dit na verloop van tijd vrij geruisloos werd gecorrigeerd. De meeste vrijwillgers aan het oostelijk front kregen een ruime gratie en kregen ook hun Nederlanderschap weer terug. Zij zijn in de Nederlandse samenleving teruggekeerd, hebben er hard gewerkt en het meestal goed gerooid. Ik vermoed dat het percentage latere criminelen onder gewezen oostfrontstrijders miniem klein is. Zij zijn nu of niet meer in leven of naderen de tachtig jaar.
Het was een huichelachtige vertoning dat de latere CDA-politicus Aantjes zich een aantal jaren geleden beriep op het feit dat hij 'slechts' lid was geweest van de politieke SS en nooit van de Waffen-SS. Dat maakte de zaak in de ogen van iemand die de ware situatie kende, alleen maar erger. Het was de politieke SS die voor de toekomst van ons land in de allereerste plaats een gevaar was; die bereid was met Duitsers mee te heulen die probeerden Nederland te vernederen en zijn wezenlijke zelfstandigheid van volksaard, van taal en zelfbestuur te beknotten en zelfs te ontnemen; die niet nalieten partijgenoten die voor Nederland en voor de menselijke en christelike waarden opkwamen, verdacht te maken en te bestrijden. Mensen als Feldmeyer, Rost van Tonningen, Rambonnet, zij waren de figuren uit de politieke SS met hun fanatieke ideologie en hun gemene methoden. Ik weet zeker dat de zogenaamde 'Silbertanne-moorden' door hen werden beraamd en op hun bevel werden gepleegd. Later zou ik met hen gevaarlijke conflicten hebben uit te vechten. Maar de publieke opinie gooide alles wat de naam SS droeg op één hoop en de Bijzondere Rechtspleging ging daarin aanvankelijk mee. Ik vermoed echter dat er onder de rechters menigmaal meer onderscheid werd gemaakt dan naar buiten bleek. Men zat er mee in zijn maag dat dienst doen aan het oostfront nu eenmaal tot misdrijf was verklaard en dus voor de strafrechter moest worden vervolgd. Vóór de oorlog was in vreemde krijgsdienst treden geen strafbaar feit. Men verloor er alleen zijn Nederlanderschap door, zoals de vrijwilligers in de Spaanse burgeroorlog ervoeren. Deze verklaring tot misdrijf was weliswaar in strijd met het beginsel 'nulla poena sine lege previa poenali', want zij kwam pas tot stand nadat de indiensttreding reeds had plaatsgehad, maar in de hartstochtelijke en geladen atmosfeer van de bevrijding, na al het geleden bittere leed, stapte men daarover begrijpelijkerwijze heen, omdat de bevolking een strikt juridische redenering niet zou hebben begrepen. Ik geloof dat ook wij die er aan onderworpen werden, dat nu moeten kunnen begrijpen.
Zo kwam ik als oud-reserve-officier op de Junkerschule van de Waffen-SS in Bad Tölz ten zuiden van München. Het was een prachtig gelegen en gebouwd complex aan de voet van de Beierse Alpen en omringd door golvend weidelandschap met een weelde van bloemen en planten. Het wordt nu bewoond door Amerikaanse troepen die zich - blijkbaar in het voetspoor van de Waffen-SS die zich als een keurtroep beschouwde - in een opschrift aan de poort ook als een 'keurtroep' betitelen. De man die zich in Tölz met de 'Germansiche Freiwilligen' bezig hield was in die tijd Sturmbannführer Klingenberg, de man die op zijn eentje de brutaliteit had gehad op een motor met zijspan Belgrado binnen te rijden nog voordat de Duitse troepen Belgrado hadden bereikt en die doodleuk in z'n eentje de overname van de stad op het stadhuis in ontvangst had genomen. Hij was een SS-officier met een ruime blik en een vriendelijke, menselijke aard, gespeend van fanatisme, een uitzondering in Tölz. Mijn verblijf heeft er echter niet lang geduurd. Op 11 september 1942 kreeg ik het vrij geheimzinnige, huichelachtig geformuleerde bevel, 'dat ik aanstonds naar het front mocht vertrekken'. Een echte reden werd mij niet medegedeeld, maar in mijn schriftelijk protest van 11 september heb ik als volgt geschreven: 'Der plötzliche Befehl die Junkerschule zu verlassen konnte also nicht auf der Tatsache beruhen (ik had inmiddels een 'Zwischenprüfung' met succes doorstaan) dass ich ungeeignet war, sondern beruht lediglich (wie mir andererseits mitgeteilt wurde) auf einem meines Erachtens unberechtigten, politischen und weltanschaulichen Misstrauen meiner Person gegenüber'. Ik probeerde nog uit de SS los te komen op grond van het feit dat ik volgens de bestaande Duitse wetgeving het recht had als officier te worden beschouwd, maar er werd niet meer op gereageerd. Als korporaal ('Rottenführer') werd ik op transport gesteld naar Klagenfurt waar blijkbaar de versterkingen voor de SS-divisies aan het front werden samengesteld.
Met bitterheid in het hart vertrok ik per trein naar Klagenfurt. De reis heeft mij enigszins getroost. Het was de mooiste treinreis die ik ooit gemaakt heb. De tocht van Salzburg naar Villach is van een overweldigende schoonheid. Het ene ogenblik leidt je door een nauw, honderden meters diep dal, door reusachtige rotsen omwand. Een kolkende bergstroom en de trein banen zich als in wedloop een weg. Een ander moment schuift de trein langs een bergwand en kijk je, zoals bij Badgastein, dwars over een dal van wel duizend meter diep en tien kilometer lang vol torentjes, dorpjes en hotels die als poppenhuisjes liggen rondgestrooid. Dan weer reden wij tien minuten door een tunnel bij de doorbraak door het Tauerngebergte, dan weer een half uur langs de bergmuur van het Mölldal dat wij eerst van heel hoog zagen en waarin wij langzaam afdaalden.
Tegen zes uur 's avonds kwam ik in Klagenfurt aan. Ik moest minstens een uur lopen voordat ik de prachtig tussen bossen en bergen gelegen kazerne bereikte. Nu begon een recrutenleven waarvan ik dacht dat helemaal achter de rug te hebben. Hier heerste de onderofficier; in Tölz de officier. De halve dag werd geëxerceerd, geweergrepen aangeleerd, op handen en voeten door de struiken en de modder gekropen. Eens maakten wij door hoog gras en varens een oefenaanval. Wij hadden onze helmen met varens en eikenblaren gecamoufleerd en kropen voorzichtig voorwaarts. Toen genoot ik weer van de grashalmen en de bloemen die vlak voor mijn ogen, mijn mond en mijn neus opbloeiden en het mos op de grond waarvan ik de geur opsnoof. Het heeft geen zin de domheid en de lawaaierigheid van het kazerneleven te beschrijven. Het is in alle landen en in alle legers van de wereld hetzelfde. Nooit heeft een mens meer behoefte aan redelijkheid en stilte dan in het kazerneleven. Ik werd daar ingedeeld in het regiment 'Nordland' van de divisie 'Wiking'.
Een oktober 1942 vertrokken wij van Klagenfurt naar het front. Het was een merkwaardige reis in veewagens met vijfendertig personen per wagen. Van de Karawanken tot de Kaukasus zijn wij vier weken lang onderweg geweest. Soms reed de trein permanent door, soms stond hij dagen achtereen op één plaats stil. Eerst door het mooie bergland van Oostenrijk, dan door de verlaten en eenzame streken van Polen. Wij hebben er twee dagen over gedaan om Krakau te bereiken. Op 4 oktober, Sint Franciscus, maakte ik een wandeling door Krakau, een soms westers, soms kennelijk oost-europese stad. De mensen zien er slecht gekleed uit, op blote voeten, met hoofddoeken om en kinderen in doeken meesjouwend. De stad ligt aan de Weichsel die hier nog tamelijk smal is. Ik maakte een tekening gezeten aan de oever met de brug en in de verte de burcht in de Weichselbocht.
Wij werden ondergebracht in een oud Pools gymnasium. Ik maakte een kleine verkenningstocht over de zolder en vond daar een exemplaar van Ovidius' Metamorfosen met noten in het Duits, dat ik maar meegenomen heb om wat te lezen te hebben. Een oud perkamenten boekje en een Cicero heb ik laten liggen. Twee dagen zijn wij in Krakau gebleven en in de Staatsbibliothek heb ik edities van Bodins Six livres de la Republique en boeken over die tijd genoteerd.
Ik citeer hier nog enkele fragmenten uit mijn dagboek van die reis: 'Tweeëntwintig uur hebben wij op het vertrek gewacht, maar op 7 oktober zijn we van Krakau vertrokken. De koers is oost, altijd maar oost en nog eens oost. Het weer is prachtig en er schijnt een stralende zon. Gisteren heb ik met een kameraad op het bijna platte dak van de goederenwagen gelegen; dat is de mooiste plek van de trein, want je hebt het beste gezicht op het landschap en met het permanente sukkelvaartje van veertig kilometer is het volstrekt ongevaarlijk'.
'Wij rijden door het eindeloze Oekraïnse land; geen bomen, geen huizen, slechts eindeloze akkers over laag glooiende heuvels. Er staat geen koren meer. De roetzwarte aarde golft eindeloos, eindeloos voort in een permanent spel van donkere voren die na de oogst gekomen waren in plaats van wuivende korenvelden. Slechts het feit of de akkers geploegd zijn of niet bepaalt het verschil in kleur. De geploegde velden zijn zwarte vlakken met ontelbare evenwijdige lijnen. De andere grijs-gele stoppelvelden, slechts onderbroken door hooimijten in de vorm van broden. Het is net of over dit land een nooit eindigende grauwe sprei is getrokken, waar hier en daar een schrille paal of boom doorheen prikt. De weinige huisjes die er zijn, zijn laag met grauwgeel lemen muren en daken met stro of plaggen bedekt. Een enkel keertje verraste de trein ons op een ravijn waar een klein riviertje door stroomt en waar tussen groene bomen kleine huisjes verborgen liggen; waar vrouwen met hoofddoek, wijde blousen en rokken met zakken sjouwen op hun rug of de was doen aan het water. Wij zien reikhalzend uit naar een onderbreking, naar een diep insnijdend beekje, naar een rivier, naar de zee, ja zelfs naar een door herfstkleuren fel getinte bomengroep.'
'Op 11 oktober hadden wij een aardige belevenis. Bij een station waar onze trein stilstond, werd plots een kleine markt gehouden. Langs een zwart-vuile zandweg ging een stel mannen en vrouwen, bijna in lompen gehuld, langs de kant staan met een kip op hun arm, een mandje tomaten of appelen, met zaden of een soort meloenen, zelfs met schrikwekkend uitziend vlees om dit alles aan de man te brengen. Je kon er ook ruilen. Wanneer je wat lucifers had of wat zeep kon je er goede zaken doen.
De reis verliep van Lemberg naar Tarnopol, Vinniza, Kassatin tot circa 60 km zuidwest van Kiev. Toen draaiden wij af naar het zuiden naar Dnjepropetrowsk.
Het zien van de Dnjepr was een belevenis; heerlijk weer eens een grote rivier te zien. Hij is donker blauw en heeft brede, blanke oevers die oplichten in de zon. Brede en lange eilanden met bomen en weiden doen het voorkomen of het verscheidene rivieren zijn. Wij zien hier voor het eerst in Rusland grote fabrieken en moderne gebouwen, reeksen hoge fabriekspijpen. Op dertien oktober reden wij de stad Dnjepropetrowsk door. Zij bood een onbeschrijfelijke aanblik van verwoesting en vernietiging. Kilometers achtereen een onontwarbaar kluwen van gapende ruïne's, van verwrongen ijzer en staal dat nu al een jaar ligt te roesten. Na de verovering hadden de Russen de stad een maand lang zonder onderbreking beschoten.
Ik herinner mij nog goed de vele soldatenliederen die wij weemoedig, vooral tegen de schemer, in de open deuren van de veewagen zongen bij de trage kadans van de treinwielen op de rails. Harder dan een kilometer of veertig reed de trein niet.
Ongeveer honderdvijftig kilometer ten oosten van Dnjepropretovsk lagen wij een hele dag stil. Ik heb toen van een Vlaamse kameraad de Boerenpsalm van Felix Timmermans gelezen. Er leeft in dit boek een levensspanning die van op en neer, van heen en terug en van vallen en opstaan getuigt. Een bemoedigend boek in ons gevaarlijk avontuur.
Op 15 oktober zagen wij een kinderbegrafenis. Een groepje mensen trok langzaam voort. Voorop een jongen op blote voeten met een grof houten kruis in zijn handen. Daarna vier kinderen die ieder een punt van een met papieren bloemetjes omrande deksel van een kist vasthielden. Daarna een priester met een kazuifel aan en een boek in zijn hand en een open kist met een wasgeel kinderlijkje, gevolgd door huilende, een soort klaagzang zingende vrouwen. Het was een ontroerende aanblik.
Een vijftig kilometer verder moesten we weer een hele dag wachten. We zaten op de spoordijk te lezen, te schrijven of te slapen. Er lag aan de spoordijk een klein dorpje en ik ontdekte daar een schooltje waar nog onderwijs gegeven werd en de kinderen naarbuiten kwamen om in de pauze te spelen. Ik ging naar de onderwijzer toe en begon met hem te praten. Ik vroeg hem een geschiedenisboek over Sovjet-Rusland, omdat mij dat interesseerde. Na veel onbegrijpelijk heen en weer gepraat liep hij de school in en kwam terug met een schoolboek over geschiedenis. Ik was er erg blij mee. Ik heb er weken lang in gebladerd en geprobeerd uit de tekst en de plaatjes wat wijzer te worden.
Toen wij daar aan de spoordijk zaten ontstond er in een boerderijtje vlak bij ons beweging. Er werd een groot kruis binnengedragen van hetzelfde type dat je hier dikwijls ziet: met een schuine dwarsbalk onder de rechte dwarsbalk. Het was weer een begrafenis; deze keer van een man. Het lijk werd in een ongeverfde open kist op een boerenkar geladen zodat je het hoofd kon zien schommelen door het schokken van de kar. Luid schreeuwende vrouwen achter de kar hielden het schuddende hoofd vast. Op de losse deksel lag een brood en voor de kar uit liep de pope in onbeschrijfelijk vieze kleren en vergezeld door mannen en vrouwen die in onze oren heel merkwaardige liederen zongen.
Het was 18 oktober en het oponthoud op deze eenzame plek aan de spoordijk duurde zo lang dat steeds grotere groepjes er op uit trokken om wat eetbaars te zoeken. Binnen een half uurtje hadden we twee onschuldig rondpikkende haantjes en drie grote kolen gestrikt. De haantjes verdwenen onder onze jassen en achter een strohoop werden ze geplukt. In een klein vuil boerderijtje vroegen we de oven te mogen gebruiken en we kregen nog een paar aardappelen, tomaten en bieten op de koop toe. Alles ging bij elkaar in één grote pot. We hebben kolossaal gegeten. Vannacht reden wij plotseling van de eenzame plek weg. We waren juist met meel en water op een oven een soort brood aan het bakken, toen plotseling aan de andere kant van het dorp waar de trein stond een ijselijk geschreeuw en gefluit opging. We lieten het brood het brood en renden in het donker naar onze trein. Net op tijd.
Het is inmiddels 20 oktober geworden. We staan nu al weer eindeloos op het station van een plaatsje Jasinowataja. Er is iets heel belangrijks veranderd dat het karakter van de reis grondig wijzigt. Het begint namelijk koud te worden en zelfs nat te sneeuwen. Dat maakte een einde aan ons zomers herfstavontuur. Het werd nu zaak diep in je jas te duiken en overal warmte zoeken. Maar gisteren heb ik het onuitsprekelijke genoegen gesmaakt een hete douche te kunnen nemen. Vanaf zes oktober zijn wij onderweg vanaf Krakau en al die tijd ben ik niet uit de kleren geweest. Al die tijd huisden wij met 35 man in onze veewagen waar het vuil vingerdik op de vloer ligt. Je handen schoon houden was niet eens meer mogelijk; de zwarte glans was er niet meer af te krijgen. We hebben een kacheltje in de wagen georganiseerd. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad het ding te installeren en er zijn heel wat krachttermen bij vuil gemaakt.
Vannacht 21 oktober zijn we weer gaan rijden en we staan nu op een station dat dertig kilometer van het Feldersatzbataillon Amwrosievka, voorlopig het doel van de treinreis, verwijderd is. Amwrosievka ligt halverwege tussen Stalino (nu Doneck) en Rostow. Op 22 oktober kwamen we daar aan en eindelijk konden we onze veewagen verlaten en weer een kwartier betrekken. We hebben op de grond geslapen, dicht bij elkaar om een beetje warmte te hebben. Vanmorgen heb ik mijn was gedaan; met zeep en koud water heb ik staan boenen. Zojuist komt het bericht dat wij vanmiddag per auto verder gaan. Weer eens een nieuw vervoermiddel.
Met 25 man op open vrachtwagens reden wij de eindeloze Russische vlakte in. Het was wel fris rechtop in een open vrachtwagen, maar het was toch mooi hoog over de eindeloze velden te kijken die werkelijk door geen enkele boom onderbroken worden, die zonder einde in flauwe glooiing voortdeinen. Het werd donker en de hemel was in de glasheldere schemering groots in de Russische vlakte. Het is alsof je een tastbaar contact hebt met de eeuwigheid. Je ademt diep en je krijgt het gevoel het heelal op te zuigen. Op zulke momenten kun je je goed voorstellen dat de mens in al zijn nietigheid toch het gevoel heeft het middelpunt van het heelal te zijn; de hemel als het oneindig dak en toch de overkoepeling van ons bestaan. Ik stond rechtop en hield mij vast aan de rand van de wagen, mijn andere hand diep in mijn zak, de kraag van mijn jas omhoog, mijn das om, een hoofdbeschermer over hoofd, oren en mond en daarover mijn veldmuts.
Aanstonds daarop kwam de maan en zette het landschap in haar vreemde onbestemde schijn. Schokkend en hotsend reed de zware auto over kronkelende veldwegen naar de kleine stad Taganrog, niet ver van de Zwarte Zee. De lemen muren van de ontelbare lage huisjes die het stadsbeeld beheersen, lichtten zonderling wit op in het maanlicht. De gemiddelde kleine stad in Rusland is zo anders als bij ons. Het zijn breed uiteengerafelde rijen lage éénverdiepingshuisjes, meest van leem gebouwd en met een dak van stro. Zij zijn met houten hekjes of schuttingen omgeven langs wijde, meest onbegaanbaar stoffige of modderige zandbanen. Deze kleine stad Taganrog had zwaar geleden; overal puinhopen, kapot geschoten huizen en vernielde voertuigen van allerlei aard langs de wegen. Een uur later, rijdend door de heldere nacht, hoopten wij de zee te zien. Vooral de Nederlanders hadden het steeds over de zee die wij nu 3000 kilometer achter ons hadden gelaten en waarnaar wij terugverlangden. Toen ik plotseling als eerste na het passeren van een lage heuvelrug 'de zee' riep, leefde heel de wagen die langzaam stil geworden was van de nacht en van de kou, op en de jongens die op de vloer zaten rezen omhoog om in de verte de zilveren lichtbaan over de zee te zien aan het andere eind van Europa. Ik had het gevoel het 'thalassa, thalassa !'te horen weerklinken van Xenophon's soldaten die net als wij snakten naar het einde van het onbarmhartige land. Een kleine sensatie onderbrak de tocht. Een van de wagens raakte tijdens een korte rust door toeval of onvoorzichtigheid in brand. In korte tijd sloegen hoge vlammen door de nacht. Wij moesten op de wagens blijven en zagen vanaf onze auto de verwoede pogingen de brand te blussen. Tevergeefs. Als een fakkel brandde de wagen uit en tenslotte werd het brandende wrak in een greppel gekieperd.
De volgende dag, 23 oktober, laat in de avond, bereikten wij de grote stad Rostow. In de heldere maan reden wij door de straten, heel brede en ruime straten waar de trams nog stonden alsof het gevecht net was afgelopen. Enorme gebouwen en huizenblokken, doch vrijwel allemaal dode gevels waarachter de inhoud was weggebrand; in een dode, Amerikaans aandoende stijl met hier en daar dwaas aandoende klassieke motieven als Griekse zuilen of valse frontons. Wij reden over een schipbrug over de Don en bereikten tegen middernacht het stadje Bataisk, ongeveer 10 km ten oosten van Rostow.
Omdat we een paar dagen in Bataisk bleven, ben ik met een onderofficier nog naar Rostow geweest. Ik was voor het eerst in een grote Russische stad. Zij heeft brede, elkaar loodrecht snijdende straten, maar de verwoesting is bijna totaal; deprimerend, ook aangrijopend. Fascinerend was de rommelmarkt. Barstensvol mensen gekleed in die typische dikke, gewatteerde jassen, een pelsmuts op en zware leren of vilten laarzen aan hun voeten; de vrouwen allen met hoofddoek om en allerlei kleurige lappen in hun kleren. Gewone west-europese typen naast gitzwarte met bijna kroeshaar en koologen die net als in de ikonen steeds in de ooghoeken lijken te staan. Daarnaast mongolen bij wie je steeds het gevoel heb dat ze naar je loeren. Één grote openluchtbazar waar alles, letterlijk alles te koop is , maar voor onze begrippen vies en beduimeld. Vlak bij de markt een monument gewijd aan de kolchos-idee; een monster van quasi-klassieke stijl met triomfboog-allures, gemaakt van slechte kalk, afgebladderd en vergeeld. Ik ben ook nog een kerk binnengelopen, een soort moskee met uientorentjes. Zij was blijkbaar voor andere doeleinden gebruikt want de vloer was modderig en zanderig; de wanden waren tot op een bepaalde hoogte witgekalkt, zodat de kerk als het ware in twee helften was gedeeld. In een hoekje tussen gruis, zand, stof en stenen vond ik drie mooie koperen kruisjes die ik geestdriftig heb meegenomen en in mijn ransel droeg, heel de veldtocht lang.
Op 25 oktober ging het weer verder, nu weer per trein de Kaukasus in. We reden met matige snelheid, dag en nacht richting zuid-oost. Toen ik op de morgen van 27 oktober de grote schuifdeur van de veewagen openschoof, zag ik liggend op de grond (we lagen allemaal naast elkaar op onze tentzeilen en in dekens en jassen gewikkeld) een heldere zonneglans op scherp doorkloofde heuvelruggen. Ik juichte: eindelijk een markering, een begrenzing van de oneindigheid, eindelijk weer een speels, muzikaal element in het landschap, eindelijk wat spel van schaduwen en van kleuren.'
'Wij naderen het hoogste gebergte van Europa en het zwakke voorgebergte kondigt zich al aan. Wij sporen recht op het gebergte af en draaien dan af in oostelijke richting het gebergte zuidelijk naast ons latend. Zware lage wolken met blauwe hemellappen bezaaid schuiven langs de heuvelige horizon en langs de trein die met de kop in de wind oostwaarts ploegt. We zien langzamerhand het beeld van de oorlog: de auto's onder de bomen tegen luchtaanvallen, voorraden gecamoufleerd opgeslagen; soldaten als spoorweg-beambten. We passeren de Kuban en we kunnen aan de opslag en het transport zien dat wij het oliegebied naderen'. Het werd hier ook warmer. We konden in de open deuren zitten en onze benen buiten laten bengelen. De 28ste oktober zijn we ergens in een oneindige, door mist en regen omfloersde steppe uit de vrachttrein gestapt. Het was ongeveer 10 km van Mosdok. Vandaar marscheerden we vijf kilometer in druilerige regen. Het was een zware tocht. Het was stikdonker en de steppe bedrukte ons met zijn zwarte eindeloosheid. Steeds meenden wij weer huisjes te zien opdoemen, maar steeds waren het struiken of fata morgana die onze verlangende ogen aan de wazige horizon meenden te zien.We zagen niet waar we stapten. Wij gleden uit over de modderige leemlaag, nu en dan wegglijdend in een diepe plas. Je hoorde niets anders dan geklik, geslik en geklots van 90 paar mannenlaarzen in de modder. En er scheen geen eind aan te komen; we wilden zo graag slapen. "Und im Anfang war der Dreck" zeggen ze in het Duitse leger.
Er kwam natuurlijk toch een eind aan in het stadje Pawlodolskaja. We zweetten in de zwoele regenlucht . We werden ingekwartierd in een soort school, kregen zelfs soep en sliepen best, naast elkaar op de grond. Er waren wel geen ruiten in de vensters, maar het was gelukkig niet koud.
De volgende morgen om zes uur was het 'klaarmaken' geblazen. Met twee vrachtauto's zouden 35 man naar mijn eenheid gebracht worden. Dit was de dolste autotocht die ik ooit gemaakt heb. De chauffeurs waren de weg (de weg ?) kwijt en reden letterlijk over alles door en over alles heen. Soms was het erg mooi. We verlieten de vlakte en reden het lage bergland in. We staken de Terek over, een mooie snel vlietende rivier die scherpe ravijnen uitsneed. Tussen de heuvels passeerden we een lange kolonne huifkarren van de bevoorrading. Het leek net 'de grote Trek'. Heel de grond is hier bedekt met taaie lange planten, zoals je op foto's ziet van Zuid-Afrika. We reden verkeerd en reden zonder weg of pad pardoes een berghelling op. Toch kwamen we boven en in de verte ontrolde zich voor onze ogen een breed wazig dal, waarachter,ja ver achter, tot ons enthousiasme zilver-kantige reuzenrotsen en reuzentoppen zich door en boven en tussen de wolken aftekenden: het hoogste gebergte van Europa waaraan dit land zijn naam dankt. We reden weer verkeerd, maar kwamen uiteindelijk in een daldorpje Poslodeskaja, waar ons regiment zijn kommandopost had. Het was een armoedig bergdorpje met donkere, breedkoppige mensen'. ‘Zij schijnen musulmannen te zijn, want op de begraafplaatsen staan geen kruisen maar palen met de halve maan erop.Later heb ik in Nischikup een tekening van zo’n grafzerk gemaakt. De mannen dragen brede ronde hoeden met een dikke dierenvacht rondom en een bovendekje van kleurige stof. Er lopen ook enkele kamelen rond, de voorboden van het naderende oosten. De gevechten zullen in die richting gaan en bergen zullen onze coulissen zijn’. Wij moesten nog wachten tot de rest van het transport was aangekomen en dan zouden we naar onze compagnie worden gebracht.
Zo kwam ik op eenendertig oktober 1942 na een reis van drieduizend kilometer van de Karawanken tot de Kaukasus in het donker bij mijn eenheid, het SS - 5de Gemotoriseerde Infanterie-regiment 'Nordland' van de Divisie 'Wiking' aan. De stelling naderen bij daglicht was onmogelijk, want er zou door de Russen onmiddellijk geschoten worden. De divisie die onder commando van generaal Felix Steiner stond ('pappa Steiner' noemden wij de gemoedelijke reus die zich altijd bijzonder correct gedragen heeft en die na de oorlog, zoals ik boven vermeldde, verscheidene boeken over zijn ervaringen met de 'Germaanse' vrijwilligers heeft geschreven) maakte deel uit van het 1.Panzerleger onder commando van von Kleist, dat op zijn beurt behoorde bij de Achtste Legergroep onder commando van List. Deze Achtste Legergroep had zich van de Zesde Legergroep afgesplitst en was naar de Kaukasus afgezwenkt, terwijl de Zesde Legergroep recht naar het oosten was doorgestoten, naar Stalingrad waar zij begin 1943 haar tragisch einde zou vinden. Mijn eenheid zou nog bij de affaire Stalingrad betrokken worden. De tocht naar de Kaukasus was voor de Achtste Legergroep bijna een plezier-rit geweest. Er lagen hier en daar een stelletje oude pantsers in de greppel, zo werd mij verteld, maar verder was er vrijwel geen weerstand geboden. De hele Kaukasus was opgezet als één grote val. Ik heb dat als kleine korporaal in die tijd natuurlijk nooit begrepen, maar later werd het maar al te duidelijk. Als de Russen na de vernietiging van de Zesde Legergroep in Stalingrad sneller naar het westen hadden kunnen doorstoten, was de Achtste Legergroep reddeloos in de val opgesloten geweest.
Mijn compagnie lag tussen twee dorpen Ssakopsch en Possdach en het stadje Malkobek, in een bruggehoofd even ten zuiden van de rivier de Terek, niet zo ver van Grosny waar een halve eeuw later de Tsjetsjenen bloedig voor hun vrijheid zouden vechten. Wij waren ingegraven temidden van de maiskolven en huisden in loopgraven, later onder de grond in met hout overdekte loopgraven. Wij hadden geen water om ons te wassen of te scheren. Het was in de loopgraaf een eentonig bestaan. Het militaire bedrijf bestond uit wacht kloppen. In de nacht op wacht staan vond ik indrukwekkend. In een heel dikke mantel die over alle uitrusting heengeslagen werd, mijn divisiepetje op waarvan ik een tekening heb gemaakt en het geweer aan de schouder stond je in de zwarte, stille nacht met alleen de hemel als metgezel en hier en daar een enkele lichtkogel.
Op een nacht schrok ik wakker door dreunende inslagen van de Russische artillerie. Ik beefde over heel mijn lichaam en constateerde toen ik naar buiten trad in de frisse lucht dat ik het beven volstrekt niet meer kon beheersen. Mijn tanden klapperden, maar mijn hoofd was helder. Met verwondering sloeg ik mijn eigen onmacht gade om mijn lichaam in bedwang te houden. Na enige tijd ebden het rillen en beven weg.
Uit het bruggehoofd bij de Terek is het Duitse leger geen meter meer verder gekomen. Vlak voor het oliegebied van Grosny en Bakoe was het definitief halt. Daar lagen geen oude pantsers meer in de greppel, maar als wij ons hoofd boven de loopgraaf uitstaken, volgde er onmiddellijk een knal van een ongelooflijk Russisch snelvuur-kanon dat wij de 'ratsch-boem' noemden. Ik geloof niet dat er ooit geschut is geweest waarvan de geluiden van het afschieten en van het inslaan zo snel op elkaar volgden dat wij ze nauwelijks konden onderscheiden. Er werd alleen op die manier gevochten en van enige beweging was geen sprake meer. In het stadje Malkobek waar we wel eens gingen kijken en waar alles verwoest was, vonden wij in een school talrijke Duitse leerboekjes, waarbij we ons verwonderd afvroegen waar die voor moesten dienen. Later begrepen wij dat de Russen rekening hebben gehouden met de noodzaak van wat kennis van het Duits. Ik vond daar in een verwoest huis aan een muur een koperen, blauw geëmailleerd kruisje hangen, dat ik altijd bij me gedragen heb en mee naar huis heb genomen. Onze bataljonsarts, een Hauptsturmführer van de Waffen-SS, had grote belangstelling voor en kennis van Russische ikonen en ik heb daarover veel boeiende gesprekken met hem gevoerd.
16.09.2005
Ik heb die weken de tijd gedood met het lezen van Die Geistige Situation der Zeit van Karl Jaspers, nummer 1000 uit de Sammlung Göschen dat ik tussen 31 oktober en eind december 1942 vrijwel aan flarden heb gelezen en dat mij met zijn existentiële geladenheid bijzonder heeft geboeid. Nergens spreekt 'de existentie' duidelijker taal dan aan het front, in de oorlog. De moderne wijsbegeerte kenmerkt zich door een hartstochtelijk verlangen naar de oorsprong, naar de basis van het bestaan. En in de oorlog breekt zich weer baan het allereerste, het allerprimitiefste, het oorspronkelijkste besef van dat bestaan. Dit is eigenlijk wat wij onder 'existentie' verstaan. Dit is de ware kern van wat men 'existentie-filosofie' pleegt te noemen: de terugkeer van de mens naar zichzelf, de herwording van de wijsbegeerte tot zelfverantwoording en zelfbegrip, de strijd om de oorspronkelijke levenshouding. Om het met Jaspers te zeggen: "Existenzphilosophie ist das alles Sachkunde nutzende, aber überschreitende Denken, durch das der Mensch er selbst werden möchte'. Ik schreef in de loopgraven aan de Terek daarover een artikel 'De Verloren Weg'. Het is wel een bijzondere bizarre situatie dat ik in die barre omstandigheden met grote instemming en dankbaarheid het boek las van de man die notabene een Joodse vrouw had, van de Duitse overheid een doceer- en schrijfverbod kreeg en zich met kracht tegen het nationaalsocialisme verzette. Ik neem het boekje nu nog met een zekere eerbied in handen, maar het ziet er na zijn belevenis in de Kaukasus wel haveloos uit.
Mijn verjaardag op 12 november heb ik gevierd met een extra maiskolf en met lezen. Ik had een eigen potje gekookt van brood, koffie en zoetstof, want iets anders had ik niet. Dat ik altijd aan het lezen was, vond iedereen natuurlijk stapelgek, maar ze lieten mij betijen. Tegen het einde van november werd ik ziek. Het leven in de loopgraaf was niet alleen vies - je kon je lichaam niet vrij houden van de luizen- maar ook bijzonder ongezond. De traditionele soep in je 'Kochgeschirr' werd hoogstens aangevuld met een paar gevonden maiskolven. De arts vond dat ik geelzucht had en omdat die niet ongevaarlijk is, werd ik op 21 november naar de 'Krankensammelstelle' Piatigorsk gestuurd. Mijn eenheid was de dag tevoren verlegd naar een stelling ten oosten van Alagir, vlak voor Ordshinikidse (Wladikawkas) om de belangrijke verbindingsweg naar het trans-Kaukasische gebied, de zogenaamde 'Grusinische Heerstrasse' af te grendelen en ik werd op transport gezet via Alagir en Digora. Tot 17 december heb ik in het mooie Piatigorsk verbleven om bij te komen. Ik voelde me vrij goed en door betere voeding verdween de geelzucht vrij gauw. Ik heb van het verblijf in die stad genoten. Ik zie uit mijn aantekeningen dat ik op zondagmiddag de 13de december tegen zonsondergang, omstreeks half drie, een eind de berg de Maschuk opgeklommen ben en nu van een iewat andere kant de grote vlakte onder mij zag. De hele keten van het Kaukasische hooggebergte stond in een fel getekende karteling aan de gezichtseinder. De zon verfde enkele rotswanden purperrood en de Elbrus met zijn twee koppen gloeide aan de top alsof uit zijn binnenste de vlammen oplaaiden. Hoe prachtig waren die bergen achter de nevelige stad, achter de glinsterende rivier en het sombere in schaduwen gehulde voorgebergte. Nog lange tijd bleef de karteling bestaan, van links naar rechts, van rechts naar links. Honderden kilometers samenvattend in één oogopslag zag ik haar echter steeds matter, steeds doffer worden tegen het schemerlicht van de opkomende maan. De Kaukasus is groots, hoe de weergod hem ook mag kleden.
Ik heb bovendien mijn tijd in Piatigorsk van 21 november tot 16 december goed besteed. Ik vond daar het kleine museum dat gewijd was aan Lermontov en dat door een vrouw, wier man in het Russische leger zat, beheerd werd. Ik kon goed met haar opschieten en ik mocht alle boeken die er in de kasten stonden in de hand nemen en lezen. Ik heb daar niet alleen Lermontov's Held van onze tijd in het Duits gelezen, maar ook het beroemde epos van de Georgiërs uit de tijd van Dante De ridder in de tijgerhuid van Shota Rustaveli waarvan ik een Engelse vertaling vond. Het is een romantisch ridderverhaal en ik heb er in het tijdschrift 'Studentenfront' een artikel over geschreven dat ik helaas niet meer bezit. In een boekhandeltje in Piatigorsk vond ik een Engelse vertaling van het epos met mooie tekeningen die ik nu nog heb. Het was een uitgave uit de jaren twintig en het voorwoord was er uit gescheurd; waarschijnlijk omdat het niet in de geest van de communistische ideologie geschreven was.
De Kaukasische bergbevolking beviel mij zeer. Het waren trotse en mooie mensen, prachtig gekleed in hun wijde mantels met opgestikte patroontassen en hun ronde, geborduurde mutsen. Het verbaasde ons in de huizen van de bewoners portretten aan te treffen van Poesjkin en van Lermontov. De mensen waren zich hier blijkbaar van hun literatuur en muziek bewust. Ik kwam eens voorbij een restaurant waar ik vrolijke balalaika-muziek hoorde en ik liep naar binnen. Een grote groep Kaukasiërs, waarschijnlijk Osseten, zaten daar bij dampende schotels te eten en zij nodigden mij spontaan uit mee te eten. Ik weet niet meer precies wat het was, maar het was heerlijk sterk gekruid en er zaten allerlei soorten groente, vlees en aardappels in. Ook heb ik in Piatigorsk een ballet gezien dat mij met sprakeloze bewondering vervulde. Dit was geen ballet als de voor mijn gevoel verwijfde en dikwijls vervelende, gemaniëreerde westerse balletten, maar echte, hartstochtelijke volksdansen in een prachtige lokale kledij. Daaraan ontbrak ook het akrobatische element niet; integendeel het maakte de voorstelling des te boeiender.
Grote verbazing wekten bij ons de veelheid en verscheidenheid van volken, talen en godsdiensten. In het ene dal waren de graven christelijk met kruisen, in het andere mohammedaans met symbolen van de halve maan. Ook het gebruik van kamelen als lastdieren maakte op ons de indruk van een exotische wereld. Wanneer de Duitsers een greintje respect en begrip voor hen hadden opgebracht, zou er in de Kaukasus beslist geen verzetsactiviteit gekomen zijn.
De markten waren fascinerend en ik herinner mij dat ik in Piatigorsk een hele tijd heb staan pingelen met een koopman om een palech-doos te kopen met een prachtige ruiterfiguur op de deksel. Ik leerde toen de palech-kunst kennen: zwart gelakte dozen met een diep rode binnenzijde en met ragfijn beschilderde oosters-aandoende figuren op de deksel, gemaakt in een stadje Palech dat ongeveer 120 km noordoost van Moskau schijnt te liggen. Maar ik heb de doos niet gekregen. Ik kon hem niet betalen.
Op 17 december werd ik overgeplaatst naar het Kriegslazaret Kissliwodsk, een veertigtal kilometer van Piatigorsk. Ik had een huidontsteking opgelopen. Mijn gezicht was helemaal ruw en schilferig geworden en de hoofdhuid scheidde onder mijn haar een soort vettigheid af. Het jeukte allemaal. De arts vertrouwde het niet en stuurde mij naar Kissliwodsk, een prachtig bergdorp in de Kaukasus waar sanatoria voor de communistische partijbonzen stonden die nu Duitse lazaretten waren. Ik was niet erg ziek en kwam weer vrij gauw op de been. Het was een heerlijke tijd, maar een vreemde dagindeling. Het Duitse leger kon natuurlijk niet meer dan één tijd hanteren en het gevolg was dat het in Kislowodsk om half drie in de nacht licht werd en om een of twee uur weer donker. We zaten maar liefst 5000 km van huis. Je kon er heerlijk wandelen en ik herinner mij dat ik met enkele Nederlanders die ook in het lazaret lagen een wandeling maakte en tot onze stomme verbazing met enorme letters in een bergwand uitgehouwen lazen: “1934.Den Ermordeten in den Februarkämpfen in Oesterreich. Kamaraden der Tag kommt wir rächen euch”. We wisten helemaal niet wat de 'Februar-Revolution' was, maar we begrepen wel dat het een communistische opstand was geweest die blijkbaar was neergeslagen en waarvan de deelnemers naar Rusland waren gevlucht. We zeiden tegen elkaar: 'het is maar goed dat die dag niet komt'. Konden wij vermoeden dat iets meer dan twee jaar later de Russen weer voor de poorten van Wenen stonden ?
Ik herinner mij een bijzonder ontroerende gebeurtenis in Kisslowodsk. Ik ontmoette in dat Kriegslazaret een paar Nederlandse kameraden en een daarvan stierf in die dagen aan zijn verwondingen. Wij hebben hem samen op een berghelling van het Kasbekgebergte begraven. Wij fabriceerden een kruisje van hout en zochten en prutsten net zo lang totdat wij de kleuren rood, wit en blauw bij elkaar hadden om rondom het grafkruisje een Nederlandse vlag te kunnen draperen. Heel plechtig hebben wij hem met z'n drieën een eresaluut gebracht en wij hebben nog lang bij zijn simpel graf gezeten. Het was stralend mooi weer en de witte kap van de Elbroes konden wij in de verte zien. Wij hadden het er over hoe laat het nu in Nederland zou zijn. Ik weet dat dit voor de doorsnee Nederlander onbegrijpelijk klinkt, maar het is toch zo. Wij dachten in zulke omstandigheden uitsluitend aan het vaderland, dat toen zo ver weg was voor ons.
In diezelfde periode ontmoette ik een aalmoezenier van de Wehrmacht, een kleine, beschaafde en minzame man met wie ik heerlijk heb gepraat. In Nederland zouden ze het niet willen geloven, maar ik heb in mijn SS-uniform bij hem verscheidene malen de mis gediend. Op kerstdag 1942 heb ik bij hem gecommuniceerd en ik noteerde dat hij op de 29ste voor mij en enkele andere soldaten de mis las: 'Het is een bijzondere belevenis zo'n mis aan het front. In een van de ziekenkamers, waar de bedden tijdelijk verlaten zijn, staat een tafel met een kruisje en met de overige benodigdheden, allemaal in het klein. Een jongeman in uniform, met laarzen aan en een pistool om, staat te praten met de mannen die overal in het rond op de bedden zitten. Dan trekt hij de miskleding over zijn uniform aan en begint met de mis'. Deze mensen staan anders tegenover het leven en tegenover onze strijd dan de geconserveerde geestelijkheid in ons lage landje. Hij was dan ook niet weinig verbaasd, toen ik hem vertelde dat ik van alle sacramenten uitgesloten ben. Hij zei mij dat hij zich daarvan niets aantrok en dat hij mij als iedere andere soldaat de sacramenten zou toedienen. Toen wij afscheid van elkaar namen, zei hij tegen mij : 'mein lieber Herr van der Heijden , ich bange für dich'. Ik heb helaas geen naam en adres van hem genoteerd en heb geen flauw idee of hij nog leeft en waar.
16.09.2005
21.09.2005
Tot 29 december ben ik in Kissliwodsk gebleven. Mijn eenheid de 'Standarte Nordland', regiment van de Divisie Wiking, was kort na mijn vertrek naar het lazaret van de Terek teruggetrokken, zoals ik later hoorde in het kader van een poging de ring rondom de Zesde Legergroep in Stalingrad vanuit het zuidwesten te doorbreken. Die poging heette 'Operation Wintersturm' en werd uitgevoerd door de Legergroep Don onder leiding van generaal-veldmaarschalk von Manstein die op 26 november 1942 met het oog op de noodsituatie van het Zesde Leger in Stalingrad het commando over het zuidelijk front had overgenomen. De poging de ring om Stalingrad te doorbreken werd door hem in twee richtingen ondernomen. De noordelijke aanval werd uitgevoerd door de Groep Hollidt, de zuidelijke door de Groep von Hoth. Toen de noordelijke werd verijdeld door de doorbraak van de Italiaanse en Roemeense stellingen in de Woronesj-sector en de zuidelijke was vastgelopen aan de rivier de Mysjkowa, besloot von Manstein de Divisie Wiking uit de Kaukasus te halen om de stootkracht van de Groep von Hoth te verhogen. Dat gebeurde ca 20 december toen ik nog in Kissliwodsk zat. Toen ik bij mijn eenheid terugkwam,was er al geen sprake meer van doorstoten en was het besluit gevallen geordend terug te trekken. Ik ben dus alleen aan het front geweest in de bittere periode van het naderend einde. Toen ik bij mijn compagnie arriveerde, was het Zesde Leger al definitief tot de ondergang gedoemd. Ik heb geen dag aan het front beleefd waarop iets positiefs te melden was.
Negenentwintig december 1942 werd ik uit het lazaret ontslagen en begon mijn zoektocht naar mijn eenheid. Het zou tot 17 januari duren, tweeëneenhalve week van zwerven dus in de meest barre omstandigheden, voordat ik mijn eenheid terugvond. Ik reisde in de morgen van 30 december eerst per vrachtauto in noordelijke richting naar het belangrijke spoorwegstation Mineralje Wody aan de lijn van Rostow naar Bakoe. Ik hoopte daar in de morgen van de volgende dag een trein op te pikken, maar daar bleek geen kwestie van. Ik wachtte uren en uren. Tot mijn verrassing ontmoette ik in de wachtruimte twee Nederlanders uit Rotterdam met wie ik in het stampvolle wachtlokaal gezellig heb zitten bomen. Het werd donker, het werd half vijf en van de trein die in de morgen om 11 uur had moeten vertrekken, was geen spoor te bekennen. We hebben tegen elkaar gezegd: 'nu is het welletjes. We kwartieren ons hier in en vieren samen oudejaarsavond'. In gedachten likten we onze lippen af bij de gedachte aan oliebollen en warme wijn in Nederland. We kwamen bij een huis waar feestelijke muziek weerklonk. Wij gingen kijken en vonden daar een opgewekte Russsische familie, die ons vroeg binnen te komen. Wij bleven daar en het ijs was spoedig gebroken. We boomden, zongen en dansten zelfs op muziek van gramofoonplaten met de bewoners onder wie een leuk Pools meisje dat ik graag had versierd, maar dat niet wilde. Het was een genoegelijke vooravond met cognac, wodka en wat hartigs. Om een uur of acht kwamen er twee soldaten van de Luftwaffe, blijkbaar kennissen van de familie, die hun gelukkig nieuwjaar kwamen wensen. Om negen uur was het - gezien het dwaze tijdsverschil natuurlijk - voor de familie zover en na het Poolse meisje netjes naar huis te hebben gebracht, namen de Luftwaffe-mannen ons mee naar hun verblijf. Wat heb ik 1942 slecht beeindigd en wat ben ik 1943 slecht begonnen. De Silvester-avond vond bij de Luftwaffe-compagnie plaats in een soort kantine. We werden met gejuich ontvangen en aanstonds onder de wijn gezet. Met zo helder mogelijke stem heb ik op een gegeven moment Sarie Marijs gezongen en mijn twee kornuiten zongen het refrein. Toen waren alle scheidsmuren gesloopt. Er moest permanent getoast worden en altijd 'ad fundum' en na een half uur waren ik en mijn kameraden even ver als de Luftwaffe.
Ik merkte nog wel op dat die verdomde stoelen steeds in de weg stonden. Klokke twaalf kwam er een lichtelijk onsamenhangende speech van de compagieschef en ik heb toen geprobeerd de stortvloed met oliebollen te dempen. Maar dat lukte niet en de stromen punch deden de rest. We hebben bij de compagnie geslapen; hoe en waar weet ik niet meer, maar 1943 begon met een behoorlijke kater.
De trein kwam pas de volgende dag, nieuwjaarsdag om 6 uur 's-avonds en wij zaten er de hele nacht in. Toen ik de volgende morgen op het station van Armawir in de rij stond voor mijn marsverpleging kwam er een SS-man van de divisie “Germania” naar mij toe en vroeg mij of ik kon autorijden en of ik bereid was een vrachtauto van hun kolonne van vier wagens over te nemen, want een van hun kameraden was ziek geworden.
Ik ben tot 17 januari met die auto naar de divisie onderweg geweest. We hadden nog enkele honderden kilometers te rijden in noord-westelijke richting. Rijden, wat je rijden noemt; slibberen, glijden, wegzakken. Ik noteerde: "We zijn nu weer in de oneindig grauwe steppe in de richting van de Manytsch, een diepe insnijding in het land tussen Rostow en Stalingrad. De woedende wind fluit over het dorre steppe-gras en jaagt de afgerukte, verdroogde steppe-struikjes onder ons door. Gisteren reden wij nog door bergland, grauwe naakte bergen, de laatste uitgeleide van de geliefde Kaukasus die steeds verder achter ons week. Gisteren in een stralende zonneschijn wierp ik een laatste blik op de zilver glinsterende karteling van het hooggebergte. Nu is het voorbij. Voor hoelang ?
Zware dikke wolken schuiven langs de onmetelijke horizon, waar slechts nu en dan een streepje verloren zonnevlekken geverfd wordt. Doch alles is nu ruw en meedogenloos, zoals heel Rusland, zoals alles in deze oorlog. Zelfs de misleidende verlokking van de sneeuw ontbreekt. Alles is bar en boos, maar ik vond een troost: onder de chauffeurs van de kolonne ontmoette ik een Nederlander, Auke de Jong uit de midden-Beemster. We zijn dikke oorlogsvrienden geworden. Helaas heb ik in de chaos van de oorlog en na-oorlog nooit meer iets van hem gehoord. Met hem heb ik kwartier gezocht in een klein boerenhuisje in Besapasnoje. 'De woedende wind rukt zo ruw aan het huisje dat het kreunt en zich als het ware schrap zet om niet meegesleurd te worden. Het is buiten koolzwarte steppe-nacht. De boerenfamilie gaat slapen. Auke ligt al op de grond. Alles in één ruimte. Ik zit nog even aan tafel bij een flakkerend petroleumlampje. Net zo'n lampje als waarbij Maxim Gorki in zijn jeugd zijn geliefde boeken verslond'. Ik had in mijn kabine een groezelig exemplaar van zijn boek Onder vreemden liggen. De stuifsneeuw had het toegetakeld, maar ik genoot van zijn verhalen.
'Toen ik de volgende morgen 6 januari in het dorp Raswilnaja, aan de spoorlijn tussen Krasnodar en Stalingrad, opstond was de wereld wit geworden. Een dikke laag mooie sneeuw was op de aarde neergedwarreld en had alle armoedige huisjes in idyllische sneeuwhutjes omgetoverd. De donkere modderwegen waren wit en hard geworden en overal had de steppewind mooie scherpe lijnen getekend doordat de sneeuw werd voortgejaagd over de vlakte en liggen bleef bij een struik, een steen of een aardklomp. Op weg naar Salsk heb ik mijn duim lelijk gebrand omdat mijn koeler begon te koken en ik de waterdop er onvoorzichtig afdraaide. Maar het tuffen was heerlijk langs de palen met strobussels die de weg markeren. De steppe verliest iets van zijn barre dorheid door deze lichte sneeuw.
In Salsk mochten we niet verder. We bleven er tot 10 januari. We merkten dat we het oorlogsgebied naderden. De militaire situatie was te onzeker. Drie dagen lang lagen we stil hoewel we zeker nog 250 kilometer van onze divisie af waren. Niemand weet in deze zonovergoten sneeuwsteppe waar eigenlijk het front is. Ik zat rustig te lezen op een lemen oven, maar plotseling werd mijn rust verstoord. Vijf Russische vliegtuigen deden een aanval op het naburig vliegveld. De lucht daverde van het vuur. Het was een spannende schietpartij. Ik zag dat een van de Russen getroffen werd. Het vliegtuig rookte, maar neerstorten zag ik het niet'.
Ik schreef deze regels 12 januari neer in een klein steppe-dorpje Romano waar de lemen huisjes met de afgeronde daken zo laag zijn dat ze nauwelijks uit de grond lijken op te duiken. De sneeuw neemt overal, tot aan de eeuwige horizon van de steppe, de daken op in zijn witte kleed en alleen de lage wanden staan grauw rechtop als een zwak getuigenis van menselijk leven. Het is kraakhelder maar inmiddels bitter koud geworden. Wanneer je de deur van het hutje open doet, slaat een wolk van damp naar binnen. Toen ik in Schelgakow mijn toiletspul uit de auto haalde en het uitpakte op de tafel, steeg de damp op van mijn zeepdoosje, mijn scheerkwast, mijn tandenborstel en zelf van het blocnootje dat er bij was. Wanneer je naar buiten gaat, verstijven onmiddellijk je neushaartjes in de krakende vorst en in de sneeuw snerpen je laarzen. De auto's moesten wij 's avonds op planken rijden, want owee, als je dat niet deed, vroren de wielen in de aarde vast en alles brak aan stukken als je probeerde met veel gas weg te rijden.
In het dorpje Romanow vonden wij in alle huizen koperen ikonen en kruisen. Ik zag een klein mooi tafereeltje van Sint Joris in koper gegoten en ik vroeg de boer of ik het mocht hebben, omdat ik het zo mooi vond. Hij bezwoer mij met handen en voeten dat niet mee te nemen omdat het blijkbaar voor hem persoonlijke waarde had en hij bood mij iets anders aan: een koperen vierluikje met het leven van Christus. Het was kapot, want het scharnier tussen de twee middelste paneeltjes was gebroken. Ik heb het in twee stukken meegenomen en over de veldpost naar huis gestuurd. Het is nog aangekomen ook. Later heb ik thuis het scharnier hersteld. Het is een dierbare herinnering uit de Manytsj-steppe.
Het is een zonderlinge oorlog. Wij zwemmen als het ware van steppedorp naar steppedorp en niemand weet waar de Russen wel en waar zij niet zitten. Het huisje in Schelkakow waarin ik op 15 januari overnachtte, tart iedere beschrijving. Ik heb een tekeningetje van zo’n hut gemaakt. Om door de deur te komen moest ik mij bukken tot mijn middel. Het is één ruimte van ongeveer zes bij drie meter, zo laag dat ik er net kan staan. Middenin een grote lemen oven die tot aan het plafond reikt en meer dan anderhalve meter breed is, twee bedden, een tafel en een paar schemels. De bedden bestaan uit planken met een paar vodden erover. Op de oven ligt de oude man de hele dag te slapen. Een paar kindertjes in dikke gewatteerde lompen met doeken en mutsen op hun hoofd kruipen over het bed en knakken zonder enige onderbreking zonnebloemzaadjes, de schillen of schaalachtige omhulsels wijd en zijd door de kamer spuwend. Je hoort niets anders dan een regelmatig 'klik, klak', gevolgd door 'fflup': stuk bijten en spugen. Ik liep gisteren een huisje binnen waar de moeder ijverig zoonliefs haren doorzocht op zoek naar luizen. En verder zie je overal op de ovens slapende kinderen, moeders en grootmoeders. De mannen zijn begrijpelijkerwijze schaars en oud.
Men zegt dat het ongeveer 35 graden vriest en ik moest 16 januari een defecte wagen naar de reparatie-werkplaats in Proletarskaja slepen; veertig kilometer over de steppe, langs de spoorlijn tussen Rostow en Stalingrad. De stormwind joeg de poedersneeuw in onophoudelijke golven over de weg. Het was alsof dunne witte sluiers voor mijn wielen over de weg getrokken werden; alsof de wagen zich een weg baande over een witte, golvende zee. Mijn motor met zijn zware sleep draaide op volle toeren, maar ik vernikkelde tot op het bot. Met paarden bespannen wagens strompelden, glibberden over de vlakte en de voerlui moesten de tegen de wind optornende beesten onophoudelijk slaan met hun stokken. De steppe is zo meedogenloos in zo'n sneeuw jagende storm. Wee de arme kerel wiens motor niet meer lopen wil of wiens paard bezwijkt. Hij heeft alleen een rij telefoonpalen langs het spoor; geen huis, geen boom of heg die luwte geeft, nergens een huisje met warmte. Gelukkig heb ik mijn wagen erdoor gekregen. Morgen hoop ik mijn eenheid te vinden. Zij moet nu niet ver meer zijn.
Op 17 januari 1943 vond ik mijn eenheid terug en toen begon de hardste tijd van mijn leven. Van de strategie begreep ik natuurlijk niets, maar het bleek al gauw dat de poging de ring om Stalingrad te breken volstrekt onmogelijk was. Later heb ik begrepen wat er precies gebeurde. De poging tot ontzet door het IV. Panzerleger onder commando van von Hoth was deerlijk mislukt. Er werd toen besloten de Legergroep Don van Von Manstein de frontverkorting op Rostow te laten dekken. Von Manstein had daarvoor ca 19 december de Divisie Wiking van de Achtste Legergroep uit de Kaukasus naar het Noorden gehaald. Dat wilde dus zeggen dat wij als gemotoriseerde pantserdivisie op de spits van een zich terugtrekkend leger stonden, dat men zich als een driehoek met de punt naar de vijand gekeerd zou kunnen voorstellen en dat wij pas dan terugtrokken, wanneer de eigen trager troepen van links en rechts zich in de driehoek in veiligheid hadden gebracht.
Ik herinner mij het landschap, een diepe insnijding, een soort lang dal dat de 'Manytsj ' wordt genoemd. Ik meldde mij weer bij mijn compagnie. Mijn kameraden zaten in een paar huizen bijeen in het stadje Petrovskoje een donkere massa pelsen en jassen slapend op de grond of hurkend bij de lemen oven waar een felle vlam in loeide en waarop een ketel water en een pot met aardappels stonden te dampen. Het was bijtend koud. Wij kwamen uit het bergland waar wij nog iets van de zon die over Transkaukasië schijnt, hadden meegekregen. Nu stonden wij in de jagende steppewind die wolken van sneeuw met zich meevoerde, een worsteling zonder luwte dan alleen soms in de lage lemen hutten die de mensen hier hun huizen noemen. Het uiterlijk van soldaten hadden wij vrijwel verloren. Dikke pelsmantels en pelskappen, hoofdwarmers, mutsen, dassen, handschoenen en viltlaarzen hadden ons in een merkwaardig soort eskimo's veranderd, alleen nog herkenbaar aan de geweren en de machinegeweren. De gevechten in die Manytsj-steppe waren dramatisch. Het was overdag schieten en 's nachts terugtrekken, wekenlang. Als laatsten verlieten wij de stadjes, terwijl opslagplaatsen en silo's in huizenhoog laaiende vlammen wegbrandden. De besneeuwde straten en daken werden overgoten door een diepe vurige gloed die bij elke nieuwe steekvlam opflakkerde en lange schaduwen wierp. Een frontlijn was zoek. Wij waren overal en nergens, net als de Russen. Wanneer wij 's nachts op wacht stonden, zagen wij de eigen en de Russische lichtkogels rondom ons oplichten. Ik zie nog de dood-vermoeide Duitse infanteristen terugtrekken, opgejaagd door de nieuwe Russische pantsers, de T 34 en de afschuwelijke Stalinorgels die tien of twaalf projectielen tegelijk uitspogen en schrik en verbijstering onder ons zaaiden. Het vroor veertig tot vijfenveertig graden. Soms hadden wij huisjes waarin wij konden rusten op de grote lemen ovens die met bergen dor steppegras werden gestookt; soms moesten wij in de open lucht rusten en we schoven dan de sneeuw tegen de wind in wat omhoog om een beetje beschutting te krijgen. Dicht aaneen gekropen probeerden we dan wat te slapen. 's Morgens vroeg zagen wij de Russische troepen, allemaal Mongolen met spleet-ogen en getaande gezichten, als zwarte stippellijnen door de sneeuw waden, soms met kamelen. Zij kwamen rechtop lopend op ons af en wij hielden ons muisstil. Als ze dan drie of vierhonderd meter van ons af waren, openden wij allen met één slag op commando het vuur en wij zagen de zwarte poppetjes omtuimelen in de sneeuw, todat er geen een meer rechtop stond. Als dan later de schemer inviel, zagen wij ze dikwijls terugkruipen, nadat ze uren in de sneeuw gelegen hadden. Het waren geharde Mongolen. Zij konden ontberingen verdragen waaraan wij allang ten gronde zouden zijn gegaan. Hun gezichten, handen en voeten waren dikwijls zwart bevroren, maar zij sjouwden toch door. In deze dagen heb ik mijn eerste echte vuurdoop gehad
Wij zaten op onze vrachtauto's in de ijskoude nacht, soms twintig man boven op de kisten en pakken en wapens, half boven op elkaar in alle denkbare standen en houdingen. Wij kropen dik in onze pelsen en dekens, want de koude sneeuw joeg over de open wagens en de vorst verkleumde ons tot op het bitterste bot. Ik herinner mij dat ik op 25 januari in de omgeving van Metscheminskaja het gevoel had dood te vriezen, Langzaam kroop de kolonne voorwaarts op weg naar de morgen waarop een nieuwe stelling werd betrokken, want de Russen zaten ons op de hielen. En elke dag weer hetzelfde toneel van slierten zwarte stippen door de sneeuw, van schieten en van stille donkere vlekken in de witte vlakte.
Over twintig kilometer deden wij zes, acht soms zelfs twintig uur. De wagens waren afgeladen en bij iedere kuil kreunden de veren alsof zij elk ogenblik zouden breken. Een veerbreuk, een lekke band of een ander manco betekende de wagen in de steek laten. Alles zo mogelijk in jachtende haast overladen en weer verder ! In een half uur was de verlaten wagen onzichtbaar achter de wal van sneeeuw.
Op wacht moest je in het donker tegen je zelf praten om rechtop te blijven staan. Als je viel was je verloren. Het was zo koud dat je het metalen gedeelte van je wapen niet met blote handen kon aanpakken, want dan bleef je huid aan het ijzer plakken. Velen van ons kregen met hun leren laarzen bevroren voeten. Wij merkten dat de Russische mannen hoge viltlaarzen droegen met ongeveer 4 cm dikke vilten zolen. Zij reikten tot aan de knie en waren zo warm als een kacheltje. Ik heb er een tekening van gemaakt. Wij hebben Russen moeten dwingen hun viltlaarzen af te staan in ruil voor onze leren laarzen. En ze waren er nog blij mee ook. Waarom, dat bleek in maart toen het begon te dooien. De viltlaarzen waren een pure wanhoop. Ik heb een paar nachten bijna op handen en voeten over de beregende ijsbodem moeten kruipen, omdat ik met die drijfnatte viltlaarzen geen stap meer kon verzetten zonder in volle lengte en met mijn wapens tegen de grond te slaan. Ik probeerde ze op zo'n lemen oven te drogen, maar de volgende morgen waren ze zo hard als hout.
In het stadje Proletarskaja hebben wij van 16 op 17 januari van straat naar straat, van huis naar huis gevochten. De Russen waren doorgebroken in westelijke richting met de kennelijke bedoeling de Duitse troepen van hun verbindingslijnen af te snijden. De stad lag aan de belangrijke spoorlijn van Rostow naar Stalingrad en was door de Russen met één slag overrompeld. Hij moest in elk geval heroverd worden en onze eenheid deed daaraan mee. Als sneeuwpoppen in lange rijen, gehuld in witte jassen en lakens trokken wij de stad binnen; een rij links, een rij rechts van de straat. De sneeuw viel dicht en jagend en wij moesten voorovergebogen lopen om de vlokken niet in onze ogen te krijgen. In de belendende straten hoorden wij het gebrom van pantsers en het geratel van hun kettingen. De artillerie dreunde over onze hoofden heen. Wij kwamen tot een straat waar de Russen aan de overkant in de huizen lagen. De huizen waren verwoest, de ramen en deuren waren er uit. De granaten spoten fonteinen van sneeuw omhoog en de scherven sloegen zo hard tegen de muren dat wij dachten dat zij zouden barsten. Wij hadden niets te eten en moesten sneeuw smelten om te drinken. In een linnenkast van een van de verlaten huizen vonden wij een fles drie-sterren-cognac, een onuitsprekelijke rijkdom die we in grote vreugde soldaat maakten en die ons heerlijk opwarmde. Als ik van de bovenverdieping van het huis naar buiten keek, zag ik een Russische tank staan op enkele tientallen meters afstand die om het kwartier grommend zijn motor liet draaien om hem warm te houden. Als er iemand de straat overstak, werd er onmiddellijk geschoten. Wij hadden matrassen op de hoek van de straat neergelegd en bestreken op die manier of door gaten in de muren ons schootsveld. Soms hoorden wij de Russen achter muren praten. En wij bleven doodstil, omdat wij bang waren dat ze handgranaten over de muur zouden gooien. We waren waarschijnlijk even bang voor elkaar. De chaos was compleet. De situatie in de stad was gruwelijk. Overal lagen half onder sneeuw bedolven doden. Er was geen sprake van dat zij normaal konden worden begraven. Op iedereen of alles dat zich bewoog, werd geschoten. Niemand wist meer precies wie, wat of waar.De stad werd tenslotte genomen en weer ontruimd. In de tussentijd stonden wij alweer in de steppe met de opdracht de terugtocht in westelijke richting zo goed mogelijk te dekken.
In de omgeving van Ataman-Jegorliskaja raakten in het donker een Russische en een deel van onze kolonne door elkaar heen, totdat iemand het in de gaten kreeg. Een wilde schieterij begon. Hoe het lukte wist niemand, maar langzaam raakten we weer uit elkaar. Ik herinner mij dat wij eens een dorp moesten uitrijden met onze paar overgebleven vrachtauto's over een stuk weg waarlangs de Russen in de berm lagen. We hebben vanaf de auto's als wildemannen geschoten en raakten er tot onze verbazing vrij goed doorheen. Later begrepen wij dat die Russen stomdronken waren. Het was een beeld van eindeloze ontreddering en verwoesting.
Ik zie nog voor mij het stadje, Gigant geheten, - kenmerkend voor de gedachtengang van de Russen die de industrie als hun grootste ideaal beschouwden - dat midden in de steppe lag en alleen uit wolkenkrabbers leek te bestaan. Het was nacht toen we er 24 januari door kwamen en al die wolkenkrabbers stonden in lichte laaie. Geel, blauw, rood en purper spatten de vlammen uit deze gebouwen die blijkbaar munitie-fabrieken waren geweest. De muren bliezen zichzelf op en ploften neer. Met ontzette verbazing hebben wij vanaf de auto het tafereel zitten aankijken. Op de vlakte was de sneeuw zo droog dat zij als een dikke witte wade over de grond schoof. Een auto die pech kreeg was verloren. Binnen het half uur was zij met sneeuw bedekt. Gereden kon er alleen worden langs palen met bussels stro er aan gebonden. Dat was de enige richtingaanwijzer.
Ik herinner mij de gesprekken met twee krijgsgevangenen uit die periode. De eerste keer namen wij een jonge Russische soldaat gevangen en wij interesseerden ons voor de vraag wat eigenlijk zijn ideaal was in de strijd. Hij zei tot onze grote verbazing dat zijn ideaal en dat van de meeste Russen de groot-industrie was waarmee zij Europa en Amerika zouden kunnen evenaren. De tweede was een Russische majoor die ons vrijmoedig zei dat wij geen schijn van kans tegen Rusland hadden. 'Neem toch eens een kaart in je handen', zei hij tegen ons 'en bekijk het Russische rijk eens in vergelijking met dat wormvormig aanhangsel dat jullie Europa noemen. Wij veroveren dat in een paar dagen'. Dat gesprek heeft diepe indruk op mij gemaakt, maar we hadden er natuurlijk geen flauw vermoeden van dat die opvatting twee jaar later bijna verwezenlijkt zou worden. In die periode zat ik eens op een avond aan een klein radiootje te draaien en hoorde tot mijn sprakeloze verbazing plotseling de Koningin in Engeland spreken. Zij zei dat het communisme door gebed moest worden bestreden en niet met de wapenen. Het was een surrealistische gewaarwording. Ik zag die Mongoolse stippellijnen nog op me af komen, eindeloze rijen, in eindeloze aantallen. Kunnen wij die weren met bidden, dacht ik ? Toen voelde ik meer dan ooit het machteloze van onze situatie. Hoe konden wij elkaar ooit verstaan ?
En zo ging het door. Dag na dag, nacht na nacht. Er waren ook vermakelijke momenten. Op een gegeven moment reden wij een dorp binnen dat ook aan de spoorlijn lag en op dat spoor stond een Italiaanse trein die blijkbaar door de Italianen in de steek gelaten was en die de bewoners aan het plunderen waren. We kwamen net op tijd. Binnen de kortste keren hadden we allemaal schoon ondergoed, nieuwe muisgrijze hemden en prachtige zware bergschoenen. We zagen er uit als echte Italianen en we vonden in de huizen allerlei lekkernijen waarvan we zonder enig gewetensbezwaar genoten hebben. Toppunt was dat we een paar dagen later een Italiaanse eenheid ontmoetten die op luide toon hun spullen opeiste. We hebben er bulderend om gelachen.
Tijdens een verkenningstocht met vijf man in de sneeuw, toen we werkelijk niet meer wisten waar vriend en vijand zaten, zag een van ons tot zijn ontsteltenis een Russisch hoofd op een afstand van twintig, dertig meter boven een besneeuwde verhoging uitsteken. Wij stonden ademloos stil zonder ons te bewegen en doken neer. Loodrecht op onze koers zagen wij voorbij gaan: een kop, twee koppen, drie koppen en zo voort, tot veertien toe; een zwaar bewapende Russische patrouille. Wat te doen ? Ontwijken kon niet meer. We besloten alle vijf tegelijk een verschrikkelijk keel op te zetten en luid in de lucht knallend op ze af te stormen. Ik heb nog nooit in mijn leven zo gebruld. De Russen stonden verbijsterd en voordat ze het in de gaten hadden stonden wij met schietklare wapens voor hen en gebaarden hun de wapens neer te gooien. Tot onze opluchting deden zij het en wij merkten dat zij volkomen uitgeput en half verhongerd waren. We hebben alle wapens ontladen en hen ze zelf laten dragen. Van dat ogenblijk af beschikte ik over een Russisch machine-pistool PPSH, 7,62 mm. om zo te zien een primitief, ruw geval, maar het schoot altijd. Als je een perfect afgewerkt Duits machine-pistool een paar dagen in de sneeuw liet liggen, deed het niets meer, maar die Russische, met een trommel van 71 schoten, lieten je nooit in de steek. Wij hebben die veertien gevangenen aan onze commandant overgegeven, maar ik heb nooit durven vragen wat er met hen is gebeurd. Wij waren allemaal min of meer ingesloten en als ik er zelf voor gestaan had, zou ik ook niet geweten hebben wat te doen.
Tijdens diezelfde patrouille-tocht kwamen wij een boerderijtje binnen waar tot onze grote verbazing een Italiaan zich zat te scheren. Zijn geweer stond naast hem tegen de tafel. Wij vroegen hem wat hij daar deed. Voor hem was de oorlog afgelopen, zei hij. Hij wou niet meer. Ik spreek vrij goed Italiaans en wij vroegen hem of hij misschien dacht dat de Russen tegen hem zouden zeggen: 'wat aardig dat u hier gekomen bent. Wij zullen u hier rustig laten zitten, totdat de oorlog voorbij is en dan kunt u weer naar huis'. Inderdaad, dat dacht hij. Wij hebben hem toen duidelijk moeten maken dat ze hem beslist kastje-zes zouden maken en dat hij geen schijn van kans had. Luid tegenspartelend heeft hij zich laten meenemen en hij heeft weken lang bij ons braaf wacht geklopt, totdat wij een keer een Italiaanse eenheid troffen waaraan wij hem konden overdragen.
In die periode heb ik "Het Onze Vader in Sovjet-Rusland "geschreven, dat ik later in gevangenschap heb afgemaakt. Het eerste deel laat ik hier volgen, alleen in nieuwe spelling omgezet:
Onze Vader die in de hemelen zijt.
De hemel is zo groot, zo eindeloos omgrijpend en omvattend over de Russische steppe. Ook in Nederland is de horizon ver en vlak, maar zij wordt steeds doorbroken door een bomenrij, een huis, een molen. In Ruslands steppen is de horizon een stalen ring, zonder onderbreking, zonder oneffenheid die de oneindig bergende hemel draagt. De hemel is zo groot, zo eindeloos omgrijpend en omvattend over de Russische steppe. Maar dat is ook nodig in dit wrede, harde land. Alleen de blijvende geborgenheid in de grote hemel, die alles en allen omvat, alleen het gevoel van de voortdurende aanwezigheid van de welvende hemel kan de mensen hier troosten en staande houden in hun harde levenslot. Hoe dikwijls zag ik niet zwakke, oude vrouwen takkenbossen slepen over steppewegen zonder begin en zonder eind. Waar slepen zij die vracht heen die veel groter is dan zij zelf en op hun gekromde gestalte drukt ? Hoe houden zij dat uit ? Het hele leven is Rusland is als een te grote takkenbos op de rug van een oude vrouw. Ik las dit eens bij Maxim Gorki, wiens hele werk een natuurgetrouwe schildering en tegelijkertijd een aanklacht is tegen dit harde en meedogenloze van het Russische leven. In zijn werken liggen ook de diepe groeven die ik in de gezichten van de Russische mensen gesneden zag. En uit zijn woorden staren hun doffe, dode ogen. Hij schreef in zijn boek Onder vreemden dat ik hier achter mij aan sleur: 'Zeker, alle mensen worden op den duur verbruikt en komen ten slotte aan hun einde, maar nergens gaat dit zo afschuwelijk snel en op zo zinloze manier als hier in Rusland'. Daarom is ook bij Gorki de troostende hemel zo groot, de hemel van Grootvader en Grootmoeder. Slechts de hemel kan dit wrede leven verzachten, Vader. Slechts u die in de hemelen zijt, kunt de lompen dichten tegen de felle koude die over de steppe raast. Het leven bij ons thuis in Nederland is oneindig zachter en vriendelijker, eindeloos barmhartiger en verzorgder. Daarom moet de hemel hier zo groot zijn hier in Rusland en de vader in het leven der mensen zo dichtbij.
Geheiligd worde uw naam
Bijna overal op aarde heiligt de natuur uw naam, doordat zij het werk van uw handen, zoals Haydn in zijn 'Jahreszeiten' zingt, verraden en uw scheppingskracht vertellen. Heel de natuur is een juichend lied van kleur en schoonheid ter ere van U , de kunstenaar die haar schiep.
Behalve de steppe. Zonder twijfel is de steppe bij de schepping vergeten en verkeert zij nog in de toestand van vóór de schepping, toen duisternis en vormloosheid over de aarde heerste. De steppen zingen niet uw lof en heiligen niet uw naam, Vader. In tegendeel, de steppe vloekt in de gierende storm, verwenst en vernielt zichzelf, de mensen en uw naam.
Alleen in de Kaukasus zag ik de hand van uw heerlijkheid en hoorde ik uw naam heiligen in de pracht der natuur, maar het was alsof uw scheppende hand had nagelaten toen ik naar het noorden trok over Woroschilowsk naar het land van de Don. Ook op het gezicht van de mensen en in hun arbeid is het lied van uw verheerlijking niet te lezen. Een dame uit Piatigorsk zei mij: 'wij, Russen, zijn langzamerhand het leven moe geworden'. Doch hoe zullen wij u verheerlijken, Vader, wanneer wij uw heerlijkheid, uw gaven moe geworden zijn ? Uw verheerlijking komt voort uit de vreugde, uit het innerlijk geluk in de schoonheid en de rijkdom van uw gaven. Ik kan mij uw verheerlijking niet denken uit een mond die slechts vloeken en verwensingen tegen het leven uiten kan; ik kan geen verheerlijking lezen in een oog dat door verbittering dof geworden is.
Laat toekomen uw rijk
Dit is de eerste keer dat wij in het 'Onze Vader' een vraag tot u richten, Vader die in de hemelen zijt, het is het eerste woord, waarin wij uitdrukking geven aan de ontoereikendheid van ons leven hier op aarde. Alles wat wij hier hebben is niet genoeg om ons gelukkig te maken. En omdat wij daarjuist in de heiliging en de verheerlijking van uw naam een zwak vermoeden kregen van de heerlijkheid van uw rijk, zijn wij vol verlangen naar zijn volle burgerschap, naar de volledige deelname.
Doch, vader, wij mogen ook nooit vergeten dat wij hier in Rusland als soldaten van ons Germaanse Rijk staan, voor ons op deze heerlijke aarde vertegenwoordiger van alle grootheid en kracht, de belofte van de instandhouding en de vervulling van de edelste scheppingskrachten van ons aloud Europa. Iedere dag voelen wij de echte werkelijkheid van onze strijd voor het Germaanse Rijk, wanneer door de steppe de sneeuwstorm raast of wanneer de ijzige nacht ons op de wacht versteent.
En vooral voor ons, Nederlandse vrijwilligers, die even goed thuis hadden kunnen blijven in ons verzorgde en wel voorziene vaderland, spreekt de taal van het Germaanse Rijk duidelijk, onmiskenbaar.Het is de taal van deze grootse aarde, waarin Gods heerlijkheid zich door de schepping uitspreekt en die daarom door geen zwartgalligheid kan worden omlaag gehaald. Er zijn mensen die het aardse Rijk verachten, uit een vals begrip van uw Rijk, dat hun toekome moge, maar ik kan niet geloven, vader, dat zij die tegenstelling met recht maken. Hoe kan er immers iets tegenstrijdigs zijn tussen u en uw werk ? Dienen wij niet uw heerlijkheid door de dienst aan uw schepping ?
Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel
Het is de eerste vinnig-felle sneeeuwstorm die wij in de steppe beleven. De snijdende vrieswind jaagt wolken sneeuw over de velden en over de wegen. Overal dringt hij doorheen. In de cabine van mijn wagen was de sneeuw hoog opgestoven en de zitting, het stuur, het instrumentenbord en het boek van Maxim Gorki dat ik in de auto had laten liggen, waren met een laag fijne poedersneeuw bedekt. Ik huiverde in mijn dikke mantel, wanneer ik om de wagen heenliep en de stormende wind door mijn kleren sneed. Gisteravond waren wij in het donker het dorp Romanow binnengereden en hadden wij de terugkeer van de zware pantsers gezien, waarnaast moede infanteristen voortsjouwden in schemerig witte kleren, het machinegeweer over de schouder, pal tegen de gierende wind. Zij kwamen terug van een mislukte tegenaanval.
En vanmorgen dolven enkele mannen in de steenharde grond twee graven; naast elkaar lagen onder een tentzeil twee gevallen kameraden. Hun spijkerschoenen staken onder het tentdoek te voorschijn.
Hier leer ik het woord 'Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel' in volle zwaarte begrijpen. Deze jonge kerels zijn gisteren vol goede moed tegen de vijand opgetrokken; hun harten waren vervuld van de warme gloed die thuis in het haardvuur brandt, doch zij moeten hier blijven, in de sneeuw jagende steppe, ver van alles wat zij met al hun krachten liefhadden, voor altijd. Zo kan het ook met mij gaan. Ik heb al mijn verwachtingen en al mijn liefde in Nederland achtergelaten; daarheen, naar mijn meisje en naar mijn werk gaat heel mijn hart uit. Ik ken geen andere wens dan naar haar terug te keren en mijn werk, mijn studie en mijn vormingsarbeid te hervatten. Ik ben in de oorlog getogen, omdat ik vergelding wilde voor de dood van mijn vriend die door een granaatscherf van de Russische artillerie werd weggemaaid op het einde van 1941. En bovendien werd ik in het rustige Nederland door onrust naar het front gedreven, want een man vindt zijn rust steeds daar waar de beslissing valt.
Maar nu sta ik ook voor de consequenties. Mijn leven, Vader, is nu meer nog dan ooit in uw hand en uw wil geschiede. Wanneer ik nog een taak heb in dit leven, dan zult u mij bewaren. Dan kan er komen wat wil, uw hand zal dan altijd sterker zijn dan die der mensen. En wanneer ik geen taak meer heb, waartoe dien ik dan verder op aarde en waarom zoudt u mij hier langer laten ?
Het leven van de soldaat is een leven van overgave aan machten die sterker zijn dan hij zelf. Een bevel, de storm, de regen, de vorst, het terrein, de kracht van de vijand, het toeval zijn allemaal machten die mijn soldatenleven beheersen zonder dat ik er iets aan kan doen.
Daarom staat nu mijn leven dichter bij u dan vroeger. Als vrij burger kon ik veel meer in mijn leven zelf bepalen en besturen. Ik leefde gemakkelijk dichter bij mijn eigen wil dan bij de uwe.Maar als soldaat wordt mijn eigen zin geslagen en komt er ruimte in mijn hart voor de uitwerking van uw wil, die zich in een bevel, in de storm en in de vorst openbaart.
Geef ons heden ons dagelijks brood
Thuis gaat deze eenvoudige vraag aan u, Vader, gemakkelijk verloren in onze zorgeloosheid en zekerheid van het bestaan, maar hier aan het front krijgt dit woord een veel diepere en waardevoller betekenis. Thuis staat vanzelfsprekend het ontbijt, het middagmaal en het avondeten gereed op een helder wit gedekte tafel. Maar wanneer hier aan het front de keukenwagen is uitgevallen of de verplegingswagen ergens is blijven steken in de hoog opgewaaide sneeuw, dan blijft er niets anders over dan te wachten en de koppelriem wat strakker te snoeren. En wanneer het eten dan eindelijk komt, begrijp je pas wat het waard is je dagelijks brood te krijgen.
Maar erger nog dan het eigen eten is het eten van de Russische bevolking. Op heel hun wezen ligt de afmattende worsteling om het magere en karige voedsel uitgedrukt. Het is bijna ongelooflijk hoe deze mensen tot hun zware werk in staat zijn. Hun maaltijd is meestal een magere soep met wat tomaten erin en kleine stukjes andere vruchten. Daarnaast een homp zwart brood. Een enkele maal hebben ze wat zonnebloemolie en kunnen zij met de zeer weinige en dan nog heel kleine aardappeltjes die hier bestaan wat bakken. Dat is het enige vet dat de mensen hier in de steppe te eten krijgen. Het kleine flesje zonnebloemolie, 'mãslo' noemen zij die hier, wordt in de hoek van de kamer als een schat bewaard en wanneer wij op zoek naar wat vet onze hand naar dat flesje uitstrekken, dan tekenen zich op hun wanhopige gezichten, in de rauwe stem waarmee zij smeken het flesje te mogen behouden, opnieuw alle moeite en geploeter af die nodig zijn geweest om dat flesje te krijgen.
Wanneer wij hun soms wat kunsthoning of wat worst gaven, werd dat opzij gezet als een kostbaarheid die langzaam en spaarzaam genoten moet worden. Het vuur om hun maaltijd te koken is zwak en slecht. Steenkool hebben zij niet en hout is zo spaarzaam in de boomloze steppe dat alles slechts aan huizen, de plafonds en de vensters besteed moet worden. De enige brandstof die zij hier hebben is vluchtig stro en een dor, droog soort steppegras dat zij in grote bergen in hun huizen moeten ophopen om een paar uur lang een flakkerend vuurtje te kunnen voeden.
Rusland is arm, bitter arm en ik denk dat hier dagelijks uit miljoenen harten de smeekbede zal opstijgen om het dagelijks brood dat voor ons meestal een ongevraagde vanzelfsprekendheid werd.
Het is een tragisch feit dat zij die dichter bij het leven staan, meer meevoelen, meer meeleven met de natuur en met de aarde, tevens in gebrekkige en armoedige omstandigheden leven, meer moeite, meer worsteling en meer wanhoop kennen dan wij die ons verder boven de natuur hebben uit gewerkt en er dus ook verder vanaf kwamen te staan. Is misschien de kommer de gezel van het natuurlijke ? En is soms het verlies van de natuur de prijs van de menselijke vooruitgang ?
Wanneer ik hier denk, Onze Vader die in de hemelen zijt, aan datgene wat wij dagelijks nodig hebben, dan bemerk ik hoe gierig en hoe hebzuchtig wij meestal achter het eten en drinken aanjagen. Ik ervaar in deze gespannen dagen van terugtocht in het zuidelijk Dongebied dat er iets is dat ik nog veel meer nodig heb dan brood en vet. Vader, ik heb stilte nodig. Stilte, die weer doet denken en weer doet leven; stilte die ons wijdt en ons verrijkt; stilte die ons onszelven geeft. Wanneer ik na een opwindende rit in de huiverende maannacht op wacht sta, dan stroomt de witte stilte in mijn hart en dan word ik weer die ik ben en die ik wil blijven. Deze zenuwachtige terugtocht scheurt het leven uit mijn ziel en maakt mijn hart leeg. O Vader die ons het dagelijks brood geeft, geef ons ook stilte die dit brood tot werkelijk leven kan doen gedijen.'
Verder is mijn 'Onze vader in Sovjet-Rusland' in Rusland niet gekomen. Ik zou het later in gevangenschap afmaken. Wanneer ik nu als vierëntachtigjarige deze tekst overschrijf word ik enerzijds getroffen door het feit dat vele dingen onherroepelijk en bijna belachelijk zijn achterhaald; anderzijds door de herinnering dat ik ook in die verschrikkelijke dagen ben blijven denken en ben blijven bidden. Het is en blijft een getuigenis van een doodgewone Nederlandse jongen in de Waffen-SS dat in het andere kamp, het kamp van hen die de oorlog wonnen en ons veroordeelden, nooit is verstaan.
Toen wij na weken en weken terugtrekken, op een van de begin-dagen van februari, als laatsten op 5 februari langs Bataisk de Don bij Rostow overstaken , volgde ons een klein stoomlocomotiefje. Toen het puffend aan onze zijde aankwam, vloog de brug de lucht in. Een verleden leek afgesloten. Maar het terugtrekken bleef doorgaan. Het bleven doodvermoeiende dagen. Op weg naar Rostow reden wij twaalf uur lang tussen Zlodetskaja en die stad door de nacht open en bloot op onze zwaar beladen vrachtwagen met 15 of twintig graden vorst en een gierende wind over de steppe. Ik vind in mijn aantekeningen de klacht: 'het woord 'liefde' sterft mij al enkele weken op de lippen in dit steenharde land en in deze ruwe vernietigende oorlog. Wij ademen hier alleen haat en kruitlucht in; wij leven slechts in een sfeer van het meest meedogenloze zelfbehoud. Wanneer je niet vreet, word je gevreten. Je leven wordt steenhard en smeekt om verzachting, juist zoals de aarde in de lente de dooi nodig heeft om de warmte en de kleur van de zomer te kunnen voortbrengen'.
Pas later heb ik begrepen wat er gebeurde. Von Manstein die het bevel voerde over het Don-front, maakte gebruik van het feit dat de Russen ver van hun bases verwijderd waren geraakt en dat zij na wekenlang oprukken uitgeput raakten. Hij trok daarom opzettelijk achter de rivier de Moesj terug en begon op 20 februari een grote tegenaanval. Dit was 'het wonder van de Donetz' dat de Duitse troepen tot juni 1943 een adempauze schonk. De Russen werden nu op de oostoever van de Donetz teruggedrongen en wij lagen aan de westoever in het dorp Amwrosiewka, waar ik in oktober ook langs was gekomen, aan een bijna cirkelvormige bocht boven de met brede loofbossen omzoomde rivier die nog dik bevroren lag. Het was een herademing. Ik had in een van de huisjes van ons dorpje, waarin ik met zes man woonde, van een staldeur die ik aan de ene kant op een bank en op de andere kant op een kist liet steunen een bed gemaakt en daar wat lappen over gelegd. Langs de muur had ik een doek gespannen en daarop een paar prachtige reproducties van Perzische miniaturen die ik in Piatigorsk had gekocht plus een mooie foto van de Dom van Bamberg opgehangen. Het dorpje dat wij "Egonsthal" noemden (dat was geloof ik de voornaam van de compagniescommandant) werd een beetje gemoderniseerd. Zelfs de humor keerde in het leven terug. Wij verfden de huisjes, maakten voortuintjes met versieringen en steentjes en er werden leuke dingen op de muren geschilderd. Bij de compagniechef wiens achternaam Kühn luidde, stond 'Café Kühn' en 'Eingang hierneben durch die kalte Küche', dit wil zeggen door de stal en langs de lemen oven. Bij de "Rechnungsfüher' die ons het soldij uitkeerde, was een bord aangeslagen 'Reichsbank, Filial Egonsthal'. Bij de dokter stond een bord 'Kurhaus und Sanatorium Egonsthal' met 'Sprechstunde Kurgäste von 11 bis 12'. Die 'Kurgäste' waren wij. Wanneer wij niet iedere nacht drie uur en overdag twee uur op wacht hadden moeten staan en wanneer de scherpschutters van de 'Iwan' in de struiken aan de overkant van de Donetz niet iedere onvoorzichtige wandelaar een blauwe boon in de broek dreigden te jagen, zouden we ons bijna burgers gevoeld hebben. We kregen weer volop post, nu eindelijk de kerstpost. Ik kreeg van Carl Schmitt uit Berlijn een exemplaar van zijn boeiend boekje Land und Meer . Zo werd het langzamerhand mei. De zon was sterker geworden en het leven vrolijker. Ik herinner mij half april het eerste Russische bloempje te hebben geplukt, het eerste bloempje dat ik zag na zes maanden. Dit was het einde van mijn Russische veldtocht.Wij werden met achterlating van al ons rollend materieel per trein naar Duitsland teruggebracht.Wij zijn de Donetz, laat staan de Don nooit meer over gekomen.
21.09.2005
Soldaten aan het front hebben lak aan politiek. Zij vragen zich alleen af hoe iemand zich als soldaat gedraagt en wat hij verder denkt laat hun koud. Mijn commandanten in Rusland zeiden dan ook: 'belachelijk dat ze je uit Tölz hebben weggestuurd. We sturen je glashard terug'. In de barre tijd van de terugtocht uit de Kaukasus naar de Don had ik vanzelfsprekend aan alles normaal meegedaan en ik kreeg dan ook de normale onderscheidingen. In het Duitse leger bestond de spottende opmerking: 'Antreten mit Kochgeschirr zum EK-Empfang', dat wil zeggen dat er weer ijzeren kruisen werden uitgedeeld. Ik zie in mijn 'Soldbuch' dat ik nog bezit, dat ik op 4 april 1943 het 'Sturmabzeichen' kreeg, op 15 april het 'Nahkampfabzeichen' en op 2 mei het IJzeren Kruis Tweede Klasse.
En zo kwam ik 7 juni 1943 opnieuw en heel wat zekerder en zelfbewuster op de Junkerschule in Tölz. Ik kwam in een opleiding van allemaal oud-officieren uit de verschillende landen, Esten, Finnen, Noren, Vlamingen en anderen; een heel kritische en nuchtere club die zich niet gemakkelijk allerlei theorieën die niets met militaire opleiding te maken hadden, liet voorkauwen. De fase van het terugtrekken aan het oostelijk front was begonnen en ik herinner mij dat wij bijzonder kritisch reageerden op alle 'planmäszige Frontverkürzungen' die het Oberkommando elke keer liet omroepen. Mijn instelling was begrijpelijkerwijze kritischer dan ooit. Ik herinner mij dat wij eens een opstel moesten schrijven over 'Der Sinn dieses Krieges'. Wij vonden die titel al erg genoeg en ik vertelde mijn kameraden dat ik met opzet alle kreten die rondom ons zo kwistig werden rondgestrooid achter elkaar in een zo fraai mogelijk zinsverband zou opschrijven. Nu was het op de Junkerschule de gewoonte schriftelijke arbeid altijd onder nummer in te leveren en te laten nakijken door anderen dan de eigen leraren. Toen dan ook bekend werd gemaakt dat ik de beste arbeid geschreven had van allemaal, ging er een gebulder van het lachen door de klas.
Er is nog iets dat in deze periode gebeurde en dat ik met grote aarzeling opschrijf omdat het bijna niet te geloven is. Tölz ligt maar een vijftig kilometer van München en op een goede dag werden wij in bussen geladen voor een 'uitstapje' naar Dachau. Het is uit het huidig perspectief gezien adembenemend dat de leiding van de SS-Junkerschule' ons wilde laten zien hoe normaal en correct men in Duitsland zijn gevangenen behandelde. Alles werd voorgesteld alsof de gevangenen weliswaar moesten werken, maar overigens menselijk werden bejegend. Ik kreeg zelfs toestemming de Nederlanders op te zoeken die zich in Dachau bevonden en ik ben in een barak geweest waar ik met hen heb gesproken. Ik kreeg volstrekt niet de indruk dat zij er slecht uitzagen, ook al was de grauwe gevangeniskledij natuurlijk weinig aantrekkelijk. Ik bood hun aan brieven voor hen mee te nemen, maar ik begrijp nu heel goed dat zij dat niet dorsten. Dat hele probleem van de concentratie-kampen werd met zo'n grote geheimzinnigheid omgeven dat men zelfs de leerlingen van de SS-Junkerschule diets wilde maken dat het weliswaar jammer was dat men tegenstanders gevangen moest houden, maar dat er verder niets met hen aan de hand was. Later heb ik gehoord dat Titus Brandsma ook in Dachau zat, maar ik kende hem niet. Deze belevenis heeft mij na de oorlog toen de ware feiten tot ons doordrongen, beklemmend beziggehouden. Over kampen waar joden speciaal werden heengebracht met de bedoeling ze daar te vermoorden, heb ik in die tijd nooit één woord horen verluiden. Felix Steiner schrijft in zijn reeds geciteerd boek: 'Vor der Waffen-SS hat Himmler seine verbrecherische Weisungen und Handlungen ängstlich verborgen. Insgeheim aber hinterging er sie schon im Jahre 1941 in schmählicher Weise, um diesen Betrug an ihr in de nächsten Jahren ständig fortzusetzen' (p. 234).
Voordat ik weer naar het front vertrok, hoorde ik dat mijn broer in een strafkamp in Duitsland gevangen zat. Hij was blijkbaar van de 'Arbeitseinsatz' weggelopen, weer opgepakt en in een kamp gestopt. Ik vond dat ik het recht had hem daar uit te halen en ging naar Berlijn naar het 'Reichssicherungshauptamt', waar de leiding van de SD gevestigd was en heb daar gezegd dat zij niet van mij verlangen konden dat ik weer naar het front terug zou gaan, voordat ik mijn broer uit dat kamp had bevrijd. Dit bracht natuurlijk heel wat rompslomp met zich mee, maar uiteindelijk gaven ze toe en kreeg ik een document om mijn broer uit het kamp Grossbären weg te halen. Na een lange autorit bereikte ik het kamp toen de haveloze grauwe kolonne van gevangenen juist in het kamp terugkeerde van het puinruimen in Berlijn . Ik zie in het halfduister de massa nog in brede rijen aankomen. De naam van mijn broer werd afgeroepen en tot mijn grote opluchting trad hij naar voren. Ik heb hem meegenomen naar Berlijn; in een hotel heb ik hem grondig gewassen, want hij zat onder de luizen. Hij is toen naar Nederland teruggekeerd en ondergedoken. Dit was op 23 oktober 1943.
Oktober 1943 was ik bij de eenheid waarvoor ik mij oorspronkelijk had gemeld: het Nederlands Legioen, toen genaamd 'Brigade Nederland'. Deze brigade lag toen in het partizanengebied van Kroatië in de omgeving van Agram, zich gereedmakend om opnieuw in Rusland te worden ingezet. De toestand in Joegoslavië was uiterst verward. Overal doken partizanengroepen op. Bomen vielen over de weg. In onze rug werden wij van alle kanten beschoten, maar als we teruggingen naar de plekken vanwaar de schoten vielen, zagen we slechts vrouwen en kinderen of oude mannen die vreedzaam aan het werk waren. Het was precies dezelfde ervaring als die van de Nederlandse soldaten in de politionele acties in Indonesië. Soms werden Duitse soldaten die in de handen van partizanen waren gevallen met afgesneden geslachtsdelen aan een boom hangend aangetroffen. Ik heb dit slechts eenmaal gezien, maar ik vrees dat de wederzijds toegepaste methoden allesbehalve opwekkend waren. Wanneer er in een dorp waar fel geschoten werd een huis in brand raakte, ontplofte de munitie in de kelders. Van een dergelijke atmosfeer wordt een mens onverschillig. Ik denk dat de sfeer in de Joegoslavische burgeroorlog die - terwijl ik dit schrijf - eindelijk is afgelopen, precies dezelfde is. Een zekere doffe gelatenheid maakt zich van je meester. Je hebt de zaken helemaal niet meer in de hand, ook niet in het kleine kringetje van je eigen compagnie. Laat maar gebeuren wat er gebeurt. Je weet het niet meer. Het aantal mensen dat gemeenheden begaat is in elk leger van de wereld klein, maar de zaken kunnen in een guerilla zo op de spits gedreven worden dat de kleine minderheid de toon zet en de grote, altijd goedwillende meerderheid in stomme berusting geen andere kans ziet dan zich zoveel mogelijk aan 'situaties' te onttrekken.
Op mijn zevenentwintigste verjaardag, 12 november 1943, kreeg ik de opdracht als compagniescommandant van de eerste compagnie van het regiment Generaal Seyffardt de opdracht een klein versterkt partizanenstadje aan de Hongaarse grens, Ludbreg genaamd, niet ver van de Drau te bestormen. Via greppels kropen wij onder zwaar geweervuur maar het stadje toe en slaagden erin het te nemen. Juist toen ik op het punt stond de uiterste stadsgrens af te grendelen, sloegen in de straat waarlangs wij oprukten granaten in een dakgoot in. Mijn tweede sectiecommandant en enige van mijn ordonnansen waren op slag dood. Ik zelf voelde dat ik een slag tegen mijn buik kreeg. Het deed geen pijn, maar ik wilde toch bekijken wat er gebeurd was en constateerde dat ik een bloedig gaatje in mijn buik had. Ik waarschuwde mijn compagnie dat ik gewond was en dat ik hier zou blijven totdat er hulp zou komen. De aanval ging verder en ik zat op de grond, geleund tegen een muurtje, helemaal alleen. Een diepe, treurige stilte viel er om mij heen en ik voelde dat mijn stem wegzonk, toen ik probeerde tegen mijzelf te praten. Het begon heel zachtjes te regenen en ik was verschrikkelijk eenzaam.
Men heeft mij wat later met een ambulance-auto opgehaald waarin zich een van mijn mede-officieren bevond die nog zwaarder gewond was dan ik. Begeleid door een pantserwagen werden wij vervoerd, ver weg, ondragelijk lang en mijn lotgenoot kermde van de pijn. Wij werden afgeleverd in een lokaal ziekenhuisje in Varazdin, waar ik door een arts onderzocht werd. Ik was doodkalm en nergens angstig voor. Ik vroeg hem of ik het zou halen, maar hij zei mij : 'dat zullen we moeten zien. Ik zal u even moeten laten wachten, want uw kameraad is er veel erger aan toe en die zullen we voorrang moeten geven'. Later in de nacht werd ik geopereerd. Toen ik weer bij kwam, stond de chirurg aan mijn bed en zei tegen mij in het Duits: 'Wir werden sehen. Ein holländischer Schiss ist jetzt tausend Gulden wert'. Het was Dr Nicolic, een chirurg van de universiteit van Belgrado, een Serf die alleen omdat hij Serf en een vooraanstaand man was, naar een Kroatisch gat als Varazdin verbannen was. Ik kon het goed met hem vinden en ik ben hem er nu nog diep dankbaar voor dat hij mij het leven heeft gered. Er was ook nog een Sloveense vrouwelijke arts, een jonge charmante vrouw, met wie ik lange gesprekken heb gevoerd. Een enkele keer kwam een legerarts met een Fieselerstorch kijken hoe wij het maakten, maar voor het overige waren wij in dat stadje helemaal alleen. Met Kerstmis 1943 kwam een klein volksduits meisje van een jaar of twaalf mij een cadeautje brengen, een prachtige, met de hand gesneden houten sigarettenkoker die ik nog altijd heb. Helaas heeft mijn kameraad het niet gehaald. Zijn verwonding was te zwaar. Ik kon hem niet mee gaan begraven. Ik was nog aan bed gekluisterd.
Die granaatscherf zit nog altijd in mijn buik. Hij zat blijkbaar te diep. Over honderd jaar zullen ze temidden van mijn botjes de scherf terugvinden. Ik weet nog steeds niet of het een scherf van de partizanen of van het eigen geschut is geweest. Begin januari 1944 werd ik uit het ziekenhuis van Varazdin ontslagen en reisde naar het lazaret in Wenen; vandaar naar München en toen naar huis op verlof. In februari was ik weer in den Haag.
Toen ik in de lente van 1944 met mijn vrouw met wie ik in 1943 in Haarlem was getrouwd, ziekteverlof had doorgebracht, rees natuurlijk de vraag wat er met mij zou gebeuren. Met mijn verwonding vond men mij niet meer geschikt voor frontdienst en daarom probeerde ik weer naar mijn studie terug te keren en mijn oude droom een assistentschap of lectoraat in de staatswetenschap aan een of andere universiteit te bereiken. Maar de Waffen-SS waarmee ik een tweejarige dienstplicht had overeengekomen, wilde mij niet loslaten. Het was duidelijk dat daar politieke motieven achter zaten. Ik heb daarover contact gehad met de secretaris-generaal van Onderwijs, prof. van Dam, met zijn tijdelijke kabinetschef prof. De Block en met de chef van de afdeling Hoger Onderwijs, de heer Optenoort. Een van de brieven die ik daarover heb geschreven, verscheen in het illegale studentenblad De Geus waarbij werd opgemerkt dat ik blijkbaar bang geworden was en op die manier probeerde uit de dienst te komen. De kern van de zaak was dat ik mij alleen verbonden had tegen het bolsjewisme te vechten en dat ik er na mijn politieke ervaringen met de SS niets voor voelde mij ergens in het westen voor hun wagentje te laten spannen. De gedachte dat ik in het westen tegen Engelsen zou moeten vechten, bij wie ik zelfs oude kameraden zou kunnen aantreffen, was voor mij volstrekt onaanvaardbaar. Zo kwam ik voor de keus te staan ofwel te worden opgenomen in de pas opgerichte Landstorm, een puur militaire eenheid onder toezicht van de Duitse SS of wel in de politionele Landwacht die tot bescherming van de leden van de N.S.B. was opgericht en rechtstreeks onder de politieke beweging ressorteerde. Mussert drong er erg op aan dat ik daarin zou worden geplaatst omdat hij in de Landwacht commandanten wilde hebben die hij kon vertrouwen. Overal probeerde de politieke SS, zowel de Duitse als de Nederlandse, posten met hun vertrouwensmannen te bezetten en zodoende de rol en betekenis van Mussert te ondergraven. Voor dat doel maakte Mussert mij voor één dag zijn adjudant en moest ik deelnemen aan het beruchte bezoek van Himmler met zijn voornaamste medewerkers, onder wie de onaangename Kaltenbrunner, aan den Haag. Er vond 31 januari 1944 een bespreking en een lunch plaats op het Plein in het gebouw van Buitenlandse Zaken en Mussert wilde bij die gelegenheid van Himmler gedaan krijgen dat ik voor de Landwacht te zijner beschikking zou worden gesteld. Dit is het gesprek waarop ik voordien doelde en waarin Himmler die ik een onsympathieke, geborneerde schoolmeester vond, zijn cynisme en zijn poltiek opportunisme demonstreerde. Het resultaat was dat ik bij de Landwacht werd gedetacheerd, maar niet uit de Waffen-SS werd ontslagen. In de NRC van 11 september 1993 staat een foto van deze bijeenkomst met Himmler in den Haag en helemaal achteraan steek ik er net nog boven uit.
Ik werd belast met het Gewest Zuid-Holland en Zeeland van de Landwacht met standpunt den Haag. Mijn bureau was in het oude Provincialaat van de Jezuïeten. Mijn Landwachtperiode is de meest beschamende en ondankbaarste periode in de oorlog geweest. De Landwacht was een volstrekt ongeoefend en bijeengeraapt stelletje leden van de N.S.B. die met jachtgeweren waren uitgerust en wier taak het was bewakingsdiensten te verrichten voor de beweging. Het is begrijpelijk in de inmiddels zeer gespannen oorlogssituatie en na de moord op enkele vooraanstaande leden van de N.S.B onder wie generaal Seyffart, Reydon en Posthumus door het Verzet, dat er een nerveuze stemming in de N.S.B leefde, waardoor een dergelijke bewakingseenheid gemakkelijk uit de hand liep. Er waren voortdurend typen die andere activiteiten dan bewaking op eigen houtje gingen uitvoeren en mijn hele Landwachtperiode is een permanent gevecht geweest tegen uitspattingen en wandaden van dergelijke personen die dikwijls banden hadden met de politieke SS. Met de gewestcommandant van Noord-Holland, Wouter Slob had ik een uitstekende verstandhouding en wij dachten over de zaken helemaal hetzelfde. Wij samen hebben alles gedaan om de boel in de hand te houden, maar het lukte natuurlijk niet altijd. Ik heb mij strikt aan de beperkte bewakingstaak van de Landwacht gehouden en heb iedereen die daar buiten dingen deed die hem niet waren opgedragen, gestraft.
Na Dolle Dinsdag was de situatie onhoudbaar geworden. De spanningen liepen te hoog op. Ik heb toen nog een barre tocht naar Middelburg ondernomen dat rechtstreeks door de Geallieerden werd bedreigd. Op de motor, mijn chauffeur achterop, reed ik via Bergen op Zoom Zuid-Beveland binnen. Geen mens was er te bekennen. Alles was roerloos stil. Alleen sloegen nu en dan granaten in langs de weg en een benzinestation vlak bij de afslag naar Zuid-Beveland lag in puin. Op de terugweg in de nacht was het zo mistig dat ik tegen een Duitse legerauto reed, waarvan ik de lichten verkeerd beoordeelde. Ik heb daarbij mijn been erg bezeerd en dat heeft me zes weken uitgeschakeld.
Toen kreeg ik een kans die ik onmiddellijk heb aangegrepen. Er werd namelijk door de Duitsers na het uitbreken van de spoorwegstaking een spoorwegbewaking gevraagd voor de provincie Overijssel en ik heb mijn uiterste best gedaan mijn gewest bij die bewaking in te schakelen, omdat ik de landwachters dan uit hun eigen omgeving met alle conflicten vandien kon weghalen en hen kon binden aan de volstrekt enige taak van de spoorwegbewaking. Na september waren de meeste N.S.B-gezinnen uit het westen weg en een bewaking had daar dus geen zin meer. Daar blijven zou onherroepelijk betekenen verwikkeld te raken in allerlei conflicten met het nu actiever en massaler geworden verzet. Wat wij toen nog niet wisten: de hongerwinter stond voor de deur. Door het oprukken van de geallieerden werd de activiteit van het verzet in belangrijke mate gestimuleerd en dat zou de landwachters in hun eigen omgeving in allerlei geweldadige conflicten hebben gebracht. Mijn vriend en collega-gewestcommandeur Wouter Slob die in Noord-Holland gebleven was, zag zich zelfs gedwongen Mussert om ontslag uit zijn functie te vragen omdat hij weigerde in toenemende mate tegenover zijn eigen landgenoten te komen staan.
Deze overplaatsing van negen tiende van de Landwacht uit Zuid-Holland en Zeeland naar Overijssel is niet alleen mijn redding , maar ook die van talloze landwachters geweest. Slechts een tiende heb ik gedwongen in Zuid-Holland moeten achterlaten, maar ik was er niet meer verantwoordelijk voor. Ik heb strikte orders gegeven zich volstrekt aan de spoorwegbewaking te houden. Iedereen die één stap buiten zijn bewakingsdienst zette, kreeg lik op stuk. Ik heb later in mijn dossier gezien dat men verscheidene van die schriftelijke orders van mij heeft teruggevonden. Daardoor ben ik erin geslaagd de bijna duizend man die daar in Overijssel wacht klopten langs de spoorlijnen, zonder grote brokken door het laatste oorlogsjaar te loodsen. De bevolking in Overijssel maakte al onderscheid tussen de 'Hollandse' en de plaatselijke landwacht. Geen wonder, want ik verbood ten stelligste iedere bemoeienis met de plaatselijke bevolking. Het was nu niet bepaald een aangename taak en zeker niet iets om je op te beroemen, maar beter zo dan daadwerkelijke oorlog met eigen landgenoten. In die periode ontmoette ik eens op een controle-tocht mijn oude Leidse vriend Dirk van Eysinga. Hij zat op een fietsje zonder banden en hij had een pak achterop. Vanuit de auto zag ik hem vlak voor mij aankomen. Ik stopte, stond op, stak hem de hand toe en zei; "Dag, Dirk, hoe gaat het met je ?' Hij schrok , keek mij aan en zei : 'nee, Henk, ik geef je geen hand'. Dat ontroerde mij, want zo kende ik Dirk. Ik geloof dat ik hem vriendelijk heb aangekeken en heb toen gezegd: 'Goed, Dirk, dat begrijp ik. We zullen maar niet kijken wat je daar in dat grote pak vervoert. We zullen er na de oorlog eens over praten'. Dat is er helaas nooit van gekomen. Ik heb gehoord dat Dirk vrij spoedig aan een ernstige ziekte is gestorven. Het is vreemd dat zulke karaktervolle kerels zo vroeg moeten sterven, terwijl ik die zoveel verkeerd heb gedaan, nu op mijn vierëntachtigste de gelegenheid krijg mijn ervaringen op te schrijven.
In de herfst van 1944 vertrok ik met de zuid-Hollandse Landwacht naar Overijssel en ik vestigde mij in Deventer in een huis aan de weg naar Zwolle. Mijn buurman was de heer Auping junior van de bekende matrassenfabriek. De heer Auping en ik hebben ons altijd zeer correct tegenover elkaar gedragen, hoewel hij begrijpelijkerwijze politiek zeer afwijzend stond.
In Deventer werd politiek de eerste viool gespeeld door een heer Rambonnet die met alle macht en middelen waarover hij als SS-man beschikte geprobeerd heeft mij aan zich te onderwerpen. Na veel moeilijkheden en vernederingen is hem dit door zijn goede relatie met Rauter, waarbij het oude vuurtje van de politiek-onbetrouwbare Van der Heijden weer fris werd aangewakkerd, inderdaad gelukt. Gebrek aan lijn en kracht in de hoogste staf van de Landwacht was er de oorzaak van dat ik het tegenover Rambonnet - die notabene extra bevorderd werd om boven mij te kunnen staan - moest afleggen. Van dat moment af is er tussen mij en Rambonnet een zeer onopvallende, doch zeer harde en voor mij erg gevaarlijke strijd gevoerd. Hij drong er systematisch op aan de spoorwegbewaking verder te militariseren en ze uiteindelijk onder zijn commando in het verband van de Waffen-SS te laten opnemen. Ik kon de strekking van dit streven in talloze kleinigheden merken en heb al mijn zelfbeheersing en voorzichtigheid nodig gehad om dit streven in de praktijk te dwarsbomen. Rambonnet wist het zover te krijgen dat de Hauptsturmführer Müller van de SD- Deventer een onderzoek tegen mij instelde en bij mijn ondergeschikten probeerde belastend materiaal tegen mij te verzamelen.
Toen de geallieerden in april 1945 van uit het oosten naderden, kreeg ik van Rambonnet het bevel successievelijk de compagnieën van de Landwacht naar Deventer terug te trekken om daar onder zijn bevel een 'Kampfgruppe Rambonnet' te vormen. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat de vele honderden landwachters die noch wat geoefendheid noch wat bewapening betreft als soldaten konden worden beschouwd, bij Deventer tegen de geallieerden zouden worden ingezet. Ik had mij voorgenomen, aangezien Rambonnet in redelijk overleg niet bereid was daarvan af te zien, dit in elk geval te voorkomen en dirigeerde de compagnieën zo dat zij niet in Deventer kwamen. Een honderdtal landwachers onder mijn bevel die zich reeds in Deventer bevonden, waren door Rambonnet al in de stellingen rond de stad gestopt, niettegenstaande mijn bezwaren en protesten. Ik heb toen de stoute schoenen aangetrokken en ben naar de Kampfkommandant van de Wehrmacht in Deventer gestapt om hem de zaak uit te leggen. Hij was zeer verbaasd toen ik hem vertelde dat de landwachters nooit een militaire opleiding hadden gehad, zich nooit hadden aangemeld voor een strijd tegen de geallieerden en volstrekt niet de uitrusting daarvoor bezaten. Hij gaf opdracht hen uit de stellingen terug te trekken. Rambonnet was razend en beschuldigde mij van sabotage. Mij werd medegedeeld dat hij het verzoek tot de SS had gericht mij te arresteren. Ik moet zeggen dat Rauter die mij bij zich liet komen en aan wie ik de zaak heb uitgelegd, zoveel karakter had mij te beschermen. Hij was weliswaar zeer stilzwijgend , maar niet onvriendelijk en gaf mij zelfs een mooi nieuw pistool cadeau.
Vanaf dat moment heb ik mij zoveel mogelijk buiten schot en buiten Deventer gehouden. Ik heb de compagnieën van de Landwacht noordelijk van Deventer richting Raalte, Wijhe en Zwolle laten trekken en in de nacht van 8 op 9 april ben ik naar Meppel gereden naar Van Geelkerken die officieel hoofd van de Landwacht was. Ik heb hem gevraagd de Landwacht te ontbinden en de mannen naar huis te sturen. Terugkeer naar het westen heb ik afgewezen, omdat het duidelijk was waarop dat zou uitdraaien en ik heb gezegd dat ik daarvoor in elk geval niet verantwoordelijk wilde zijn. Toen Van Geelkerken zei dat hij dat niet kon doen, ben ik aanstonds naar Deventer teruggekeerd en heb ik alle onderdelen opdracht gegeven de IJssel over te gaan en zich in Apeldoorn te melden. Ik ben alleen in Deventer gebleven, heb het huis waar ik gevestigd was zo goed en zo kwaad als het ging opgeruimd en overgegeven aan buurman Auping. Daarna heb ik mij verborgen gehouden in een schuurtje van een moestuintje, heb daar mijn wapen achtergelaten en ben, toen de geallieerden Deventer hadden bezet, op straat gaan staan met het verzoek mij naar de Canadezen te brengen die in de landbouwschool hun kwartier hadden. Ik werd gevankelijk door de juichende bevrijde menigte gevoerd, maar niemand heeft mij met één vinger aangeraakt.
Daarmee was voor mij de oorlog afgelopen. Het was de tweede oorlog die ik verloor. In dit geval maar goed ook. De Canadezen hebben mij in Deventer eindeloos verhoord, op de bekende manier met lamplicht fel op je gezicht en de ondervrager in het donker. Maar zij hebben niet toegegeven aan de verzoeken van het Deventers verzet mij aan hen over te leveren. Zo begon mijn gevangenschap. Ik zou zes jaar voor mijn gedrag moeten boeten. Als ik de twee jaar vlucht erbij optel, waren het acht jaar. Ik heb later gehoord dat Rambonnet in Deventer door een woedende menigte zou zijn vermoord.
In de openlucht werden alle krijgsgevangenen in met prikkeldraad omgeven 'compounds' verzameld. Gewapende Canadezen liepen er op wacht omheen. Vriendelijk waren zij niet, wel correct. Ik heb verscheidene malen moeten horen: 'The only good German is a dead German'. Intussen trokken de geallieerden met een overweldigende materiële overmacht aan ons voorbij . We keken onze ogen uit. Gelukkig had ik mijn gewatteerde leren vliegjas van de Militaire Luchtvaart bewaard en die heeft mij heel wat nachten beschermd. Er werd voortdurend gekeken of er SS-mannen onder de gevangenen waren en die waren te herkennen aan de kleine tatoeëring onder de linker bovenarm. Ik had die niet, want ik houd niet van dergelijke tekenen en ik had mij van die tatoeage gedrukt. Ik bleef daardoor voor veel onaangenaamheden gespaard. Langzamerhand kregen wij de verschrikkelijke verhalen over de concentratie-kampen en de moord op miljoenen joden te horen. Het is vreemd, maar de gruwelijke beslissingen van de later 'holocaust' genoemde misdaden waren nooit tot ons doorgedrongen. De oorlog kende een vreemde isolatie waarop ik later nog uitgebreid wil terugkomen.
Na enig heen- en weer- gesjouw kwam ik in mei 1945 in P.O.W.-Camp 2228 met krijgsgevangenennummer B.802308 bij Terhulpen en Overijsse in de buurt van Brussel. Wij woonden daar in legertenten en sliepen op de grond. Omdat de kou in mij optrok, verzamelde ik overal kleine stukjes hout die ik onder mijn tentzeiltje zo componeerde dat mijn lichaamswarmte niet wegtrok. Wij kregen wat te eten, maar dat was zo weinig dat ik in die periode 35 pond ben afgevallen. Ik herinner mij dat ik zorgvuldig alle klaverblaadjes die ik kon vinden opat en die smaakten mij uitstekend. Wij zagen de vliegtuigen over onze hoofden voedsel brengen naar de randstad Holland waar in de voorbij gegane winter verschrikkelijk honger was geleden Ik leefde met Duitse militairen in een tent en onder hen bevond zich een Kapitän-Leutnant Graf von Kielmannseck, een zeer beschaafde man met wie ik het erg goed kon vinden. In die periode begon ik mijn krijgsgevangen-dagboek waaruit ik de voornaamste chronologische gegevens heb kunnen putten en waaruit ik nu en dan passages citeer. Er zaten natuurlijk allerlei verschillende typen van mensen en allerlei nationaliteiten in dat kamp. Met de gigantische aantallen gevangenen was het voor de geallieerden begrijpelijkerwijze onmogelijk op korte termijn te selecteren. Ik onmoette daar Italianen waarvan er een een Dante-editie bij zich had waaruit ik grote stukken met hem heb gelezen. Er zaten Hongaren die tekeningetjes maakten met Hongaarse motieven waarvan ik er enkele heb bewaard. Begaafde tekenaars waren er onder en ik heb nog een paar fraaie potloodportretten uit de periode overgehouden. Er waren ook boeken in het kamp en ik heb als een razende gelezen, onder andere de Tractatus Politicus van Spinoza.
Alles bijeen heb ik in drie krijgsgevangenenkampen gezeten, in drie Nederlandse interneringskampen en in vier Nederlandse gevangenissen. Het waren acht jaar van mijn leven, waarbij inbegrepen de twee jaar clandestien bestaan na mijn ontsnapping. Het eerste krijgsgevangenenkamp, aan de rand van de Waalse Ardennen, heb ik al genoemd. Daarna volgde het P.O.W-camp 2224 bij Jabbeke, ten westen van Brugge en tenslotte P.O.W-camp 2227 bij Vilvoorde, vanwaar alle Nederlandse gevangenen naar Nederland werden overgebracht. In deze drie kampen heb ik nu en dan aantekeningen gehouden waaruit blijkt dat wij innerlijk door drie dingen werden gefolterd. In de eerste plaats door het feit dat wij plotseling min of meer als misdadigers werden beschouwd en dikwijls duidelijk als zodanig werden bejegend. In de tweede plaats door vertwijfelde pogingen in het reine te komen met de gruwelijke misdaden door het nationaal-socialistische Duitsland tegenover de joden gepleegd en die nu met alle details bijwijze van spreken van de daken werden geschreeuwd. En in de derde plaats door de onzekerheid over onze geliefden in Nederland van wie wij sedert de gevangenneming niets meer hadden gehoord.
Ik merk bij nalezing van mijn aantekeningen uit die tijd dat ik mijzelf met alle middelen trachtte te verdedigen. Heel die apologie is na verloop van vijftig jaar onbeduidend geworden. Het enige dat nog overblijft is de schaamte en een poging tot verklaring van het feit dat een zo groot aantal doodgewone Nederlandse jongens die over het algemeen een gezonde inborst en een grote liefde voor het vaderland bezaten, zich zo hebben laten meeslepen in de anti-Russische propaganda dat zij hun leven hebben gewaagd - en velen het hebben verloren - door zich als vrijwwiligers aan te bieden samen met Duitsland ten strijde te trekken en bovendien blind waren en blind gebleven zijn voor de verschrikkingen van wat later de 'holocaust' is genoemd. Het was een beklemmende innerlijke worsteling waaruit de meesten - vooral de jongeren - positief te voorschijn zijn gekomen, hoewel zij hun hele verdere leven daaronder hebben geleden en er de gevolgen van hebben ondervonden. Wanneer ik mij nu realiseer dat een man als Himmler mensen als Leonard Bernstein, Yehudi Menuhin, Marc Chagall, Albert Einstein en nog erger, simpele, doodgewone mensen, vrouwen en onschuldige kinderen als Anne Frank zonder met hun ogen te knipperen de gaskamers ingestuurd zouden hebben en ook daadwerkelijk hebben gedaan, vraag ik mij vertwijfeld af hoe het mogelijk is geweest. Het lijdt geen enkele twijfel dat het Duitse volk en ook wij Nederlandse nationaal-socialisten wisten dat het nazisme anti-semitisch was en de joden uit het openbare leven weerde, om het maar zacht te zeggen, maar het is nooit in ons hoofd opgekomen te vermoeden dat zij systematisch en met opzet zouden worden uitgeroeid als schadelijke beesten. Ik moet zeggen dat ik de officiële publicatie van het Dagboek van Anne Frank met grote ontroering heb gelezen en dat ik nu nog met grote dankbaarheid naar de muziek van Leonard Bernstein of naar de schilderijen van Marc Chagal kijk, omdat zij gespaard bleven uit de schennende handen van Himmler en zijn SS. Het wekt nog altijd mijn ontsteltenis en verbazing dat Himmler met zijn kornuiten erin geslaagd is dat zo te camoufleren en zo binnenskamers te houden dat zelfs soldaten in zijn eigen gelederen daar niets over mochten horen. Er waren -zoals mij later bleek - wel sterke geruchten in de geallieerde wereld, maar die drongen niet tot ons door of werden door ons niet geloofd. De meeste soldaten aan het Oostfront waren dermate volledig in de oorlogsatmosfeer verwikkeld dat zij nauwelijks iets hoorden over wat er thuis gebeurde en zij hadden in elk geval nooit in concreto met razzia's of met het oppakken van landgenoten te maken gehad. Ik persoonlijk heb geen enkel geval van dergelijke acties ooit gezien en ik kende te weinig joden om mij persoonlijk bij hen betrokken te voelen. In mijn eigen kring werden de anti-semitische acties veelal beschouwd als overbodige en ongerechtvaardigde ruwheden waarvoor men binnenskamers een oplossing diende te vinden en die alleen in oorlogstijd konden opduiken. De verschillen van opvatting in eigen kring waren veel groter dan men ooit in het andere kamp heeft aangenomen. Lid zijn van een partij wil nooit zeggen dat men alle opvattingen van de partijleden deelt en wanneer men het met bepaalde dingen niet eens is, bestrijdt men die in eigen kring zonder de consequentie te trekken dat men die partij zou moeten verlaten. Slechts in enkele principiële gevallen trekt men die consequentie, maar nooit in oorlogstijd. Het gevoel van trouw aan je kameraden was, vooral aan het front, daarvoor te groot.
Dit neemt niet weg dat ik mij ook nu nog vertwijfeld afvraag hoe het mogelijk is dat wij trouw gebleven zijn aan een staatsman die precies het tegendeel heeft bewerkt van wat hij wilde realiseren. Hij wilde Europa tegen het bolsjewisme beschermen en speelde de helft ervan het bolsjewisme in handen. Hij wilde een groot strateeg zijn en hij ontketende een tweede front tegen al zijn eigen opvattingen in. Hij nam strategische beslissingen, zoals de scheiding van het Zesde en het Achtste Leger in de Kaukasus, tegen alle adviezen van bekwame generaals in, waardoor beide hetzelfde overkwam als Napoleon, namelijk de ondergang in de Russische winter en in de Russische ruimte. Hij heeft in strijd met alle beste Duitse tradities van beschaving en betrouwbaarheid een ideologische va-banc-speler als Himmler de gelegenheid gegeven zijn niet alleen dwaze, maar ook domme theorieën in praktijk te brengen, nota bene tegen de gehele wereld in, in een periode waarin elk uur en elk middel dat aan niet voor de oorlog produktieve doeleinden werd besteed, verkwisting en dwaasheid was. Hoe is het mogelijk dat deze man die zoveel sympathie van het behoudende, aan tradities gehechte Duitse volk heeft gewonnen, in de uren van de meest vertwijfelde tegenslagen, toen het eigenlijk al vaststond dat Duitsland de oorlog zou gaan verliezen, gemeend heeft dat zonder hem en zonder zijn naaste medestanders, zoals de knappe, maar duivelse Joseph Goebbels, die zo'n prachtig Duits schreef, het Duitse volk geen toekomst meer beschoren was en dat het met hem maar ten onder moest gaan ? Waar haalde deze man, die in de loopgraven van de eerste wereldoorlog toch zoveel lessen in betrekkelijkheid in zijn leven heeft moeten leren, de grenzeloze hoogmoed vandaan een eigen Duitse 'Götterdämmerung' te ensceneren en dan het Duitse volk in zijn wanhoop achter te laten na een zorgvuldig georganiseerd zelfmoord-theater, waarbij Goebbels zelfs zo ver ging zijn eigen kinderen van het leven te beroven ?
Het zijn beangstigende vragen waarop ik als kleine man geen antwoord weet. Maar ook een man als de ook in geallieerde kringen alom geachte generaal Rommel wist daar geen antwoord op. Ook Speer heeft waarschijnlijk niet gelogen toen hij tot zijn dood toe heeft staande gehouden dat hij van de beruchte 'Endlösung' onkundig was. Er waren te veel goede en rechtschapen Duitsers die zich na de oorlog diep hebben geschaamd over alles wat in naam van het Duitse volk was geschied. De oude Carl Schmitt die ik zo goed had gekend en mannen als Heidegger hebben zich zeker ook geschaamd. En ik schaam mij diep met hen.
Maar dat neemt niet weg dat wij in het gebeuren in zijn algemeenheid betrokken waren en dus deel hadden en moesten hebben in het zuiveringsproces dat na de oorlog onvermijdelijk was. Ik herinner mij eens een Duitse vrouw te hebben horen zeggen: 'wij wisten niet dat de joden op zo'n gruwelijke manier werden omgebracht, maar ik weet wel dat wij een schromelijk gebrek aan mededogen hebben getoond'. Er is in zo'n totale oorlog een ontstellend gebrek aan mededogen; aan alle kanten. En voor dat gebrek aan mededogen hebben wij ongetwijfeld de ogen gesloten. Deze schuld is onmiskenbaar. Wij hebben moeten erkennen dat het een zegen was dat Duitsland deze oorlog verloor; dat het Duitse volk in zijn toen vrijwillig gekozen leiding niet in staat en gerechtigd was de leiding over Europa op zich te nemen. En daar lijdt Duitsland zelfs nu nog onder, terwijl het een leiding bezit met een volledig schone lei, een leiding die de oorlog alleen nog maar uit verhalen kent of als klein kind heeft meegemaakt.
Het heeft mij met verbijstering geslagen dat een vroegere kameraad uit de gevangenis, een uiterst ontwikkelde, kunstzinnige en fijn besnaarde man wiens prachtig cello-spel in de gevangenis van Leeuwarden ik nu nog in mijn herinnering heb, dertig jaar na de oorlog in een brief zag beweren dat de gaskamers nooit hebben bestaan en een uitvinding zijn van de geallieerde propaganda; dat Israel moeten worden vernietigd omdat de joden naar de wereldheerschappij zouden streven. Ik zal zijn naam niet noemen, want ook nu nog voel iets van dankbaarheid jegens hem, omdat hij mij dikwijls in gevangenschap heeft getroost en gesteund. Ik heb bedroefd het hoofd geschud en mij afgevraagd wat er zich in hem heeft afgespeeld. Juist het ontstaan van Israel heeft mij getroost. Ik vond het een eerherstel, hoe vreemd het moge klinken, ook een beetje voor mij zelf. Daar komt nog bij - en ik herhaal het hier nogmaals - dat ik geen sterker godsbewijs in het Christendom kan bedenken dan het ontstaan van Israel na tweeduizend jaar van verstrooiing. Kunnen wij één voorbeeld uit de geschiedenis der mensheid bedenken dat een volk tweeduizend jaar werd uiteengedreven over alle windstreken, onderworpen aan alle vervolgingen die wij kunnen bedenken, aan alle invloeden werd blootgesteld die het van eigen aard konden vervreemden en in andere volken konden doen opgaan . . . en dan toch na tweeduizend jaar naar zijn haardstede kon terugkeren, zich tegen alle vijandige buren en machten kon staande houden en in de moderne wereld van het nabije Oosten een onmiskenbare macht werd ? Bestaat er een natuurlijke verklaring voor dit ongelooflijk fenomeen ? Is hier niet de hand Gods in het spel zoals de profeten het hebben voorzegd ? Is dit geen onmiskenbaar bovennatuurlijk gebeuren in onze agnostische en geseculariseerde wereld ?
20.sept. 05
Alleen na dit te hebben uitgesproken, kan ik over mijn gevangenschap en mijn latere lotgevallen verder schrijven. Zonder deze katharsis is mijn verder levensverhaal waardeloos en zinloos. Als ik dit alles opschrijf, moet het toch zijn zin hebben. Anders laat ik het beter. Het is bovendien een verplichting tegenover mijn vele kameraden die hetzelfde hebben meegemaakt en hetzelfde hebben gevoeld en gedacht, maar het waarschijnlijk niet hebben kunnen opschrijven. Ik weet niet of er later nog geschriften zullen opduiken van mensen die hetzelfde hebben beleefd als ik en die het misschien nog beter kunnen verwoorden. Het zij zo. Dan is mijn geschrift in elk geval een bevestiging van datgene wat toch eens onder woorden moet worden gebracht.
Enkele zinsneden uit mijn krijgsgevangenendagboek zijn misschien de moeite waard ze hier te herhalen. Zij ademen dikwijls de sfeer van weemoed en verlangen, een sfeer die alle gevangenen kennen. Het zijn menigmaal overspannen verlangens die niet of niet helemaal aan de werkelijkheid beantwoorden, zoals vele gevangenen na hun vrijlating hebben moeten leren. Of je nu de Celbrieven van mijn oude vriend Wies Moens, Ut mine Festungstid van Fritz Reuter, of Le mie prigioni van Silvio Pellico leest, zij ademen altijd de weemoedig-romantische sfeer van haken naar de zo begeerde vrijheid en van de illusie dat alles weer jong en goed zal zijn als eenmaal de vrijheid herkregen is. Wies Moens van wie nu - zeventien jaar na zijn dood - zijn Mémoires bij Meulenhof zijn verschenen, heeft in 1949/50 korte tijd in de Strafgevangenis van Scheveningen gevangen gezeten en hij schreef voor mij op 1 januari 1950 op een ansichtkaart met een mannenportret van Rubens: 'Aan mijn nieuwe vriend Henk van der Heijden, met oprechte nieuwjaarswensen'. En hij voegde er een citaat aan toe uit zijn dichtbundel Golfslag :
'Een kamper is de man: hij valt en staat weer op.
Geschonden schrijdt de mensch naar 't einde toe;
Zijn winst is wijsheid, diep in 't donker hart'.
Niet alleen wanhopige weemoed karakteriseert gevangenisgeschriften vooral van politieke gevangenen, zij hebben ook alle gemeen dat in gevangenschap alles lelijk is en dat de bewakers over het algemeen domme uilskuikens zijn, die van toeten noch blazen weten. Het is huiveringwekkend dat een mens in de gevangenis alle schoonheid moet ontberen. Alles is teruggebracht tot het niveau van het absoluut levensnoodzakelijke en dan nog zo vaal, zo goedkoop en zo uitgeleefd mogelijk; dit alles gedrenkt in een atmosfeer van onverschilligheid, om niet te zeggen verachting. Een van de eerste dingen die politieke gevangenen proberen op te zetten is een zekere activiteit van beschaving. In Fort Erfprins bij Den Helder heb ik voor honderden kameraden van het Oostfront die hun tijd in dof nietsdoen moesten slijten, hele boeken voorgelezen. Ik weet nog goed dat een van die boeken Sil de Strandjutter van Cor Bruin was en dat wij in een wat later en beter geregeld kader met z'n vijven de gehele Gijsbrecht vanaf het toneel en met lessenaars gedeclameerd hebben. Wij hadden in de strafgevangenis van Leeuwarden een prachtig koor met eigen dirigenten dat eens voor de radio gezongen heeft en er werden regelmatig kamerconcerten gegeven. Zelf heb ik mij in de cellenbarakken in Scheveningen, in de 'koepel' van Breda en in de Strafgevangenis van Leeuwarden uit behoefte aan schoonheid het gotisch schrift aangeleerd. Ik vond een reproduktie van een pagina uit de Gutenberg-bijbel en heb met een pennetje met brede punt net zo lang geëexperimenteerd totdat ik de beweging en het ritme van het gotisch schrift onder de knie had. Bij wijze van proef ben ik toen teksten gaan calligraferen en ik begon een 'Kruisweg' te schrijven op grond van teksten van Dom Columba Marmion, in die tijd een veel gelezen religieus schrijver. Het was een tekst van 50 pagina's die ik in oost-Indische inkt heb geschreven en waarvan ik de beginletters van de alinea's in kleur heb afgewerkt. Het bandje om het boekje heb ik ook zelf gemaakt met materiaal dat ik op de binderij van de gevangenis voldoende aantrof. De opdracht dateerde ik 22 mei 1950. De colofon van het boekje luidt: 'Dit boek werd door mij getekend in de bittere maanden april en mei 1950, cel 160, Cellenbarakken en het heeft mij veel troost en sterkte gegeven'. In dit boekje schreef ik een 'Gebed van een gevangene in de Goede Week' waarvan ik de volledige tekst hier weergeef:
'Wie is in deze dagen, broeder Christus, meer bevoorrecht dan ik, omdat ik dichter bij je sta dan anderen. Bestaat er geen geheimzinnige verbondenheid van gevangene met gevangene, van angst met angst en van leed met leed ? Is het voor mij geen geweldig geluk, door de benauwende eenzaamheid van mijn cel oneindig verdiept, dat delen in jouw lijden voor mij een harde tastbare werkelijkheid is geworden ?
Ja, broeder Christus, ik ben blij dat ik deze week, de goede week, de week van de gevangenen, een stuk van jouw kruis mag meedragen.
Nu ik zo dicht bij je sta, broeder Christus, dat ik je kan toefluisteren, wil ik je iets vragen. Niet de vrijheid, want zoiets vraag je niet in de hoogste nood. Ik vraag je alleen de kracht om mijn menselijk leed, dat uit duizend schulden is opgegroeid met jouw schuldeloos lijden te mogen vermengen; mijn leed, mijn hunkering, mijn wanhoop en mijn angst te kunnen opdragen aan de Vader opdat jouw last worde verlicht. Ik vraag je het harde geloof en het roekeloos vertrouwen opdat ik wete dat dit alles voor mij vruchtbaar is en dat je mij zult bevrijden, precies op het ogenblijk dat ik gereinigd zal zijn voor mijn taak.
Ik vraag je om de zegen van je geslagen, bevende handen over al mijn lotgenoten, over hun snikkende vrouwen en dolende kinderen. Ik vraag je om de zegen over mijn rechters die hard voor mij waren, opdat zij door jouw lijden worden verzacht. Ik vraag je om de zegen over mijn aanklager die mij niet begreep en mij pijn heeft gedaan. En ik vraag tenslotte je zegen over het vaderland opdat de liefde na haar dwaaltocht door hoogmoed, kleinheid en wrok weer zal terugkeren in zichzelf.
Dit alles vraag ik je bij de boeien die jouw polsen en de mijne omknellen en bij de enge cel die jouw leven en het mijne omsluit'.
Deze kinderlijke, maar oprechte woorden heb ik geschreven kort na mijn veroordeling tot 15 jaar in het gebouw aan de Kneuterdijk in de Haag, waar de jonge procureur-fiscaal van Voorst tot Voorst bittere woorden tot mij sprak en geen vleugje wilde aanvaarden van mijn goede bedoelingen.
Daarna heb ik een nieuwe proeve van calligrafie gewaagd omdat het schrijven en versieren van de mooie teksten mij opbeurden en mijn eindeloze stille dagen in de cel heilzaam konden vullen. Ik schreef het 'Johannes-Evangelie' op 89 klein-folio-vellen en op de titelpagina stond: 'Overgenomen uit de tekst van de Canisiusbijbel in de duistere tijd der politieke gevangenschap toen men meende wonden te helen met wraak en harten te dwingen met tralies'. En in de colofon schreef ik: 'Dit boek heb ik geschreven in de maanden april tot september van 't jaar negentienhonderdvijftig. Toen door de meedogenloosheid der mensen geloof, liefde en schoonheid werden vertreden, wilde dit werk een toevlucht zijn voor mij die in de Cellenbarakken in cel 594 en 160, in de strafgevangenis Breda in cel 147 en in Leeuwarden, zaal B was opgesloten.'
In de gevangenis voor zwaar gestraften in Leeuwarden ben ik toen begonnen aan mijn grote werk. Op grote vellen mooi Japans papier van Van Gelder heb ik toen de Vier Evangeliën gecalligrafeerd. Ik deed er honderdtwintig dagen over; elke morgen en elke middag in mijn cel een kolom. De ruimte voor de kapitalen bij het begin van elk hoofdstuk en van elke alinea liet ik open, om ze later te kunnen schilderen. Het schrift moest achter elkaar worden afgemaakt, want anders verandert je handschrift, maar de uncialen en de illustraties aan het begin van elk hoofdstuk heb ik later, voornamelijk in Italië afgewerkt. Ik schilderde zesennegentig hoofdstuk-miniaturen en ongeveer duizend uncialen. Later heb ik met hulp van een begaafde arbeider-boekbinder bij Brepols in Turnhout het boek zelf in leer gebonden en ik bezit het nu nog als mijn kostbaarste bezit. Enkele reeds geschilderde bladzijden zijn tijdens mijn verblijf in de strafgevangenis van Leeuwarden in de stad tentoongesteld geweest. Ik heb dit boek geschreven en geschilderd zonder dat ik mij realiseerde dat ik een beetje schilderen kon, louter en alleen uit de schreeuwende behoefte in de lelijkheid van het gevangenisbestaan iets moois te maken en zo het dorre leven leefbaar te maken. Ik weet dat dit boek in vergelijking met de prachtige handschriften uit de Middeleeuwen kinderwerk is, maar het is authentiek en persoonlijk en het zal in deze wereld niet gauw meer worden nagevolgd.
Onder gevangenen en vooral onder politieke gevangenen vind je de meest begaafde mensen. Een doodgewone matroos ergens uit Groningen sneed voor mij uit hout een prachtige, expressieve Uilenspiegel-kop met een ragfijn getekend opschrift ; "en de assche van Klaas klopte op zijn hert'. Van Fort Erfprins bewaar ik een met aquarellen versierd boekje dat mij geschonken werd toen ik vandaar vertrok. En zo kan ik eindeloos doorgaan. Onvermoede talenten treden in gevangenschap naar voren, soms bij mensen van wie je het het minst verwacht. En de oorsprong van dit alles is de strijd tegen de eeuwige grauwheid en lelijkheid van iedere gevangenis. Het is een menselijk protest tegen het tot nul gereduceerde menselijk peil.
De grootste vernedering in de gevangenis zijn de bewakers. Toen er kort na de oorlog vele tienduizenden politieke gevangenen moesten worden bewaakt, waren er natuurlijk zeer veel bewakers nodig en de selectie zal wel niet bijzonder subtiel zijn geweest. Wij noemden ze 'plurken', een combinatie van ploert en schurk. Die onverholen spot over bewakers vind je ook in alle gevangenisverhalen. Er waren natuurlijk ook goede karakters bij. Ik herinner mij er een op Fort Erfprins die clandestien post uit en in het kamp smokkelde en daar nooit iets voor vroeg. We hadden trouwens niks. Maar de meesten waren kleine machtswellustelingen die meenden dat zij zich tegenover politieke gevangenen alles konden permitteren. Het was een benauwende atmosfeer van wantrouwen en controle waarbij ze je soms spiernaakt lieten uitkleden om te kijken of je geen wapen, mes of vijl in je achterwerk verborgen had. Wij hebben deze bewakers grondig veracht. Toen ik twee jaar na mijn vrijlating als uitgever met een spiksplinternieuwe auto in Den Haag was, wilde ik de weg vragen aan een arbeider die gebogen een tramrail stond schoon te maken. Toen hij zich oprichtte om mij aan te kijken die vanuit mijn auto tegen hem sprak, herkende ik een van de kwalijke bewakers van de Cellenbarakken. Hij herkende mij ook. Ik zei uit de hoogte tegen hem: 'Zo, vrindje, nu zijn de rollen omgekeerd'. Ik heb gas gegeven en ben doorgereden. Verheffend is dat niet, maar gezien de talloze vernederingen waaraan wij toch vrij gehoorzame en gezag aanvaardende gevangenen onderworpen waren geweest, wel begrijpelijk.
Zo begon mijn gevangenschap. Ik noteerde op 2 juni 1945 uit POW-camp 2228: 'Ons krijgsgevangenkamp ligt in het Dietse land van Breughel, randgebied van de Waalse Ardennen, het land van de wolken. Bijna iedere avond gaan onze gedachten in de heerlijke wolkenbeelden verloren. Gisterenavond troonde een bijzonder machtige wolkenstapeling, rossig gloeiend in de late zon. Zij leek ons te bedelven onder reusachtige wolkenrotsen, waarin de fantasie nieuwe werelden droomt. De Nederlanden zijn het landschap van de oneindigheid, doch een begrensde oneindigheid, begrensd door wolken. Dit is een heerlijke begrenzing, omdat zij ons optilt, in de hemel verheft'.
En een dag later schreef ik: 'Toen ik vanmorgen neerknielde tijdens de consecratie in een van onze grote tenten realiseerde ik mij weer diep, hoezeer de SS zich vergiste door te beweren dat knielen een man vernedert. In tegendeel, een man wordt verheven wanneer hij knielt voor zijn God. Door zijn kniebuiging voor hem wordt hij opgenomen in het grotere verband van tijd en eeuwigheid. Een man die weigert te knielen voor zijn God, getuigt daarmee dat hij alleen staat en alleen eerbied heeft voor zich zelf. Hij is als iemand die zijn tijdelijkheid en beperktheid ontkent . Hij is als een bloem die haar verbondenheid met de wortels loochent en daarom verwelken moet'.
De geallieerden hebben over het algemeen hun gevangenen zo goed mogelijk behandeld. Ik heb geen bittere herinneringen aan mijn krijgsgevangenschap, hoewel het eten zeer schaars en de onderbrenging natuurlijk uiterst primitief was. Maar vergeleken met de situatie in de Russische winter was het voor ons geharde soldaten nauwelijks een probleem. Wel werden wij geheimzinnigerwijze en gewoonlijk plotseling verplaatst. Ik schreef op 11 juni 1945 in POW-camp 2224 bij Brugge, vlak bij Jabbeke, het dorp waar Permeke leefde en werkte: 'Sedert 9 juni zijn wij per goederentrein door het heerlijke Vlaanderenland tot even westelijk van Brugge gereden. Nooit kwam de lente mij rijker en weelderiger voor in de frisse bomen en bloemen en weiden dan nu, nu weken lang onze ogen niets anders zagen dan de prikkeldraad-omheining van ons kamp. Vlaanderens oogst belooft een rijk jaar.
Wij zijn hier in het land van de ruischende populieren, canada's zoals wij ze noemen. Zij zingen achter prikkeldraad het lied van de zee, die wij hier ook al ruiken kunnen in de zilte westenwind.'
Over het algemeen gold het principe bij de geallieerden tegenover de gevangenen 'No fraternizing'. Er was dus een bewuste gereserveerdheid en koelheid tegenover ons, begrijpelijkerwijze. Toch slepen de scherpe puntjes daarvan snel af. Op 22 juni 1945 maakte ik een potloodtekening van mijn goede vriend Bareld van der Meer - een knappe econoom en statisticus die na zijn vrijlating onmiddellijk een goede baan kreeg bij de Stichting voor Statistiek in Den Haag - terwijl hij schaak speelde met de Tommy die boven in de houten wachttoren ons moest bewaken. De Tommy riep van boven welke zet hij wilde doen en Bareld schoof het stuk dan op zijn plaats. Wat Bareld deed, kon de Tommy zo wel zien.
Een dag later, 12 juni 1945 schreef ik: 'Ik ben gevangene, ik word beschuldigd van verraad. Ik die niets anders deed dan denken en leven voor een sterk Nederland. Nu hangt mij een straf boven het hoofd; misschien de straf van het leven, de dood. Doch ik ben niet bang; ik wil mijn lot niet ontvluchten, want ik ben trots dat ik gehandeld heb, zoals ik gehandeld heb. Ik moest zo handelen'. En ik noteerde een citaat van Ernst Moritz Arndt: 'Kurz, wir sind zu klug und auch zu dumm für die Geschichte. Für die groszen Dingen gehören Kinderaugen und Kinderherzen.' En die kinderogen was ik blijkbaar kwijt geraakt.
Op 29 juni 1945 werden wij opnieuw overgebracht naar een ander kamp, POW-camp 2221 bij Vilvoorde. Ik ontmoette daar een oude vriend Jan Hommes, jurist net als ik, die ook aan het Oostfront gevochten had. Hij gaf mij een gedicht dat ik de moeite waard vind hier te citeren:
'Nog dool ik door den donkeren doolhof van mijn denken
En dwaal gejaagd langs warrigen gedachtenbaan
Van hoek tot hoek; ik zoek het wonderzoete wenken
Van 't witte leidsterlicht, dat aan het eind moet staan.
Recht was mijn weg dusver; de daad werd klaar gedaan.
En 't woord - ook waar de weerstand wies - wist niet van zwenken.
Zou ik dan thans plots kronkelkromme paden gaan,
Nu 't noodlot mij geen doolhofsdoortocht schijnt te schenken ?
Mijn God, zoowaar mijn liefde voor mijn land m'als plicht
Een strijd gebood, al voer die mij - van kwaad beticht -
mij verder van mijn doel dan bij het prilst beginnen;
Zoowaar zal ook mijn liefde mij mijn land herwinnen.
En zou'k door diepten gaan, door lijden zelfs wellicht
Dan d'oogen hoopvol hoog, op 't witte licht gericht.
En op 15 juli, de naamdag van de heilige Henricus, keizer van het Heilige Roomse Rijk van 1002 tot 1024, lees ik de gedachte: 'Hoezeer voel ik mij, meer dan ooit door de huidige situatie, met mijn patroonheilige verbonden. Hij leefde in de tijd toen het Heilig Roomse Rijk nog in zijn zuiverste vorm en in het sterkste bewustzijn van zijn roeping leefde. Het was de verdediger der Christenheid en daardoor tegelijkertijd de grote beschermende macht onder wier hoede het jonge Europa in zijn groei zich kon ontwikkelen tot het grote Europa in zijn culturele volwassenheid, waarop wij zo trots zijn en dat wij tot iedere prijs willen behouden'.
.
Hier eindigt mijn 'dagboek' in de krijgsgevangenschap in België. Wij waren inmiddels naar compound T van POW-camp 2221 verplaatst en op de dag van overplaatsing maakte ik nog een potloodtekening van datgene wat wij van onze tent uit zagen. Op 1 december 1945 ging ik door met schrijven : 'Sedert maanden heb ik in dit schrift van mijn krijgsgevangenschap niet meer geschreven. Er is een leemte van maanden. Het lijkt wel of een plotselinge dorheid, een leegte in mij was ontstaan, waaruit geen gedachten en geen woorden meer konden voortkomen. Ik weet niet precies wat er met mij aan de hand was. Ik weet niet goed of het wellicht de afnemende zonnekracht was die mij vroeger sterk en warm, dikwijls zo van levendige gedachten vervulde, dat ik het gewoon niet laten kon ze op te schrijven; dat ik gewoon zat te springen om datgene neer te pennen warvan het boordevol in mij was.
Maar de zomer week en de kille vochtige herfstdagen strakten de touwen van onze tenten; rukkende windvlagen deden de tenten flapperen en opbollen, tochten en kreunen en deed ons onbehagelijk wegkruipen in onze dekens en jassen, op de banken of op de grond.
Het werd onaangenaam toen de zomer week en onze laarzen zich in de taaie Brusselse aarde vastzogen tot logge, kleverige kleiklonten die wij meesleurden over de paden van ons kamp.'
En zo gaat het eindeloos door. Ik voelde mij steeds lustelozer en mijn tentgenoten zeiden dan ook dat ik er slecht uitzag. Geen letter, geen woord had ik gehoord van thuis en geen glimp van verandering of van verbetering in onze grauwe bestaan was te ontwaren.
Maar in het volgende kamp, Fort Erfprins in Nederland, schreef ik verder:
'Op de avond van de vierde op de vijfde november 1945 werden wij in Compound T plotseling opgeschrikt door een bericht van de kampradio dat alle 'Hollanders' zich onmiddellijk gereed moesten maken voor vertrek en dat wij binnen drie kwartier gepakt en gezakt bij de uitgang van ons compound klaar moesten staan om te worden overgebracht naar Compound U, het doorgangskamp. In Compound U stroomde alles samen. Honderden en honderden Nederlanders beladen met pakken en dozen, dekens en blikken en alle mogelijke andere dingen aan bonte bagage die je maar denken kunt. Het was een heerlijke sterrenheldere nacht en ik had bijna zin de hele nacht buiten te blijven lopen, in plaats van in de stinkend-volle 'store-tenten' te kruipen. Meer dan honderd man in iedere tent kris-kras door elkaar, half naast, half boven op elkaar opgehoopt. Maar later ben ik er toch ingekropen toen wij onze meegekregen marsverpleging in ontvangst hadden genomen in het stille felle schijnsel van de omringende bewakingslampen. Ik ben over de lijven heengestrompeld, hier stotend, daar schoppend tegen half slapende, scheldende kerels en heb toen nog in deze lichamenmassa verloren een paar uur geslapen.
De volgende morgen heel vroeg werd het rijzen geblazen. Wij sleepten onze rommelige spullen en vuile dekens bijeen en stelden ons weer op in de lange, vervelende rijen van het eeuwige, onuitroeibare "wachten".Maar toch onverwachts ging alles wonderlijk snel. Wij hadden gedacht dat zoals bij ieder vertrek onze hele bagage zou worden doorsnuffeld, maar tot onze verbazing maakte men in ons geval holderdebolder aanstalten voor een haastig vertrek. De nodige orders en tegenorders weerklonken over het al of niet afgeven van dekens en toen begon alles met één ruk te lopen in de richting van de uitgang.
Zo marcheerden wij in de grauwig-rossige, ademstille herfstmorgen naar een nieuwe fase van ons gevangenenbestaan. Het leek aanvankelijk allemaal nogal vriendelijk. Zonder dat wij één enkele Engelse bewaker konden ontdekken marcheerden wij het kamp uit en zagen plots ver in de diepte tegenover ons de dampig-grijze huizenmassa van Brussel. Frisse, groene groentenvelden met slingerende paden leidden ons van het kamp in de richting van de opkomende zonne-nevel beneden, naar de nog slapende stad. Het was zondagmorgen en er was vrijwel geen beweging te ontdekken in de straten. Het was bijna onbegrijpelijk dat men ons zo maar zonder bewaking door de stad liet lopen en dat wij ook inderdaad zonder de gedachte aan ontsnapping precies de weg volgden die ons door de voorgangers werd aangegeven.
Dit was psychologisch zeer juist gezien van de Engelsen. Al die bewaking was inderdaad overbodig. Toen wij de heuvels afgingen, tussen het frisse groen en de stille, slapende bomen en huizen, zonder een spoor van prikkeldraad of dreigende bewaking, rees in ons een gevoel van bevrijding, van iets nieuws, iets beters. Het was alsof onze ogen een blijde nieuwe toekomst uit de dampige zonne-schemer lazen, uit het dauw-frisse groen van de velden en uit de vrije door geen palen of prikkeldraad verknoeide natuur.
Was er bovendien niet in ons allen een heimelijk, maar sterk verlangen het vaderland terug te zien en ons weer te dompelen in de trouwe, bekende klanken en verhoudingen van ons eigen land ? Niettegenstaande het weten, dat opnieuw gevangenschap, dat verhoren, verdenkingen en processen, met één woord dat politieke haat ons in Nederland te wachten stond, was er toch een spannende vreugde bij de verwachting alles terug te zullen zien wat ons even lief en vertrouwd was als ons zelf, waarvoor wij eens waren uitgetrokken en waarheen wij altijd innig gehoopt hadden in vrede en familiegeluk te zullen terugkeren. Daarom dacht die morgen geen mens aan vluchten, hoewel alle kansen hadden opengestaan.
Tot onze vreugde werden de spoorwegwagons niet gesloten en konden wij het vruchtbare Vlaamse land met zijn matte, koele herfstkleuren door de open deuren aan ons zien voorbijtrekken. Nadat wij maanden lang niet anders dan hetzelfde vierkantje, met hetzelfde hek, dezelfde daken van veraf liggende huisjes en dezelfde silhouetten van de bomen aan de golvende horizon hadden gezien, maanden lang nooit meer iets anders dan dezelfde paar honderd meter klei-hard pad hadden afgesjokt rondom het nauwe kampplein, leek nu die wisselende, rollende zondagswereld een boeiende film die ons allerlei uitroepen van ontdekking en verrassing ontlokten, zoals kleine jongens bij hun eerste bioscoopbezoek. De wereld met zijn afwisseling leek de heerlijkste vrijheid en de mooiste belofte.
De reis ging vrij vlot en tegen het middaguur bereikten wij bij Esschen de Nederlandse grens. Het was heerlijk weer de bekende Nederlandse huizenbouw te zien, waarbij België zo lelijk afsteekt. Misschien herkent een Nederlander zijn land aan niets anders beter dan aan zijn huizen. Want meer nog dan aan de dammen en dijken, de polders en de kanalen zijn de huizen geschapen door de levenssfeer en het karakter van het volk op de meest onmiddellijke wijze.
De Nederlandse burgers bekeken ons met verwonderde blikken zoals wij daar stonden in de open deuren van de goederenwagens en zij begrepen het niet goed. En wij begrepen het ook niet goed, deze burgerlijke stille zondagmorgen-rust en al die jonge kerels die wij met mooie geperste broeken en kraakwitte boordjes zagen rondflaneren in de Brabantse dorpen en stadjes. Had men ons niet verteld dat er in Indië een oorlog woedde waardoor ons koloniale rijk verloren dreigde te gaan ? Wij hebben, geloof ik, ook verbaasd gekeken die zondagmorgen.
In Den Bosch sloot men de deuren van onze wagons en het werd avond. Toen werd het beroerd en ellendig in de wagon. Dertig kerels kris-kras door elkaar op de vuile grond en één enkel klein luikje, waardoor je op je tenen staande naar buiten kon kijken. Onze behoeften moesten wij doen in een klein conservenblikje en wanneer het vol was kiepten wij het om buiten het luikje.
Wij reden over Nijmegen naar Tiel, Kesteren, Geldermalsen en vandaar naar Utrecht. Het was al nacht toen wij daar doorheen kwamen, maar ik sliep al half en half en leefde maar matig bij bewustzijn. Ik herinner mij nog vaag dat wij door Amsterdam reden en tenslotte dat wij stilhielden, definitief, in Den Helder. Wij hoorden ruwe, scheldende stemmen om onze wagon heen, van mannen die daar blijkbaar op wacht stonden. Zij hadden het voortdurend over 'die boeven' en 'schurken' en 'ploerten' en dergelijke fraaiigheden meer.
De aankomst in het vaderland beloofde wel veel. Wanneer een van ons even voor het luikje verscheen, keek hij in de loop van een machine-pistool en werd hem toegevloekt te verdwijnen, anders werd er geschoten. Men waagde het blijkbaar niet ons in de nacht uit te laden en zo bleven wij half slapend, hangend, vuil, hongerig en dorstig tot de volgende morgen. Vierentwintig uur hadden wij opgesloten in de wagon niets te eten of te drinken gehad.
Omstreeks een uur of acht in de morgen werd het lawaai sterker buiten. Er klonken meer stemmen en voetstappen rondom de wagons en men maakte blijkbaar aanstalten ons uit te laden. Plots werd knarsend de deur opengeschoven en moesten wij naar buiten....... Een matte glimlach moet over onze gezichten gegleden zijn bij wat wij toen zagen. Hoewel wij slechts met enkele honderden werden uitgeladen, stonden er minstens dertig of vijftig opgeschoten jongelui opgesteld in allerlei uniformen of combinaties van uniformen, in burger met een koppel om, met mutsjes op en in allerlei militaire camouflage, met de machine-pistolen in gespannen toestand op manshoogte naar ons gericht, met half nieuwsgierige, half verbeten gezichten; een kapitein met een echt "administrateurs-postuur", de getrokken pistool in de hand, alles zenuwachtig, schreeuwend, heen en weer lopend ons beduidend dat wij ons met vieren in marsorde zouden opstellen. Met de pistool werden de rijen afgeteld en na een dreigende opmerking van de pistool zwaaiende kapitein dat iedere poging tot ontvluchting onmiddellijk met de wapenen de kop zou worden ingedrukt, zette de stoet der havelozen zich in beweging door het nog ochtendstille Den Helder. Het leek wel een transport van pas gevangen tijgers. Wij hoorden dat de bewakers al bijna een week tevoren zenuwachtig waren geweest bij het bericht dat die "SS-ers" zouden komen. Wat een verschil met de dag tevoren toen wij uit Brussel vertrokken en geen enkele Tommy ons ter bewaking begeleidde. Wij hebben wat zielig geglimlacht '.
Zo kwamen wij op "Fort Erfprins" aan, een oud fort aan de kust waar niemand ooit van gehoord had. Na de nodige tijd weer wachten en "administreren" werden wij ondergebracht in de bunkers van het "Zeefront". De rest van het fort werd bewoond door andere politieke gevangenen, NSBers, Arbeidsdienst-mannen en andere figuren die om een of andere reden uit politieke overwegingen geïnterneerd waren. Die waren blijkbaar ook al aangestoken door de heersende angst en zenuwachtigheid en hielden zich zorgvuldig van ons op afstand.
'Hier begon een treurige tijd; met ongeveer 25 man lagen wij in een lage, gewelfachtige bunkerruimte op stro. Slechts één smalle kant had drie vensters naar buitenlicht, Wij mochten niet van de kamer af, zelfs niet naar de WC zonder geleide. Alles ging op bevelende toon, opjagend en vernederend. Wij mochten geen boeken hebben, wij mochten niet naar buiten, wij mochten niet werken, wij mochten alleen maar hangen en rotten op het stro als dieren in het hok. Zo nu en dan moesten wij exerceren op het kleine betonnen pleintje vóór de bunker onder commando van bewakers die van exerceren niets afwisten. Wij moesten wenden en keren en hard lopen, soms met de armen in de lucht. Het was een afschuwelijke tijd. Ik had het gevoel alsof alle innerlijk en inhoud uit mij wegstroomde. Ik wilde iets doen om dit verdierlijkte bestaan, dat van de vroege morgen tot aan de late avond alleen maar ruzieachtige discussies over wat meer of minder eten kende, wat te verheffen. Maar het mocht niet. Wij mochten niets eens met goede vrienden onderling bijeen gaan zitten om over iets moois of waardevols te praten. Wij mochten alleen als stomme dieren liggen en als het ware grazen of herkauwen in de stal.
Men had ons al het scheergerei afgenomen en omdat de eigen 'scheersalon' alsmaar niet in orde kwam, liep ik er al gauw als een haveloze bedelaar bij , verwaarloosd en mij vernederd en smerig voelend. Het was erg. Toen het zondag werd mochten we niet naar de kerk, want men wist niet, zo luidde het, of de geestelijke voor ons SS-ers wel bereid was de mis te lezen. Er rees een wilde verbittering in mijn hart en ik voelde dat alles mij sloeg, beet en vernielde. Ik moet er in die dagen ellendig uitgezien hebben.
In deze omstandigheden heb ik ook diep gevoeld hoe een mens langzaam, maar vernietigend-zeker omlaag wordt gehaald door de honger. Het is de ervaring in alle kampen en in alle tijden. Wanneer je zo'n dertig pond bent afgevallen en wanneer je steeds maar mondjesmaat wat krijgt toegemeten, net genoeg om de honger die door je lichaam kreunt, beter te voelen, dan sluipt langzamerhand je blik naar links en naar rechts om te kijken of je kameraden iets meer krijgen dan jij , iets meer brood, of iets meer aardappelen, of iets meer jus. Het is ontzettend, wanneer je geleidelijk voelt dat je niettegenstaande alle pogingen aan iets beters, iets waardevollers te denken, voortdurend naar dat eten zit te gapen en je hals rekt wanneer er iets wordt binnengebracht; dat je opspringt wanneer er eten wordt verdeeld, hoewel je net zo goed kunt blijven zitten, want je krijgt er niets meer om.
Het is niet zo moeilijk mensen te verlagen. Je laat ze eenvoudigweg hongeren en zo nu en dan smijt je er wat voedsel tussen, zodat ze uit woedende afgunst elkaar te lijf gaan. Je zult zien dat je ze in een mum van tijd tot een schrikwekkend niveau verlaagt. Het was een in en in droevige tijd. Ik voelde mij verlaten, verlaten door God, verlaten door het beeld van mijn geliefde, verlaten door mijn vrienden en kameraden, mijn gedachten en mijn verlangens; door alles wat ik aan waardevols meende te bezitten. Ik probeerde er uit te komen. Ik probeerde een taak te krijgen; probeerde plannen te maken en voorstellen te opperen. Ik probeerde een kamppriester te spreken te krijgen. Maar het hielp allemaal niets. Er mocht niets. Alles werd verboden. Alles werd onder wantrouwen verstikt. En dat ondervonden wij ten dele ook van de andere gedetineerden in het kamp die niet tot de gehate SS-ers behoorden, al enige tijd in het kamp zaten en zich een zekere levensvorm hadden aangemeten.
Langzamerhand zag ik kans enkele oudere gedetineerden in het kamp ervan te overtuigen dat ik in de zogenaamde 'Ontwikkeling en Ontspanning' (O en O) wat werk zou kunnen doen. Ik kreeg zelfs gelegenheid mij een beetje in het kamp te bewegen en mij in een kamertje wat af te zonderen om te lezen en wat te studeren. Ik dacht al dat het iets aan het worden was.
Maar toch...het wilde maar slecht vlotten in de verhouding met het kamphoofd Hoegen Dijkhof en het hoofd van de O en O., Duval. Er was namelijk in Fort Erfprins een organisatie van de gedetineerden zelf ontstaan met grote bevoegdheden om niet te zeggen macht. Het hoofd daarvan noemde men het 'kamphoofd'. Het was begrijpelijk dat de gedetineerden organisatorisch en ook qua persoonlijkheid ver boven de kampcommandant en zijn staf uitstaken en zij slaagden er dan ook altijd in binnen het kamp of de gevangenis de touwtjes in handen te krijgen. De leiding was te onbekwaam en te lui en vond het maar al te best als er orde en rust heerste.
De gedetineerde leiding was echter koel en gereserveerd tegenover ons en dus ook tegenover mij. Ik had het gevoel dat zij iedere activiteit mijnerzijds als een bedreiging beschouwden. Maar ik wilde niets voor mij zelf. Ik wilde alleen maar een eind maken aan de afschuwelijke verlaging van de honderden jongens die met mij in de bunkers van het Zeefront zaten opgesloten en die hun dagen lagen te verrotten op het stro of die als de 'Gevangenen' van Vincent van Gogh ronddraafden op het kleine betonpleintje voor de bunker. Het was in die tijd dat ik mijn kameraden hele boeken heb voorgelezen.
Op een goede dag kwam er een harde slag. De waarnemend kampcommandant was in de lokaliteit van O en O. geweest en had daar tijdens mijn afwezigheid op mijn tafeltje staan rommelen. Hij vond daar ook mijn dagboek en had erin gesnuffeld. Een medegevangene die er naast stond ( een van die beroemde "lichte gevallen", nog roomser dan de paus in de nieuwe leer) had de onbeschaamdheid gehad op zijn beurt in mijn dagboek te bladeren, had er een passage in aangetroffen die hem niet beviel en die hij daarom aan de adjunct-kampcommandant liet zien. Deze raakte in verbazing en nam het dagboek en al mijn papieren in beslag. Ik mocht op staande voet, liet hij zeggen, niet meer op O en O. komen. Ik mocht geen enkele functie meer bekleden. Kort en goed, ik was een gevaarlijk sujet dat alleen maar klein en in een hoekje gehouden moest worden.
Ik had wel met mijn kop tegen de muur kunnen lopen. Een sombere, benauwende neerslachtigheid greep mij aan en ik had het gevoel alsof de enige uitweg was tegen het prikkeldraad op te rennen en mij kapot te laten schieten. Het waren de duisterste dagen van mijn gevangenschap. Zo moet een grote vogel zich voelen die altijd door lucht en wolken heeft gezweefd, volop de tintelend-frisse berglucht heeft binnengehaald, zich liet drijven op de wilde schoonheid van de wind en zijn ogen liet dwalen over de grote, kleurijke aarde, wanneer hij plotseling in een klein donker kooitje wordt opgesloten, met de muffe stank van een hoopje klam stro en wanneer zijn vleugels worden dichtgebonden zodat geen beweging meer mogelijk is. Op zo'n ogenblik heb je het gevoel alsof alle aarde, alle bodem onder je voeten wegtrekt, alsof de horizon verdwijnt in een versomberd waas, alsof vreugde en licht in je uitdoven en alsof alleen een eenzame, zwarte duisternis in je overblijft, verergerd door honger. Het duurde een paar dagen. Ik zat weer op het stro en liep wat rond bij mijn vriend, onze dokter Jan van der Pas, ook gewezen oostfront-strijder die een klein bunkertje als spreekkamer bewoonde. Hij had met krijt op de betonmuur van de bunker geschreven "Delft waar gij staat, want waar gij staat is Klondyke'; de enige positieve gedachte die in die betonnen wereld kon gedijen.
Op een goede dag werd ik bij het kamphoofd Hoegen Dijkhof geroepen. Ik vroeg mij natuurlijk af wat mij nu weer boven het hoofd hing.Toen ik op zijn bureau kwam, was hij weg en daarom wachtte ik maar tot hij terug kwam. De situatie in die NSB-kampen was eigenlijk bespottelijk. Het kamphoofd met zijn staf had eigen bureaux vanwaar uit heel het dagelijks leven werd bestuurd. Hij bestelde in de stad het eten en het gebeurde dat de slager het vlees gewoon moest terugnemen omdat het kamphoofd had beslist dat het niet goed genoeg was. De keuken werd door gevangenen bemand. De kamptelefoon-centrale werd door een gevangene bediend. Begrijpelijk dat er in alle opzichten werd "geritseld". De bewakers konden alleen nog maar bewaken, verder hadden ze niets meer in te brengen. Dat er in die kampen dan ook veel humor leefde, is niettegenstaande alle dreigingen van buiten af begrijpelijk.
Toen kwam Hoegen Dijkhof. "Of ik maar even met hem mee wilde gaan naar zijn slaapkamertje !" Hij liep voor mij uit het kamertje in, liep een eindje door, gooide mijn dagboek op zijn bed, draaide zich toen om, reikte mij de hand en zei: "Laat ik je eerst feliciteren. Ik heb je dagboek gelezen. Ik weet nu wat je voor een vent bent, van der Heijden. En van nu af zijn wij vrienden".
Na dagenlang leegte en holheid, na uren van bijna onoplosbare verbittering, nu ik er bijna geen gat meer in zag, kwam plotseling dit vriendenwoord. Tranen van ontroering vlogen mij naar de ogen en ik kon niets zeggen. Ik kon alleen maar krampachtig de spijlen van het bed in mijn handen knijpen en mijn hoofd diep buigen naar beneden om mijn ontroering te verbergen. Wij hebben die avond een prachtig gesprek gehad. Ik zag een nieuwe horizon voor mijn ingekerkerd bestaan en ik kreeg die avond een nieuwe vriend. Het was kenmerkend voor de situatie dat het kamphoofd had uitgemaakt dat hij die kwestie van het dagboek wel zou oplossen en dat hij dat deed op zijn manier. Toen kwamen alle heerlijkheden op één maal tegelijk. Hoegen Dijkhof liet mij naar Aerdenhout, naar mijn ouders telefoneren, waar ik met mijn vader en mijn moeder sprak. Het was diep ontroerend hun vertrouwde stemmen te horen. Ik vernam nu ook dat mijn vrouw met ons eerste dochtertje Saskia in vrijheid waren en gewoon op hun kamertje in Lochem zaten. Het was onbeschrijfelijk heerlijk. Ik zag weer nieuwe horizon. Immers zonder horizon kunnen wij niet leven. Later zou ik Hoegen Dijkhof toen hij werd vrijgelaten, opvolgen als kamphoofd. En toen ik op mijn beurt uit Fort Erfprins werd weggehaald kreeg ik van mijn medewerkers op het bureau Kamphoofd het mooie boekje met aquarels van Fort Erfprins met al hun handtekeningen, dat ik nu nog bezit. De meesten van hen zijn nu (2000) al gestorven.
Wanneer ik weer terugdenk aan Fort Erfprins herinner ik mij dat ik boven op de bunkers, waar het geschut van de Duitsers nog altijd stond, de zee weer zag nu ik mij vrijer in het kamp kon bewegen en dat ik dezelfde reactie voelde als in de nacht waarin wij in vrachtauto's de Kaukasus inreden en voor het eerst de Zwarte Zee zagen als een zilveren baan in het maanlicht en ik de neiging had te roepen. Ook nu keek ik in dankbare verwondering weer naar de en ik vroeg mij af hoe het toch komt dat het weerzien van de zee als de herkenning is van een oude bekende die vrede en rust laat neerdalen in ons hart.
20.sept. 05
Op Fort Erfprins heb ik de brief aan Godfried Bomans geschreven die in Elseviers Weekblad van 27 april 1946 buiten mijn weten om werd gepubliceerd. De aanleiding was een artikel in Elseviers Weekblad van 13 april 1946 "Het raadsel van de Harskamp. Probleem der Onverbeterlijken" door E. Uit dit artikel citeer ik het volgende : "De commandant van Harskamp heeft niet veel hoop. Dit dorp in prikkeldraad telt drieëndertighonderd gevangenen. Allen 'Nederlanders', allen (gewezen) wapendragers. 'En allemaal onverbeterlijk', zegt de majoor-commandant, een man die uiterlijk op een Nederlandse Erich von Stroheim lijkt".
"Laat u niet verleiden tot meelij', zegt majoor Scholten. 'Ge zoudt daartoe kunnen komen, wanneer ge hen aan den arbeid ziet als vlijtige werklui, in de werkplaatsen. Wanneer ge weten zoudt wat ze op hun kerfstok hebben, hoeveel moorden en martelingen, zoudt ge van dit medelijden moeten terugkomen".
En: "Ergens in het kamp hebben de gevangenen een groot bloemperk aangelegd. Met een groot tafereel in gekleurde steentjes. Het is een eigen ontwerp. Ze hebben het zelf verzonnen: een grote Nederlandsche leeuw, geflankeerd door molentjes en eronder: in kleurige steentjes-letters: 'DE BAND DIE NEDERLAND BINDT'. 'Zijn die mensen gek ?', vragen wij den commandant, wanneer wij voor het perk staan. 'In zoverre dat hun mentaliteit voor ons een eeuwig raadsel is. 't Zijn net Duitsers. En zij zullen net Duitsers blijven. Ondoorgrondelijk. En hopeloze gevallen, zonder uitzondering'."
"Dat ervaren wij ook, wanneer wij het katholieke kampkerkje binnengaan. Ontroerend primitief en ontroerend schoon daarom. Gevangenen hebben het in recordtijd gebouwd. En nu, midden op dezen schoonen voorjaarsdag, zijn er velen in gebed verzonken. Knielend voor het altaar in stillen kaarsengloed".
En: "Achter ons het raadsel van de Harskamp. Drieduizend driehonderd onverbeterlijken. De gekooide vijand. De wreedsten en gemeensten van Nederland in prikkeldraad".
Tenslotte zegt de commandant: "Ze zijn onverbeterlijk, allemaal. Deporteer ze. Anders zullen ze een pestilentie blijven voor Nederland".
Geen wonder dat dit artikel mij en niet alleen mij trof als een zweepslag. Ik schreef clandestien een brief aan mijn oude vriend Godfried Bomans:
"Beste Godfried,
Het is wel erg lang geleden dat wij elkaar gezien en gesproken hebben en tussen dat gesprek en het heden ligt een dergelijke afgrond dat ik wel eens betwijfel of wij , die aan een verschillende zijde van die afgrond terecht kwamen, nog wel de gemeenschappelijke taal bezitten die voor een nieuw gesprek noodzakelijk is. Toch wil het het proberen, omdat wij elkaar toch iets beter gekend hebben dan door een gewone, oppervlakkige kennismaking en omdat ik weet dat wij beiden voldoende ruimte bezitten in onzen gedachtengang om een ander ook in de verte te kunnen verstaan. Wat ik gedaan heb, is je bekend. Het gaat langzamerhand tot mij doordringen, nadat ik nu al een jaar van de samenleving afgesloten ben, dat men onze daad als een misdaad beschouwt. Het is voor ons buitengewoon moeilijk dit goed te begrijpen, omdat in onzen gedachtengang al die jaren alleen maar het belang en de zorg voor het Nederlandsche Vaderland voor de oogen hebben gezweefd.. Doch de schade en de ellende die het Nederlandsche volk in dezen oorlog heeft moeten lijden, zijn inderdaad te groot geweest, dat ik niet vol eerbied en deemoed mij zou afvragen of ik daar mede schuld aan heb.
De aanleiding om je te schrijven is een droevige. Jij bent redacteur van Elseviers Weekblad en in het nummer van 13 april 1946 verscheen een artikel dat wel zoo verschrikkelijk ver bezijden de werkelijkheid en de waarheid is, dat zoo lichtvaardig speelt met het leven van duizenden jonge mensen, dat iedere lezer in dit kamp slechts het woord 'bewuste misleiding van het volk' in de mond had. Ik wil het niet zoo uitdrukken. Ik merk in de toon van het artikel een poging om tot een beter begrip te komen. Het is getiteld 'Het raadsel van de Harskamp' en is ondertekend door 'E'.
Vooreerst dit, ik geloof niet dat de situatie in het kamp waarin ik zelf momenteel vertoef, anders is dan in de Harskamp. De bevolking is namelijk van dezelfde soort; het zijn allemaal frontsoldaten of wapendragers zoals men ze dan tegenwoordig noemt. De tendentie van het artikel is aan te toonen dat al deze duizenden jonge mensen volkomen onverbeterlijk zouden zijn en dat alleen maar uitstoting uit de samenleving mogelijk zou zijn. Godfried, dit is of een verschrikkelijke vergissing of een verschrikkelijke leugen.
Wanneer een journalist een kamp bezoekt, kan hij in de eerste plaats niet volstaan met alleen naar de kampcommandant te luisteren. De commandanten zijn over het algemeen mensen die totaal niet bij machte zijn het geestelijk probleem van de kampen ook maar onder de oogen te zien. Ik moet helaas verder gaan; ik geloof dat zij er niet de minste belangstelling voor hebben. In ieder geval is een geestelijke heroriëntatie van de gedetineerden nog nooit eerlijk en met ijver geprobeerd. Er wordt materieel vrij goed voor ons gezorgd, ook al zou ik je nog wel eens kippevel kunnen bezorgen als ik je in de onderbrenging van dit kamp zou mogen rondleiden. Maar dat doet nu niet terzake. Geestelijk gebeurt er letterlijk niets. Wat er gedaan wordt, is allemaal eigen werk en wordt bovendien nog steeds met groot wantrouwen bejegend. Dit wantrouwen is begrijpelijk, maar het is een beetje wonderlijk dat dit wantrouwen zich ook tot een avond klassieke muziek uitstrekt.
Wanneer men dan een oordeel wil hebben over de geestelijke situatie in een kamp, waarom wendt men zich dan niet tot den aalmoezenier of tot den predikant ? Ik kan mij niet voorstellen dat dezen een dergelijk krankzinnig oordeel over het kamp zullen afgeven als deze commandant het doet. De mensen die in deze soldatenkampen zijn opgesloten, zijn gewone Nederlanders als ieder ander. Zij hebben, de enkele misdadige typen uitgezonderd, welke hoogstens 5 procent bedragen, de normale gevoelens van ieder ander mensch. Zij hebben alleen een groote politieke fout gemaakt, maar zij hebben er over het algemeen zooveel voor geboet door ontberingen, verwondingen en wegcijfering van zich zelf in den strijd, dat er weinig meer van diepe menselijke schuld is overgebleven. Veel schuldiger zijn zij die deze mensen naar het front gelokt of gezonden hebben en die zelf veilig achtergebleven zijn en van de situatie geprofiteerd hebben.
Wanneer deze journalist den moed gehad zou hebben met deze menschen eens rustig persoonlijk te praten, dan zou zijn artikel niet zoo falikant zijn uitgevallen. Geef mij maar eens de kans ons eigen kamp aan zulke menschen te laten zien en eens met eenige gedetineerden te praten en wij gooien zijn meening, zoo zelfbewust en zoo venijnig uitgesproken, totaal ondersteboven. Er is met deze menschen alles te beginnen, wanneer er maar moeite aan wordt besteed. Zij hebben hun kop helemaal niet zo hoog, wanneer men hen maar eens met wat hartelijkheid en met wat vruchtbare gedachten benadert. Wanneer zij echter dagelijks niets anders dan domheden en gemeenheden te verduren krijgen en wanneer er niemand is die zich geestelijk om hen bekommert, dan is het geen wonder dat er een verkeerde stemming gaat heerschen; wanneer bovendien vanuit de buitenwereld niet anders dan berichten over fouten, corruptie, ontwrichting en nieuwe tegenstellingen komen. Heusch, dit probleem van de duizenden afgedwaalden is op te lossen, wanneer men er andere menschen aan plaatst dan zij , die er alleen hun wraakzucht, hebzucht en gemakzucht aan koelen willen. Wat is dat voor een grenzelooze insinuatie te schrijven over de wreedsten en gemeensten van Nederland.
Godfried, je kent mij. Ik mag een over het paard getilde fantast zijn, een irreële idealist, maar niemand kan van mij beweren dat ik wreed of gemeen ben. En geloof mij , negentig procent is hier zooals ik: een gewoon mens, met gewone gevoelens. Ik noem dergelijke zinsneden zooals zij zooveel in dit artikeltje voorkomen, ofwel een gruwelijke vergissing die correctie behoeft ofwel een bewuste leugen. Ik schaam mij eenigszins dat een waardig blad als Elseviers Weekblad zoo'n ongeloofelijk misleidend artikel opneemt. Ik zou je dringend willen vragen, Godfried, deze verschrikkelijke vergissing te helpen corrigeren, want wij verdienen misschien straf en boete, maar wij verdienen het niet op die wijze menschelijk gediscrimineerd te worden."
En: "Wanneer de schrijver even dieper had doorgegraven naar den geest die het bloemperk en het kerkje hebben geschapen, zou hij spoedig op een heel andere kern gestoten zijn en zijn oordeel diepgaand hebben gewijzigd."
"Godfried, het spijt me dat ik je moet lastig vallen, maar dit artikel was mij te erg. Denk je er aan, dat deze brief clandestien is en laat mij er asjeblieft niet invliegen. Ik hoop dat je hem zorgvuldig zult hanteren.Ik wens je veel succes in je werk en veel heerlijke lentedagen".
En in Elseviers Weeblad van dezelfde datum schreef Godfried terug en ik citeer hieruit de belangrijkste passages, daarbij de delen die voor mij het meest belastend waren geenszins schuwend:
Beste A.
Ik druk de toegestoken hand. Jou kennende geloof ik in de goede trouw waarmee je deze affaire begonnen bent. De fout is meer hierin gelegen: dat je er tot het einde toe mee bent doorgegaan. Dit is geen politieke fout, gelijk je schrijft (wedden op het verkeerde paard) maar een karakterfout. Men kan, indien er ergens een man wordt doodgeranseld, zeggen: 'ik heb het niet geweten'. Maar indien over een tijdsspanne van vier jaren dag aan dag jonge menschen op beestenwagens worden weggevoerd, de grenzen over, met geen ander motief dan dat men hun lichamelijke kracht daarginds 'notwendig und unbedingt braucht', wanneer negentig procent van de Nederlandsche Joden zijn vergast en neergeknuppeld en slechts tien procent, verborgen en opgejaagd, zijn blijven leven, wanneer zes millioen Joden in Europa in de verschrikkelijkste omstandigheden zijn omgekomen, wanneer honderd twintigduizend Nederlanders van niet-Joodsen bloede moedwillig zijn neergeschoten, uitgehongerd en ten doode toe gemarteld (ik noem hier de statistische cijfers), dan wordt het excuus: 'van dit alles heb ik niets geweten' lachwekkend. Ik verwacht niet dat je het gebruiken zult.
Het is trouwens onmogelijk. Vijfmaal per dag zond Londen, dag in dag uit, de details van deze gruwelen de wereld over, tot vervelens toe kon men het overal hooren van anderen, lezen in de tientallen illegale blaadjes die voor niets en met het grootste gemak overal te krijgen waren.En was men doof en daarbij analfabeet dan spraken de uitgestorven straten der laatste zeven maanden waar men geen mensch van onder de veertig zag lopen op de razzia-dagen, een duidelijke taal. Kortom, wat heel Nederland wist, omdat het onder onze oogen gebeurde, wist ook jij.'
En: 'En de ergste ploertenstreken zijn gepleegd in den tijd toen jij terug was van het Oostfront, zoodat een beroep op je afwezigheid niet opgaat....Hoe kon je dan, al deze dingen wetend, nog een dag langer dat pakje dragen ? Brandde het niet langzamerhand op je lijf ? Werd je niet rood als je je medemenschen schuw naar je zag kijken ? Zeg niet, 'ik deed zelf die dingen niet'. Je deed het wel.Want je droeg het kleed van hen die het wel deden, je steunde hen door je tijd en moeite te geven aan deze jammerlijke beweging. Je was medeplichtig. Dat je het aantrok wekte mijn verbazing, maar dat je het aanhield mijn teleurstelling. Of je kon onderduiken of niet is een tweede. Maar weg uit deze abjecte bende. En desnoods deze desertie met de dood betalen. Tienduizenden aan de andere zijde hebben dit offer eveneens gebracht."
Tenslotte: 'A. ik wens je toe: eerlijkheid ten aanzien van het verleden, begrip ten aanzien van het heden en vertrouwen ten aanzien van de toekomst. Met hartelijke groeten Godfried Bomans.
Op deze prachtige en volstrekt juiste brief van Godfried heb ik een uitvoerig antwoord geschreven dat helaas niet meer in Elseviers Weekblad is verschenen. Godfried schreef mij dat dat onmogelijk was en dat het blad door de publicatie van onze correspondentie al abonnee's verloren had. Het heeft weinig zin dit hele verhaal hier weer te geven, want in al het voorgaande zijn de leidende gedachten van mijn noodlottige oorlogservaring voldoende uit de verf gekomen. Maar ik beperk mij hier tot enkele gedeelten:
"Beste Godfried,
Het is wel wonderlijk geloopen met den brief dien ik je gezonden heb. Ik had natuurlijk nooit verwacht hem op een goeden dag in een weekblad te zien verschijnen en zeker niet dat ik op die manier antwoord zou krijgen. In zekeren zin spijt het mij dat het zoo geloopen is, omdat mijn brief eigenlijk te speciaal, te polemisch gericht was tegen een bepaalde opvatting van de heer 'E'....Ik wil niet polemiseren, maar ik wil jouw ervaring aanvaarden. Ik wil dit des te liever en des te geredelijker omdat jouw ervaring ook die van het overgrote gedeelte van ons volk blijkt te zijn, waarvan ik mij altijd trots een zoon heb genoemd, waarvoor ik zooveel heb opgeofferd en waarnaar ik zoo vurig terugverlang. Wanneer ik immers tegen jouw ervaring zou gaan polemiseren, zou ik toch weer trachten jouw ervaring en dus die van ons volk met mijn woorden te overschreeuwen en dat wil ik nu juist niet....Uit jouw mededeling heb ik begrepen dat ook de heer 'E' uit een verschrikkelijke ervaring gesproken heeft. Ik begrijp eruit dat hij een der weinige Joden is die in Europa het leven heeft kunnen behouden. Het spijt mij, wanneer ik in mijn vorige brief hem wat scherp heb aangevallen. Het blijkt weer hoe licht men de fout maakt de woorden van iemand anders verkeerd aan te voelen wanneer men de belevenis niet kent die achter die woorden staat. Maar...Godfdried, jouw en zijn ervaring zijn de mijne niet.
Zoo ben ik tot de overtuiging gekomen dat eigenlijk het idealisme mijn grote schuld is. Ik ben veel te ver van huis gelopen, zodat ik de weg niet meer terug kon vinden. Ik heb mijn ooren voor het geweeklaag en het geroep om hulp van ons volk gesloten, omdat ik voorwaarts stormde naar mijn doel en omdat ik onder geen voorwaarde mijn gang wilde vertragen of onderbreken....Ik meende dat de offers en het lijden onvermijdelijk zouden zijn bij de vervulling van mijn ideaal. Ik heb het leed wel geteld en in grooten mate aan de lijve ondervonden, maar ik wilde er niet bij blijven staan, omdat ik het beschouwde als een onvermijdelijk verlies. Zoo is het idealisme van mijn visie op de komende dingen inderdaad mijn schuld geworden, omdat het mij onbarmhartig heeft gemaakt. Evenwel ook onbarmhartig voor mij zelf. Op een avond in 1943 heb ik dodelijk gewond op den vochtige grond gelegen en wachtte ik op de dood; menschelijkerwijze was er geen hoop meer, maar God heeft mij toen toch het leven geschonken, omdat hij dit blijkbaar gewenscht achtte. Zoo was het met de meesten van mijn lotgenoten; zij hebben bijna allemaal veel bloed verloren voor hun onbarmhartig ideaal. Ik zou je willen vragen niet te vergeten dat van de ongeveer 25000 vrijwilligers van het oostfront, minstens 10000 doden in de koude steppen zijn achtergebleven. Jongens zooals jij en ik, met evenveel menschelijke verlangens en liefde voor het leven. Jongens die juist als ik gegrepen waren door het groote perspectief en het onbarmhartig ideaal en daarvoor hun leven op het spel hadden gezet. Begrijp mij goed, Godfried, ik wil onze dooden niet uitspelen tegen jullie dooden, want wat mijn vrouw mij eens schreef is zoo'n diepe prachtige waarheid: 'Het is niet noodig dat de eene partij haar dooden zweert de schuld te zullen wreken. Het is niet noodig dat de andere partij haar dooden belooft niets te zullen prijsgeven.Ons aller dooden zijn reeds daar waar alle vijandschappen zijn uitgeblust'....Jullie dooden zijn jullie belevenis; onze dooden zijn onze belevenis. Laten wij hen in ieder geval eerbiedigen. Ik buig het hoofd voor jullie offers en groet hun laatste rustplaats. Rondom hen wil ik onvoorwaardelijke stilte. Maar je begrijpt wel dat ik als man die een compagnie in het oosten gecommandeerd heb en de verantwoordelijkheid voor jonge mensen bezat, ik die mijn beste vrienden begraven heb in Selo Gora en Amwrosiewka, gaarne eens zou willen spreken over onze belevenis die de reden was voor hun offer en de verantwoording van hun eer. Want zelf kunnen zij niet meer spreken.
Daarom wil ik, omdat ik nog spreken kan en misschien meer dan de meesten mijner lotgenoten over de gave van het woord beschik, in hun geest en in hun zin het eerste simpele gebaar van aanvaarding en eerbiediging maken tegenover jullie verschrikkelijke belevenis. Ook wanneer een brug van twee zijden moet worden opgebouwd, moet toch altijd aan één kant de eerste steen worden gelegd. Wees gerust wantrouwend, Godfried, omdat je soliede motieven bezit te vreezen voor de echtheid van ons gebaar. Maar luister toch, hoor toch toe en laten wij proberen het gesprek te herstellen dat onze geschonden wereld bij haar zoeken naar nieuw vertrouwen meer dan ooit noodig heeft. je 'A'.
Zo eindigde mijn correspondentie met Godfried Bomans vanuit het Kamp Fort Erfprins in Den Helder in de loop van 1947. Hij zal later nog eens in dit verhaal op een zeer edele manier, oude vrienden waardig, terugkeren.
Op Fort Erfprins heb ik "Het Onze Vader in Sovjet Rusland” voltooid:
En vergeef ons onze Schuld.
'Het is wonderlijk dat ik, nu drie jaar geleden, in Rusland bij "Vergeef ons onze schuld" ben blijven steken. Wanneer het inderdaad uw wil is, Onze Vader die in de hemelen is, dat al datgene wat de mens schept uit een diepe innerlijke bewogenheid, uit een persoonlijke ingrijpende ervaring voorkomt, zoals dit bij uitstek het geval is bij de kunstenaars die door u begenadigd zijn, dan bent U het zelf geweest die mij indertijd hebt doen ophouden te schrijven en die mij nu in juli 1946 op Fort Erfprins weer laat verder gaan. Ik heb vroeger gedacht dat het de schuld was van mijn eigen traagheid, dat ik het "Onze Vader in Sovjet-Rusland" nooit heb afgemaakt. Maar ik zie nu in dat dat een diepe betekenis heeft gehad. Ik was toen helemaal niet rijp om over "schuld" te schrijven. Die tijd in Rusland was te dynamisch, te sterk, te zelfbewust en overmoedig om de pijn en de zwaarte van de schuld te kunnen dragen. Ik ging zo helemaal op in de machten en krachten van de aarde, dat woorden over schuld tegenover U, Vader in de hemel, onecht en onwaarachtig zouden zijn geweest. En u hebt ze mij niet laten spreken omdat zulke woorden in het ruwe, simplistische leven van die dagen zouden zijn ontsierd.
Maar nu kan ik verder schrijven. De hemelkoepel van mijn dromen, van mijn visie en van mijn opvattingen waardoor mijn ogen werden verblind, waaraan ik mij wilde verheffen tot grootheid en overmoed, is voor mijn voeten in duizend stukken te pletter gevallen. En als antwoord op mijn verbijsterde vraag waarom U mij er niet onder hebt bedolven. hebt u mij slechts zwijgend voor de schuld geplaatst.
Ik ben nu gevangene, gevangene van de mensen, gevangene van God, gevangene van mijn schuld. Zoals in Rusland de grootheid en de moed de levensgezellen waren, zo is het nu de schuld, de meest angstwekkende ervaring van de gevangene. Vroeger meende ik dat dienst aan de oneindigheid en verhevenheid alleen in kracht en moed te vinden waren, doch ik ontdek nu dat het besef van schuld nog groter werelden opent. Kracht en moed plaatsten mij in een sterk bewogen aards verband, maar de schuld brengt mij in de sfeer van stilte, in de velden van de eeuwigheid, in de band met U en Uw orde. Eigenlijk doe ik langzamerhand de geweldige ontdekking dat ik als gevangene een veel groter en grootser leven kan veroveren dan ik als vrij man, als soldaat ooit heb kunnen bereiken. Waren mijn laatste woorden in Rusland, waarin de vraag naar stilte klonk, niet een onbewust tussenspel dat van het motief van de moed naar de melodie der bezinning moest leiden ?
Nu heb ik de stilte, nu nog meer in het kamp Duindorp waarin ik dit overschrijf. Weet ik er iets mee te beginnen ? De stilte brengt zulke conflicten met zich mee, vooral de stilte van de gevangenschap, net als de stilte van het ziekenhuis. Zij vindt voortdurend de opstandigheid tegenover zich, het wrokkend verzet dat zich niet wil buigen voor de hemel. Ik wil mijn schuld in deze gevangenschap zien als een schuld tegenover U, Vader in de hemel, zoals ik het trouwens in het "Onze Vader" heb geleerd. Mijn leven was tegenover U altijd zwaar met schuld van ongeloof en onwil beladen en er bestaat alle reden voor mijn "mea culpa" voor hoogmoed en eigenzinnigheid die opstonden tegen uw wil.
Maar schuld bekennen tegenover de mensen, tegenover deze mensen die mij gevangen houden, terwijl ik in wezen niets anders heb gedaan dan zonder enig winstbejag mijn overtuiging volgen, is zo zwaar, Vader. Ik weet het en ik geef het zonder voorbehoud toe dat het streven waarbij ik mij aansloot Nederland in een poel van ellende heeft gestort en vooral tegenover uw uitverkoren volk misdaden heeft begaan waarbij de adem stokt. Ik heb nu genoeg over hen gelezen bij Anne Frank, bij Abel Herzberg, bij Etty Hillesum en anderen om te weten dat mijn ervaring in gevangenschap tegenover de hunne een lachertje is; zij het een lachertje met een bittere smaak. Wat zij hebben meegemaakt aan angst, ontbering, mishandeling en dood is zo oneindig veel verschrikkelijker dan onze belevenissen dat ons ieder recht van klagen ontbreekt. Het is mijn schuld en mijn berouw dat ik bij hun verschrikkingen betrokken ben geraakt en dat ik vertrouwen heb gesteld in mensen die hun taak en roeping op een onbegrijpelijke manier hebben besmeurd. Maar schuldig aan hun daden ben ik niet. Ik heb altijd menselijk en rechtschapen tegenover mijn medemensen gehandeld. De geschiedenis heeft mij in het ongelijk gesteld en daar heb ik nu de consequenties van te dragen". Tot zover mijn 'Onze Vader'.
Het was begrijpelijk dat de Politieke Opsporingsdienst (POD) mij wilde verhoren en daarom begreep ik dat ik naar het midden van het land werd overgebracht. Dat gebeurde in september 1946 en mijn lotgenoten op Fort Erfprins schonken mij bij het afscheid als kamphoofd het al genoemde mooie boekje met alle handtekeningen van mijn medewerkers en de fraaie aquarels met gezichten van het fort. Eerst kwam ik in het kamp in Leiden, een oude gore kazerne, een ijskast zoals wij het noemden met een pleintje van 10 bij 20 meter waarin honderden gedetineerden zaten opgepakt; daarna in Duindorp in den Haag, een amalgama van wanhoop, wanorde en bitterheid. Een hele wijk van Den Haag, tegen de duinen aan, die blijkbaar in de laatste fase van de oorlog was ontruimd, had men met prikkeldraad omgeven en in de verlaten huizen woonden op primitieve wijze vele honderden gevangenen. Binnen de straten van het kamp genoten wij een vrij grote mate van vrijheid. Er was in het kamp zelfs een echte kerk met een toren en ik herinner mij dat een van de onzen die een begaafd trompetspeler was - hij maakte deel uit van een bekend orkest - in de toren klom en door de galmgaten prachtige melodieën blies. Buiten het kamp aan het prikkeldraad stonden honderden 'vrije' Nederlanders te luisteren. Vooral de weemoedige klanken van het Jerusalem, Jerusalem uit 'The Holy City' klinken mij nog altijd in de oren:
'Jersusalem, Jerusalem, lift up your gates and sing
Hosanna in the highest, hosanna to your king'.
Het was ontroerend mooi in de stille lente-avonden en de klanken golfden over de duinen.
Het was in Duindorp voorjaar 1947 geworden en het gevangen zitten begon mij rijkelijk te vervelen. Automatisch werd met één pennestreek de voorlopige hechtenis van duizenden gevangenen verlengd en er was geen enkel uitzicht op spoedige veroordeling of vrijlating. Ik zon op ontsnapping en ik kreeg mijn kans. Ik moet zeggen dat ik nog nooit in mijn leven iets gedaan heb dat zo volmaakt volgens planning verlopen is als mijn ontsnapping. Maar ik moet ook zeggen dat het een zware beslissing is geweest het ook daadwerkelijk te doen. Eigenlijk is de beslissing: 'ja, ik doe het' het zwaarste van alles. Het kon natuurlijk mislukken en dat zou mijn situatie verergeren. Het zou tot maatregelen tegen mijn vrouw kunnen leiden en dat zou verschrikkelijk zijn. Maar uiteindelijk besloot ik - waaghals als ik nu eenmaal ben - het daadwerkelijk te doen.
De situatie was de volgende: in de vastentijd 1947 werden er in de kerk van Duindorp lijdensmeditaties gehouden door een kruisheer, pater van Rooyen, die ik in Leiden als student had gekend en met wie ik het altijd erg goed had kunnen vinden. Hij kwam een vijftal weken achter elkaar in de kerk van Duindorp lijdensmeditaties houden. Toen hij er enkele malen geweest was, kwam ik op de gedachte. Hij was een grote struise man van middelbare leeftijd en hij droeg een wit habijt met een zwarte regenjas erover, een zwarte hoed en hij had altijd een donkere actetas bij zich. Mijn plan stond vast. Ik liet door een medegevangene die in de naaikamer werkte een brede strook witte molton onder mijn versleten en vale regenjas naaien, zorgde dat het adres van mijn vrouw in de administratie werd vervalst, schreef een fraai briefje dat ik op mijn bed onder het kussen half zichtbaar verstopte en waarin stond dat achtervolging geen zin had omdat ik over een halfuur vijftig kilometer weg zou zijn en sloop tijdens de preek van pater van Rooyen naar de kapstok in de sacristie waar zijn jas, hoed en tas waren en trok die aan. Zijn lange donkere regenjas viel keurig over mijn oude jas heen en ik vond dat ik er goed uitzag. Ik klom toen boven op het verlaten koor om het verloop van de preek te kunnen volgen en het goede moment te kiezen. Pater van Rooyen placht door een misdienaar naar het uitgangshek van het kamp te worden vergezeld en ik had met de misdienaar afgesproken dat hij meteen na het einde van de dienst naar de uitgang van de kerk zou komen. Ik had mijn haar dat onder de hoed uitstak licht gepoeierd omdat pater van Rooyen begon te grijzen. De misdienaar zou met mij meelopen naar de uitgang en op een tiental meters daarvandaan zou hij tegen mij zeggen: 'nu, pater, kan ik niet verder mee. Ik wens u goede reis'. Ik zou hem de hand schudden en tegen hem zeggen: 'beste jongen, dank voor je hulp en tot de volgende maal'. Hij zou zich omdraaien en in het inmiddels aangebroken duister verdwijnen. Dit alles werd natuurlijk waargenomen door de bewaking aan de poort en ik liep naar hen toe. Ik wist dat pater van Rooyen altijd door een legerauto naar het station werd gebracht en ik werd dan ook niet verrast door het feit dat de wachtcommandant tegen mij zei: 'pater, de auto is er nog niet'. Op enigszins plechtige toon met wat zwaardere stem antwoordde ik wat ik mij tevoren had voorgenomen: 'Dank u, dat is niet zo erg. Hier om de hoek woont een vriend die pas een baby heeft gekregen. Ik ga daar even heen en ben binnen twintig minuten terug'. 'Dat is goed pater, ik zal het zeggen', klonk het antwoord en ik wandelde op mijn gemak de poort uit. Nooit ben ik rustiger en zekerder van mijn zaak geweest dan op dat moment. Nauwelijks de hoek van de straat om ben ik de duinen in gelopen langs een fietspad, toen er een fietser aan kwam. Mijn hart stond even stil. In zijn lantaarn moest hij mij zien en ik besloot meteen datgene te doen, wat alle mensen wel eens moeten doen. Ik ging tegen een boompje staan om te wateren. Wat die fietser gedacht heeft, weet ik natuurlijk niet, maar hij reed gelukkig door. Ik heb de witte molton van mijn regenjas gescheurd, heb pater van Rooyens mantel en hoed in de tas gefrommeld en ben langs de schaduwkanten van de straten - er was toen gelukkig nog weinig verlichting - de binnenstad ingelopen waar ik een oude vriend had wonen die mij stom verbaasd, half geamuseerd, half ongerust onderdak verleende.
Ik kan nu wel eerlijk erkennen - pater van Rooyen is allang dood - dat ik het niet buiten zijn medeweten heb gedaan. Dat leek mij onsportief. Ik heb hem in een gesprek vóór de preek eerlijk gezegd wat ik van plan was en ik zie nog zijn wat verbijsterde gezicht, half schrik, half amusement, maar hij zei niets. Hij zal moeite gehad hebben zich op de preek te concentreren en hij zal een mooi stukje toneel hebben moeten opvoeren om weer het kamp uit te komen, want ze hielden hem natuurlijk aan met de woorden: 'de pater is al weg.' Weken later heb ik door een vriend in een kartonnen doos zijn jas, keurig opgevouwen, zijn hoed en zijn tas aan het klooster in Zoeterwoude laten afgeven.
Daarvan stamt het gevleugelde woord van Hans Klomp: 'Henk van der Heijden is de enige weggelopen pater die deugt'.
Twee jaar ben ik vrij geweest. In de zomer van 1949 ben ik in Antwerpen, waar ik nota bene het uitgeversvak geleerd heb, waarschijnlijk door verraad tegen de lamp gelopen en gevangen genomen. Ik woonde klandestien met vrouw en twee kinderen op een zolder en toen ik van mijn werk kwam, vond ik mijn vuilnisbak op z'n kop. Toen ik hem rechtop wilde zetten, werd ik gearresteerd; een slimme methode om mij te identificeren. Ik kwam voor de rechter en ik merkte dat de rechters er bijzonder mee in hun maag zaten dat zij mij moesten uitleveren. Per slot van rekening waren zij Vlamingen en zij excuseerden zich min of meer dat zij wettelijk niet anders konden. Ik werd met een aantal anderen aan de Nederlandse politie bij Esschen uitgeleverd en ik herinner mij nog dat ik er in slaagde al mijn identiteitsbewijzen onder tafel weg te werken terwijl ik werd verhoord. Maar ze bleken meer te weten dan ik vermoedde en ik verdween in de strafgevangenis van Breda, de zogenaamde 'parapluie', een van de meest lugubere gevangenissen die ik ken. Ik had het gevoel van het Colosseum; een groot middenplein onder de koepel met daaromheen in verschillende lagen celdeuren achter ijzeren balkonhekken. Ik werd natuurlijk als vlucht-gevaarlijk beschouwd en heb het daar erg ellendig gehad temidden van talrijke criminelen. Gelukkig heeft het niet zo lang geduurd en in de loop van de hefst 1949 werd ik overgebracht naar de cellenbarakken in Scheveningen, ook een staaltje van lelijkheid, met lawaai van celdeuren, het openklappen van luikjes waar een bak eten door naar binnen wordt geduwd, het geratel van stappen op de ijzeren trappen en met kleine luchtplaatsen waar je kon ijsberen. In die periode heb ik Wies Moens ontmoet. De enige afleiding was nu en dan een verhoor, maar het bleek mij al gauw dat men heel weinig gegevens over mij had die mij konden belasten behalve dan het droge feit dat ik in Rusland had gevochten en een functie in de Landwacht had bekleed. Slechts eenmaal werd ik met een getuige geconfronteerd die met mij in de Landwacht-periode in den Haag te maken had gehad. Hij was wegens illegale krantjes door landwachters opgepakt en op een volmaakt onnodige en bespottelijke wijze door hen bedreigd en uitgescholden. Ik heb ze allemaal weggestuurd en heb met de jongen rustig gepraat. Helaas was de SD al gewaarschuwd en moest ik hem overgeven toen ze hem kwamen halen. Maar die jongen die mij bij het verhoor in de gevangenis aanstonds bleek te herkennen, heeft niets afkeurends over mij getuigd en ik heb hem dan ook nooit meer teruggezien.
In de lente van 1950 ben ik veroordeeld tot vijftien jaar gevangenschap. Het was een kort en nietszeggend proces. Ik had het gevoel dat de rechters van het Bijzondere Gerechtshof van Den Haag zaten te slapen. De procureur-fiscaal, Van Voorst tot Voorst, een knul van mijn leeftijd en nog katholiek ook, zei een heleboel lelijke dingen over mij, over ambitie en verraad en eiste twintig jaar. Toen ik het laatste woord kreeg, heb ik de legende van Sint Christofoor verteld die de sterkste koning zocht om hem te dienen en zelfs de duivel had gediend, maar die tenslotte bij het dragen van het kleine kind tot de ontdekking was gekomen dat het sterker was dan alle anderen. De rechters hebben mij wat doezelig, een beetje ongelovig aangekeken en het werd vijftien jaar.
Toen begon de fase van de echte gevangenis, die van de lang gestraften: de strafgevangenis van Leeuwarden. Ik heb daar van de lente 1950 tot eind 1952 gevangen gezeten. Het was de gevangenis waar de grote moordenaars en zware criminelen zaten. Deze heren vonden natuurlijk dat zij veel beter waren dan die smerige landverraders, de 'politieken' en eisten van de gevangenisdirectie dat de 'politieken' door een uiterlijk kenteken te onderscheiden moesten zijn van hen, de 'keurige criminelen'. Dat gebeurde ook, maar de uitwerking was al heel gauw omgekeerd. Wij wensten ons niet met de criminelen gelijk te laten stellen. Alle functies in de gevangenis werden door de politieken bekleed omdat ze veel konden en ook veel normaler reageerden. Wij woonden als politieken in eigen zalen en wij sliepen in hangmatten die elke avond aan stangen langs de muur en aan stangen in het midden van de zaal werden aangehaakt. De grote ramen stonden wijd open en soms blies de sneeuw in je gezicht. Maar ik moet zeggen dat je er niet slecht in sliep. Er was in de gevangenis een drukkerij en een boekbinderij. De oud-burgemeester van Rotterdam, Muller, was de baas van de drukkerij en ik heb een tijdje op de boekbinderij gewerkt. Dat beviel mij niet slecht en ik heb er redelijk boekbinden geleerd. Later heb ik een aantal criminelen opgeleid voor het middenstandsexamen en ik beweerde natuurlijk dat ik daarvoor vrijgesteld moest worden van andere arbeid, omdat ik mij moest voorbereiden. Dat was een lachertje want Nederlandse taal, Boekhouden, Handelskennis en Wetskennis waren voor mij vanzelfsprekende stof. Ik heb er echter een paar jaar vrijheid voor studie aan te danken gehad en ik kon zelfs een Bodin-editie uit de Koninklijke Bibliotheek krijgen om mijn wetenschappelijke studie voort te zetten. Ik maakte ook aanspraak op een eigen cel waar ik mij rustig kon 'voorbereiden' en ik heb daar ook een deel van de boven reeds vermelde Vier Evangeliën geschreven. De ironie van het lot wilde dat de criminelen die altijd wel wat te verlangen hadden en die merkten dat wij iets meer konden dan zij , onze hulp inriepen om 'requesten' te schrijven. Ik heb tientallen van dergelijke requesten geschreven, maar ik heb altijd de conditie gesteld dat zij mij precies moesten vertellen wat zij op hun kerfstok hadden. Ik heb die verhalen braaf opgeschreven, maar ik kan ze helaas niet meer terugvinden. Ik herinner mij het verhaal van de dakdekker die zijn personeel zwaar verzekerde en ze dan op een weinig opvallende manier naar beneden liet vallen. Hij was post-rondbrenger in de gevangenis. Een klein joods mannetje lokte op het Waterlooplein in Amsterdam een klein meisje, naar ik meen Saartje Beugeltas geheten, naar een bananenzolder, verkrachtte daar het kind en maakte het dood. Twee Rotterdammers maakten er een kostwinning van oude en rijke joodse vrouwen in de oorlog aan te bieden ze tegen forse betaling naar het buitenland te brengen. Ze hadden een bepaalde methode om ze met een venijnige slag in hun middel (ze lieten me zachtjes voelen hoe dat ging) bewusteloos te slaan en smeten ze dan in de Maas. Ik luisterde zorgvuldig naar al die verhalen die ze bijna altijd met verve en met smaak vertelden. Wat een wonder dat de 'politieken' al heel gauw het dagelijks leven in de Leeuwarder Strafgevangenis domineerden. Er werd gelezen, gemusiceerd, gedeclameerd en gezongen dat het een lieve lust was. En de gevangenis-directie was er bij tijd en wijle maar wat trots op: tentoonstellingen van in de bajes gemaakte mooie dingen en uitzendingen van het grote zangkoor incluis. Het was een bespottelijke combinatie van onzekerheid over de toekomst, van bitter verlangen naar vrijheid en gespannen activiteit van allerlei aard. De gevangenis-directie had de greep op het denken en op de gemoedsgesteldheid van de politieke gevangenen ten enenmale verloren. Ze dachten aanvankelijk over 'bekering'of beïnvloeding, maar dat heeft niet lang geduurd. De rollen waren spoedig omgedraaid.
Op 10 april 1952 werd ik plotseling van Leeuwarden overgeplaatst naar de Strafgevangenis van Scheveningen, de zogenaamde Cellenbarakken. Het was een voor mij onbegrijpelijke overplaatsing en bovendien een zware verslechtering van de gevangenschap. Mijn dringende vraag aan de directie van de gevangenis in Leeuwarden waarom deze overplaatsing gebeurde, kon zij niet beantwoorden. Zij verklaarde op hun woord van eer dat zij de reden niet kenden. Ik heb in die dagen een brief aan professor Pompe, strafrecht-hoogleraar in Utrecht met wie ik meer contact had gehad, geschreven en daaruit citeer ik: 'Dit is nu de tweede maal dat ik plots naar een ander gesticht word overgebracht. De vorige maal, nu twee jaar geleden, van Breda naar Leeuwarden, kreeg ik niet eens de directeur te spreken, laat staan de kans om iets op te helderen of eventueel mij te verdedigen. Nu kreeg ik de kans ruimschoots, maar het baatte niet, want niemand weet iets.
Geen mens die het niet aan den lijve ervaren heeft, weet welk een ontzetting een dergelijke overplaatsing voor een gevangene met zich brengt. Na bijna twee jaar in het koude, vochtige gebouw te Leeuwarden te zijn opgesloten geweest, werd ik op de eerste mooie lentedag van dit jaar door een vroeg ontwakend landschap, waaraan ik mijn ogen uitkeek, naar Den Haag gebracht en daar meteen in de cel opgesloten. Alles wat ik had werd mij ontnomen, zelfs mijn schoenen. De goede kledij van Leeuwarden werd vervangen door de ontoonbare Haagse en een paar klompen kreeg ik aan de voeten. De eerste dagen had ik niets in de cel dan een oude Katholieke Illustratie uit 1937. Het is hier een op end' op gevangenisregiem. Drieëntwintig en een half uur in een cel, zonder open venster, in een onfrisse lucht. Een diep hoog raam met een onaangenaam bovenlicht. Iets meer dan een half uur luchten per dag, achter elkaar sjokkend op klompen, op 10 m afstand, zonder met elkaar te spreken. En nu zou ik in de 'gemeenschap' kunnen komen, dit wil zeggen dat ik werken zou op de werkplaats temidden van de 'crème' van Den Haag, met wie ik generlei 'gemeenschap' bezit noch bezitten kan. Het is een alternatief dat geen alternatief genoemd kan worden. Het is allebei verschrikkelijk.
Dit briefje is te klein om u de rampzaligheid van dit alles te schilderen. En waarom ? Waarom heb ik het nu, na 5 jaar gevangenschap slechter dan ik het ooit in gevangenschap heb gehad ? Men scheidt nu de politieken van de criminelen, maar ik word hier als een der heel weinigen tussen een groep gestopt, waarmee niets mij verbindt. De ironie van het lot wil dat mijn werk in de cel bestaat uit het naaien van een Engelse editie van het verslag van het Penitentiair Congres waarin u o.m. spreekt over de "zinvolle en aan de begaafdheid van de delinquent" aangepaste arbeid. Er is maar één verklaring mogelijk, namelijk dat men voor de zoveelste maal teruggrijpt op die vijf jaar geleden gedane ontsnapping uit Duindorp.'Professor Pompe heeft mij altijd vriendelijk geantwoord en heeft ook zijn best voor mij gedaan.
Hoofdstuk VII van het Evangelie van Mattheus begint met 'Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt'. In mijn Vier Evangeliën die ik in Leeuwarden had geschreven, schilderde ik op 30 mei 1952 in de beginletter O van het hoofdstuk een van de fijnste miniaturen. Het is een behoedzaam, mild geschilderd beeld van Cel 80 in de Strafgevangenis van Den Haag met heel mijn 'uitrusting': een handdoek, een veger en blik, een poepton, een klein spiegeltje, een ijzeren beker en een ijzeren waskom. En bovenin hangt een bos sleutels als symbool van gevangenschap.
Kerstmis 1952 heb ik nog in de Cellebarakken doorgebracht, want ik herinner mij heel goed het bezoek van lieve kleine kinderen van het Leger des Heils die mij in de cel bezochten en wat aardigs meebrachten. Dergelijke bewijzen van hartelijk mede-leven gaf het Leger des Heils bij verschillende gelegenheden en ik heb er een groot respect voor hun werk aan overgehouden. Zonder neerbuigendheid met een natuurlijke en ongeveinsde menselijkheid deed het Leger des Heils zijn werk en ik kan nooit meer een collectant van het Leger des Heils voorbijlopen zonder iets in hun bus te stoppen.
Ook aan de katholieke Reclasseringsvereniging heb ik dankbare herinneringen. Een zekere mijnheer Huntjens bezocht mij regelmatig en ik heb altijd gezellige gesprekken met hem kunnen voeren. Hij was een weldadige afwisseling in het eentonig celbestaan en hij was een weldaad vergeleken met de onbeschaafde uilskuikens die in 'Hare Majesteits Pension' zoals wij het noemden, het toezicht houdend gezag uitoefenden.
Hij heeft zich ook zonder bedenken aangeboden als 'toezichthouder' na mijn vrijlating. Hij wist heel goed dat die toezichthouderij in mijn geval natuurlijk volslagen dwaasheid was en hij heeft er ook spoedig een eind aan gemaakt. Maar de wet is nu eenmaal dom en heeft geen ogen. Zij moet worden toegepast op iedere vrijgelatene of het zin heeft of niet
20 sept.05.
In het vroege voorjaar van 1953 begon het te dagen. Er waren al van verscheidene zijden gratie-verzoeken voor mij ingediend, zelfs door de gewezen procureur -fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof in Rotterdam, mijn oude jaargenoot Harrie van Doorn, later minister van Cultuur en voorzitter van de K.R.O. Hij schreef mij dat hij een vinnig gesprek met de toenmalige Minister van Justitie over mij had gehad.
Ook werd moeite gedaan door prof. de Block, oud-griffier van de Eerste Kamer, met wie ik altijd bevriend was gebleven en die zelfs de moed had midden in de oorlog met mij op het Buitenhof koffie te drinken. Ik bewaar aan deze wat magere en schrale man een dierbare herinnering. Zijn geestkracht was omgekeerd evenredig aan zijn uiterlijke gestalte en zijn contact met mij was geheel gespeend van de minste goedkeuring van of zelfs duldende toespeling op het door mij ingenomen standpunt. Hij zag alleen de mens, niet diens opvattingen. Ook professor Langemeijer, hoogleraar en procureur-generaal bij de Hoge Raad, heeft veel voor mij gedaan en heeft altijd voor mij klaar gestaan. Hetzelfde geldt voor prof. Willem Pompe met wie ik ook gecorrespondeerd heb; de man die op de Volkseenheid Conferentie gezegd had dat de combinatie van nationaal en sociaal misschien zo gek nog niet was.
Als er één les is geweest die ik in de oorlog en in de gevangenschap geleerd heb, is het dat je nooit in iemand de mens mag vergeten achter zijn ideeën. Wij hebben in de gevangenis tegen elkaar gezegd: ' als ooit de communisten in onze positie mogen komen, zullen wij hen nooit mogen behandelen zoals wij bepaalde volksgroepen behandeld hebben en zoals wij nu behandeld worden door hen die anders dachten dan wij en het pleit gewonnen hebben'. Ieder mens is zoveel genuanceerder dan onze mening over zijn ideeën, dat wij nooit mogen nalaten steeds naar die mens te blijven zoeken, in welke vorm of gedaante of met welk etiket bestempeld hij onze weg ook kruist.
In het vroege voorjaar van 1953 werd ik overgeplaatst naar Veenhuizen, het vroegere landlopersoord, afdeling Norgerhaven. Dit was een soort voorgeborgte van de vrijheid. Wij woonden daar in een oud gebouw, stookten met turf en hadden tot 'taak' "bieten op enen te zetten" of bieten met de molen te snijden. Omdat we daar vuile handen van kregen, schaften we ons allemaal grove tuinhandschoenen aan; tot grote ontsteltenis van de boer. Wij leefden daar met politieken onder elkaar in een redelijke vrijheid. Je kon natuurlijk na een paar dagen geen biet meer zien, maar ik heb sindsdien altijd onthouden dat je bieten alleen maar mag laten opkomen op een afstand van minstens 15 centimeter en dat je alle plantjes op die tussenruimte moet verwijderen. Dat was "bieten op enen zetten". We hebben meer in de lentezon geluierd dan "op enen gezet" en voor boer Klok die ons 'gezag' was, waren wij natuurlijk een volslagen wanhoop. Wij hebben in Norgerhaven met de watersnoodramp van 1953 meegeleefd en ik herinner mij dat we daarvan diep onder de indruk waren. Ik heb er hard voor mij zelf gewerkt. Ik maakte er een nieuwe vertaling van de 'Principe' van Machiavelli die in de Klassieke Galerij van de Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen verscheen onder de titel 'De Heerser', een titel die naderhand door Frans van Doorn werd overgenomen. De inleiding die ik daarvoor schreef werd later door prof. Boogman aan zijn studenten voorgeschreven - naar hij mij zei - om ze de sfeer van de 16de eeuw te laten proeven. Ik was namelijk van mening dat men Machiavelli in verscheidene opzichten verkeerd had vertaald door termen te gebruiken uit de 19de -eeuwse algemene staatsleer die een miskenning inhielden van Machiavelli's 16de-eeuwse denkwijze en terminologie. Door deze verkeerde vertaling krijgt zijn werk een cynischer klank dan het verdient. Ook heb ik in Norgerhaven in mijn Vier Evangeliën de laatste miniaturen in gevangenschap geschilderd. Het gebouw van Norgerhaven wordt afgebeeld in de E van hoofdstuk X van Mattheus en in mijn gevangenis-plunje sta ik er naast met de kreet "Libertas". Die kwam inderdaad in juli 1953 en ik heb bij mijn vertrek mijn werkhandschoenen aan de poort opgehangen met een groot papier er aan: "Als dank voor mijn verblijf in dit paradijs, schenk ik boer Klok dit eerbewijs'. Een inktzwart verleden viel van mij af en ik was van plan mij vol energie aan mijn nieuwe taak te wijden.En zo ging het de meesten van mijn jonge lotgenoten. Zij zijn over het algemeen heel goed terechtgekomen. Alleen de ouderen hebben het zwaar gehad. Zij kleefden meer dan wij aan het verleden; konden er moeilijker van loskomen en wierpen daardoor hinderpalen voor zichzelf op. Dit is nu vijftig jaar geleden. De ouderen zijn in elk geval dood en de jongeren zoals ik zijn nu ongeveer tachtig jaar. Contact is er nooit meer als groep geweest. Dat had ook geen nut. Slechts toevallige ontmoetingen zijn ervan overgebleven, maar ik weet zeker dat ik in deze schildering van de gebeurtenissen ook hun belevenissen heb opgeroepen die ze tientallen jaren hebben moeten verborgen houden en die ze diep in hun hart intens hebben bewaard. Misschien zijn mijn woorden hun enige weerklank in deze wereld. Geen geluid dat op veel sympathie, laat staan bijval, mag rekenen, maar ik moet dan terugdenken aan de woorden die de sympathieke prof. Pieter Geyl later tot mij sprak: "Mijnheer van der Heijden, één ding moet u niet vergeten: ook uw ervaringen zijn geschiedenis'.
Daar stond ik weer in de wereld, met lege handen, maar met een gezin van vrouw en twee kinderen. Ik had geen huis en geen baan en het kwam er op de allereerste plaats op aan een werkkring te zoeken. Door bemiddeling van Werenfried van Straten, de zogenaamde 'spekpater' die de 'Oosterpriesterhulp' had opgezet, om priesters in het oostblok te helpen, kwam ik in contact met professor Zeegers, de stichter van het Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut (KASKI) in den Haag. Dit was een sociologisch research-instituut op kerkelijk gebied en men had daar behoefte aan een secretaris voor een nieuw op te richten sociologisch tijdschrift Sociaal Kompas , waarvan ik de uitgave van een aantal nummers heb verzorgd. Ik verdiende 250 gulden in de maand en met behulp van een lening van mijn vader kocht ik een klein huis in Voorschoten. Ik fietste dagelijks naar den Haag en terug. Prof Zeegers was een zeer gecompliceerde figuur. Hij had in zijn visie iets geniaals, maar hij was eigenzinnig en grillig. Hij voelde zich volkomen gerechtigd allerlei dingen te ondernemen die hem juist voorkwamen daarbij menigmaal methoden gebruikende, die nauwelijks door de beugel konden. Hij heeft zich daardoor na een aantal jaren onmogelijk gemaakt en werd gedwongen zich uit het Kaski terug te trekken; een dramatische ontwikkeling die hem bitter moeten hebben gestemd en die zowel onvermijdelijk als betreurenswaardig was.
Het was mij duidelijk dat ik in het Kaski niet verder zou komen, temeer omdat ik geen sociologische opleiding had gehad. Ik keek daarom uit naar een nieuwe baan. Zo kwam ik in contact met Het Spectrum, de grootste katholieke uitgeverij van die tijd. Ik herinner mij nog goed de ontmoeting met Piet Bogaard en Herman de Wit, de beide directeuren van het Spectrum, in het jaarbeursrestaurant in Utrecht. Ik had Bogaard mijn relatie met uitgeverij 't Groeit in Antwerpen medegedeeld en de inlichtingen van die zijde bleken zo gunstig dat ik in 1956 werd aangenomen. Wij verkochten ons huis in Voorschoten met een behoorlijke winst en lieten een huis bouwen in de van Goyenlaan in Bilthoven door de firma Lisman voor 28000 gulden. Veertig jaar later werd het verkocht voor 560.000 gulden.
Mijn taak op Het Spectrum zou zijn het secretariaat van de redactie. Het Spectrum was al enige jaren bezig de grote pocket-reeks Prisma op te zetten en Piet Bogaard streefde naar een sterke uitbreiding van het uitgave-programma. Dit secretariaat bleek een bijzonder delicate opdracht. Hoofd van de redactie was Daniel de Lange met Ed Herkes als zijn assistent. De Lange was een uitermate begaafde man. Hij had een stijl van schrijven om je lippen bij af te likken. De teksten die hij op de achterzijde van de uitgegeven boeken schreef, waren altijd bijzonder raak en geestig geschreven. Maar hij was geen organisator. Het bleek al gauw dat ik zijn administratieve chaos zou hebben op te ruimen. Er zaten in zijn bureaula stapels brieven die nooit beantwoord waren en het uitgave-programma werd voortdurend geremd door zijn rommelige werkwijze en door zijn voorkeur voor het literaire element in de Prisma-reeks, dat natuurlijk nooit voldoende zou zijn de reeks letterlijk voor alle categoriën lezers aantrekkelijk te maken. Het bleek al gauw dat er ernstige spanning rees tussen mij en het duo De Lange/Herkes die in mij een cultuurloze Draufgänger zagen en mij een gevaar vonden voor hun tamelijk onafhankelijke positie. Op een goede dag hadden ze alle achterstallige post die zich in hun handen bevond op mijn bureau gestapeld. Het was een hele berg en zij meenden waarschijnlijk dat ik in die berg wel zou stikken. Ik veegde echter de hele boel met één gebaar van mijn bureau af, de grond op en voegde hun toe dat ik helemaal niet van plan was me dood te werken, want dat ik anderen wel aan het werk zou zetten. Van dat moment af was het oorlog en omdat Bogaard heel goed zag waar de schoen wrong, gaf hij De Lange geen steun met het gevolg dat die er op een geven moment de brui aan gaf en ontslag nam. Zo werd ik hoofd van de redactie en van dat moment af begon de ontplooiing van de pocket-reeksen van het Spectrum, die op een gegeven moment tot twaalf boek-uitgaven per maand groeide.
Ed Herkes was echter gebleven en ik moest daarom met hem samenwerken. Hij had hetzelfde politieke verleden als ik en er is toen iets gebeurd dat ik niet mag nalaten te vertellen. Het was het jaar 1957, het jaar van de Hongaarse opstand en van de Russische inval in dat land. Iedereen was er vol van en leefde met het lot van het opgestane en weer met bruut geweld onderdrukte Hongarije mee. Ik zat in een van die dagen mijn boterhammetje op te eten samen met Herkes en zei hem dat die situatie voor mij wel bijzonder bitter was omdat ik aan de Hongaarse grens in Joegoslavië had gevochten. Ik dacht dat ik me tegenover Herkes wel zo kon uitdrukken. Een paar weken later moest ik naar Haarlem, naar de sociëteit Teisterbant waar Godfried Bomans een Dickens-herdenking organiseerde. De Prisma- reeks was immers met Dickens-uitgaven begonnen en het lag voor de hand dat ik als redactie-man van het Spectrum bij die herdenking aanwezig moest zijn. Teisterbant kwam toen bijeen onder café-restaurant Brinkman op de Grote Markt. Er was een vijftiental aanwezigen onder wie Daniel de Lange. In de loop van de bijeenkomst nam het aantal personen in mijn omgeving zichtbaar af tot op het moment dat alleen Godfried Bomans bij mij was overgebleven. Hij boog zich op een gegeven moment naar mij toe en zei : "Henk, ik moet je wat zeggen. De anderen vertikken het langer in jouw aanwezigheid te verkeren, want De Lange heeft hun gezegd dat jij kort geleden over de Hongaarse opstand zou hebben gezegd: "Zie je wel, we hebben toch gelijk gehad met tegen die Russen te vechten". Maar ik vind dat onjuist en ben dus blijven zitten. Vertel mij wat er precies is gebeurd." Aldus Godfried met wie ik na mijn vrijlating en in mijn werk als uitgever regelmatig een goed contact had gehad. Ik begreep onmiddellijk dat die uitspraak van Herkes moest zijn gekomen en vertelde Godfried de juiste toedracht. Het moedige en oprechte gebaar van Godfried Bomans heeft mij erg getroffen en ik heb hem daarvoor bedankt en gezegd, dat ik hem aanstonds uit deze pijnlijke situatie wilde bevrijden. Ik ben onmiddellijk vertrokken en heb de volgende dag meteen verslag van het gebeurde gedaan aan Piet Bogaard. Deze heeft Herkes laten komen en hem een forse uitbrander gegeven. Het gevolg was dat Herkes' positie eigenlijk onhoudbaar was geworden en hij nam ontslag. Hij is toen later bij Brepols in Turnhout terecht gekomen en ik heb hem nooit meer ontmoet.
Ik was toen in mijn redactionele arbeid van alle problemen bevrijd en kon de ontwikkeling van de pocket-reeksen van het Spectrum met kracht ter hand nemen. Ik had al gauw in de gaten dat ik een methode van keuze en van redactionele afwerking van de uitgaven moest bedenken die in grote mate los stond van mijn eigen beoordeling en mijn eigen voorkeur. Ik heb later kunnen verzekeren, dat ik geen enkele van de honderden pocket-edities die ik heb uitgegeven, zelf gelezen heb; althans niet vóór de uitgave. Dit heeft mij aanvankelijk de slechte naam van cultuurbarbaar bezorgd en menige medewerker van het Spectrum keek op mijn werkwijze neer. Ik ben begonnen met alle vaktijdschriften, vooral buitenlandse, na te pluizen om te zien of er boeken bij waren die voor vertaling in aanmerking kwamen en vroeg per jaar honderden leesexemplaren aan met een optie voor de uitgave. Vooral de Frankfurter Buchmesse was een bron van inspiratie en van mogelijkheden. Na een Buchmesse liet ik wel eens tweehonderdvijftig boeken komen hetzij van literaire agenten in Nederland hetzij uit het buitenland. Vooral met de joden Robert Harben in Londen en Hein Kohn uit Hilversum met wie ik het uitstekend kon vinden, heb ik honderden uitgave-contracten afgesloten. Daarnaast reed ik als een razende door Nederland, om te horen en te zien, wat voor uitgave in aanmerking kwam. Persoonlijk contact was voor mij essentieel. Ik had een beetje het gevoel of al mijn vingers met draadjes aan de samenleving verbonden waren, zodat ik onmiddellijk voelde wanneer er ergens iets bewoog. Ik probeerde dan onmiddellijk te reageren. In het begin had ik geen auto en ik herinner mij dat ik in Amsterdam eens een fiets heb gehuurd aan het station om een aantal relaties te bezoeken, bij wie ik hoopte licentie-uitgaven voor een herdruk in de Prisma reeks te vinden. Ik vond bij de uitgever Strengholt een manuscript van een halve meter dikte dat door die uitgever nog niet was gepubliceerd en dat hij eigenlijk liever kwijt wilde. Het was de Muziek-Encyclopedie van Sam Bottenheim en ik heb het achter op mijn bagagedrager meegenomen. Wij hebben het in twee delen uitgegeven, voor een gulden vijfentwintig per deel, in een oplage van 25000 exemplaren en ze waren in een jaar weg. Op die manier zijn er ook beroemde Aula-edities tot stand gekomen die grote bekendheid hebben gekregen. Op een goede dag was ik bij staatssecretaris Veldkamp van Sociale Zaken, die mij bekende dat hij als leerling van de Economische Hogeschool van Cobbenhage in Tilburg zo'n moeite had met de moderne kwantitatieve economische opvattingen en dat ik eens een boek moest uitgeven dat een brug zou slaan tussen de oude kwalitatieve en de moderne kwantitatieve economie. Ik knoopte dat in mijn oren en ging op zoek naar een auteur. Na enkele omzwervingen kreeg ik contact met prof. Jan Pen in Groningen. Ik bezocht hem op een stralende zomerdag en trof hem aan op het terras van zijn dak in een zwembroekje gekleed. Ik legde hem uit wat ik zocht en vroeg hem of hij voor ons zo'n boek zou willen schrijven. Hij zei dat hij daar geen tijd voor had. Daarom vroeg ik hem hoe zo'n boek er ongeveer zou moeten uitzien en of hij daarvan niet een opzetje zou kunnen maken. Twee weken later vond ik zo'n opzetje bij de post en ik haastte mij opnieuw naar Groningen. Hetzelfde toneel speelde zich af. Hij zei dat hij er geen tijd voor had en ik probeerde aan te dringen omdat mij de opzet zo goed leek. Drie maanden later lag het volledige manuscript in mijn handen. Wij gaven het uit voor tweeguldenvijftig en het heeft een oplage bereikt die de honderdvijftigduizend te boven gaat. Een andere keer kreeg ik prof. Slicher van Bath aan de telefoon. Hij vertelde mij dat hij een boek had geschreven over de agrarische ontwikkeling van West-Europa, van de ondergang van het West-Romeinse rijk tot aan de industrialisatie. Hij zei dat hij het boek kon uitgeven bij Tjeenk Willink en dat zij er een boek van vijfendertig gulden van wilden maken. Hij kon dat zijn studenten niet aandoen. Ik spitste mijn oren en alle catagorieën van geïnteresseerden spookten mij al door het hoofd. Ik vroeg hem: 'professor, waar bent u op het ogenblik ?' 'Thuis', zei hij en hij gaf mijn zijn adres in Wageningen. 'Goed, professor, ik ben zo bij u'. Een uur later was ik bij hem, ik nam het manuscript mee en een half jaar later was het op de markt voor tweeguldenvijftig. Het heeft de honderdduizend exemplaren royaal gehaald, werd in het Engels vertaald en is ook nu nog een standaard-uitgave. Een zelfde verhaal speelde zich af bij professor Bok van het Herseninstituut in Amsterdam. Zijn Cybernetica kwam ook in de Aula en ik bewaar een dierbare herinnering aan deze sympathieke man met wie ik bij het genot van een fles wijn de flaptekst van het boek heb ontworpen. Hij moest het zo uitleggen dat ik het begrijpen kon; dan zou het goed zijn.
En zo heb ik talloze verhalen over het vinden van onderwerpen voor boeken of het vinden van populaire edities. Twee mooie voorbeelden zijn de Biggles- uitgaven in de reeks Prisma-juniores en de Karl May- pockets. Er was bij een Nederlandse uitgever al eens een Biggles-boek verschenen, maar het was blijkbaar te duur of er werd te weinig reclame voor gemaakt. Als ouwe vlieger was ik natuurlijk erg gecharmeerd van die vliegersboeken en ik ging achter de 'Biggles' aan. Ik heb 91 Biggles-boeken uitgegeven. Ik bezocht de bejaarde Captain Johns, een gewezen oorlogsvlieger uit de eerste Wereldoorlog, in zijn mooie huis een eind van Londen aan de Theems en hij ontving mij allervriendelijkst. Ik herinner mij nog dat hij mij een grote schaal verse zalm voorzette die volgens hem in de Theems gevangen was. Ik heb nog nooit in mijn leven zoveel zalm gesmuld. Maar het heeft de goede Captain Johns geen windeieren gelegd. Het povere honorarium van vijf cent per verkocht exemplaar dat wij bereid waren te betalen (waarover straks iets meer) heeft hem tienduizenden guldens opgeleverd.
Een leuk verhaal is ook de totstandkoming van de Karl May-reeks. Ik was op de Frankfurter Buchmesse en slenterde op de laatste dag van de Messe, moe van de jacht op nieuwe uitgaven, gedachteloos nog wat rond. Het was ongeveer één uur en om twee uur werd de Messe afgebroken. Plotseling werden mijn ogen getroffen door een kleurige reeks dikke pocketuitgaven. Het bleek een nieuwe Karl May-editie van Karl May-Verlag uit Neurenberg. Het schoot mij door het hoofd dat Karl May al lang geleden gestorven moest zijn en ik vroeg mij af of de rechten misschien inmiddels vrij gekomen waren. Ik maakte een praatje en vroeg aan de standhouders mij de gelegenheid te geven een Nederlandse pocket-editie te overwegen en inmiddels niet met andere Nederlandse uitgevers te onderhandelen. Thuis gekomen, ontdekte ik vrij spoedig dat juridisch gesproken de uitgave vrij was en dat ik dus alleen maar over de omslagen met Karl May Verlag te onderhandelen had. Ik reed naar Neurenberg en werd door de vrouw en zoons van de vroegere advocaat van Karl May die de uitgave-rechten verworven hadden, allervriendelijkst ontvangen. Een van de zoons was een beroemde schaker en juist toen ik bij hen was, logeerde het jonge Amerikaanse schaakfenomeen Bobby Fischer bij hen. Het enige beeld van de beide schakers dat mij is bijgebleven is het woedend slaan op een tijdklok, wanneer zij alsmaar tijdwedstrijden aan het houden waren. Kort en goed, ik bereikte een overeenkomst over de Nederlandse Karl May-editie waarbij overeengekomen werd dat wij een redactioneel authentieke en verantwoorde nieuwe editie (er was met de teksten van Karl May veel geknoeid) zouden maken met gebruik van hun omslagen. Ik ben toen maanden bezig geweest met een bekende Karl May specialist in de Haag en met een hele stoet vertalers om nieuwe edities te maken. Binnen een jaar hebben wij een miljoen exemplaren van de Karl May -pockets verkocht. En zo zijn er nog enkele tientallen leuke verhalen te vertellen over het bedenken, laten maken of vertalen van honderden pocketuitgaven.
Naast het vinden van de boeken kwam het beoordelen daarvan. Ik wist dat ik dat zelf niet zou kunnen, noch inhoudelijk noch in de tijd. Ik zocht daarom een groot aantal buitenshuis-lezers van allerlei pluimage en allerlei niveau. Ik stuurde hun regelmatig boeken met een vast rapportformulier waarop zij hun mening over het boek opschreven. Ik liet een boek altijd minstens door twee personen van geheel verschillende kunde en geaardheid lezen en legde die rapporten naast elkaar. Als ik twijfelde vroeg ik een derde lezer. Er zijn letterlijk duizenden boeken op die wijze beoordeeld en ik ben er vast van overtuigd dat ik op die manier een veel betere maatstaf van beoordeling, zowel wat de inhoud als de afzet betreft, verkreeg dan ik zou verkrijgen als ik het boek zelf las. Het was eigenlijk een soort industriële methode van boek-beoordeling die het mij mogelijk maakte minstens eens in de maand met een hele stapel boeken naar Piet Bogaard te gaan om beslissingen te vragen. Want ik had zijn paraaf nodig voordat ik contracten kon afsluiten. Elke beslissing werd ingeschreven in een beslissingenregister, waaruit het uitgave-programma werd afgeleid.
Ik was mij ervan bewust dat alleen een ruime produktietermijn een rustig en veilig uitgave-programma mogelijk maakte. Na inschrijving in het beslissingenregister namen wij zes maanden minimaal voor de produktie. Alleen zo konden wij erin slagen op een gegeven moment tot twaalf uitgaven per maand te komen. Met de produktie-afdeling had ik verder niets te maken, behalve het corrigeren van de drukproeven dat tot de taak van de redactie behoorde. Wel werd ieder mansucript alvorens te worden doorgegeven aan de afdeling produktie door onze eigen redactie-ploeg persklaar gemaakt. Die redactie-ploeg bestond uit een viertal persklaarmakers van verschillende kunde, onder wie de onovertroffen Kolsteren van Het Vreemde-Woorden-boek en dominee van den Brink, een hoogst beschaafde en erudiete man. Wij hadden ook een man die verantwoordelijk was voor de correctie buitenshuis. Dit systeem werkte voortreffelijk.
Mijn grootste plezier was het samenstellen van de zogenaamde 'aanbiedingen'. Zes keren per jaar trokken onze vertegenwoordigers bij de boekhandel er op uit met een nieuwe aanbieding. Die bestond uit een prospectus met een afbeelding en korte beschrijving van de verschillende reeksen: Prisma, Prisma-juniores, Aula en andere. Ik stelde iedere aanbieding zo samen dat letterlijk iedere Nederlander van welke leeftijd, welke bekwaamheid of welke voorkeur ook er iets van zijn gading in zou kunnen vinden. Dat is een van de verklaringen van het succes van de Spectrum-pockets geweest. Maar op alle gebieden eisten wij niveau. Wij hebben er dan ook altijd zorgvuldig voor gewaakt geen enkele groep van de bevolking te ergeren of af te stoten. Dit betekende dat wereldbeschouwelijk alleen door eenieder aanvaardbare boeken werden uitgegeven. Goedkope successen van bedenkelijk allooi hebben wij altijd zorgvuldig gemeden. Iedere vader of moeder in Nederland kon er zeker van zijn dat hij of zij de Spectrum-pockets zonder controle hun kinderen in handen konden geven. Wat later gebeurde, toen Bogaard Het Spectrum aan VNU had verkocht en deze Play-boy in Nederland ging uitgeven, zou bij ons nooit gebeurd zijn. Bogaard was in dat opzicht bijzonder streng, soms wel wat te erg benepen. Hij was een man van de oude stempel met alle grote voordelen en ook met enkele nadelen vandien. Hij had een feilloze neus voor 'de markt'. Hij weigerde categorisch schulden te maken die hij niet binnen de kortste keren kon terugbetalen en hij kwam zijn financiële verplichtingen meedogenloos stipt na. Geen wonder dat hij een groot crediet genoot bij zijn bank en bij al zijn leveranciers. Hij had een ragscherp oordeel over boeken, ook en vooral door de leesrapporten die ik erbij leveren kon. Het is bijna ongelooflijk dat deze man die niet meer dan lagere school had genoten tussen de jaren 1950 en 1970 onbetwistbaar de beste en succesrijkste uitgever in Nederland en Vlaanderen is geweest. Hij en de uiterst bekwame Herman de Wit, die zich speciaal met de technische en financiële aspecten van het bedrijf bezighield, vormden een koppel van groot niveau. De gewezen propaganda-chef van Het Spectrum, Jo van Rosmalen, schreef in 1985 een boek Goud op snee. Boek en Tijdschrift in de Lage Landen , uitgegeven bij Het Spectrum, dat grotendeels over de geschiedenis van Het Spectrum gaat. Hij heeft zijn eigen rol in die geschiedenis rijkelijk opgepoetst en vooral die van Herman de Wit schromelijk te kort gedaan. De ware geschiedenis van Het Spectrum moet nog geschreven worden. Van Rosmalen heeft een vertekend beeld opgedist. Amusant is dat mijn naam er zelfs niet in voorkomt, hoewel zowel Bogaard als De Wit in de latere jaren van onze vriendschap tot hun beider dood toe mij menigmaal hebben verzekerd dat zonder mijn niet aflatende en voor mijn gezin zelfs slopende jaren van arbeid Het Spectrum nooit het pocket-fonds had kunnen opbouwen dat uiteindelijk tot stand gekomen is. En de verkoopchef van het Spectrum Yocarini met zijn vertegenwoordigers die aanvankelijk zeer kritisch stonden tegenover mijn werkwijze, hebben later erkend dat mijn methode van werken juist en die van de zozeer geachte Daniel de Lange onjuist was.
Ik heb de Prisma-reeks van ongeveer 100 tot 1000 samengesteld. Voor Prisma 250 had ik Paatz, Kunst der Renaissance uitgekozen en ik vroeg Jan Emmens met wiens gedicht dit hele verhaal begon, het te vertalen. Ik bewaar een dierbare herinnering aan deze ernstige, aardige jongen voor wie de last van het leven blijkbaar te zwaar geworden is. Voor Prisma 500 had ik het genoegen een licentie te verwerven van de 'Gids voor de Nederlandse Kunst' van Monumentenzorg. Voor Prisma 1000 vroeg ik P. J. Bouman om een nieuw boek, waarover hier onder.
De Aula-reeks die een idee van Bogaard was, heb ik van het begin af in 1957 tot ongeveer Aula 250 geleid. Dit gebeurde in samenwerking met prof. Buytendijk als hoofdredacteur en een aantal Nederlandse professoren als redactieraad. In de praktijk verliep de werkwijze zo dat de voorstellen van mij kwamen, dat ik de desbetreffende leden van de redactieraad hun mening vroeg en uiteindelijk prof Buytendijk de keuze voorlegde. Slechts in uitzonderlijke gevallen wees hij een voorstel af. Aan de samenwerking met de leden van de redactieraad bewaar ik de prettigste herinneringen. Prof. Geyl bezocht ik graag en met prof. Schulte Nordholt, de kunsthistoricus uit Groningen, heb ik later in Rome een bijzonder aangenaam contact kunnen behouden. Professor P.J. Bouman heb regelmatig bezocht. Ik herinner mij nog dat ik met kerstmis een grote fles wijn met een uitzonderlijk lange hals van ca 80 cm kwam brengen en dat zijn aardige, intelligente vrouw uitriep; 'o, che fiasco !' Het heeft mij veel genoegen gedaan dat hij inging op mijn voorstel als Prisma 1000 een Cultuurgeschiedenis van de Twintigste Eeuw te schrijven als vervolg op zijn Cultuurgeschiedenis van de Renaissance tot de Wereldoorlog dat ik ook nog in een pocket heb heruitgegeven. Hetzelfde geldt voor de sympathieke professor Gerard Brom die ik menigmaal in zijn flat in Wychen heb opgezocht. De Aula-reeks is onze trots geweest. Dat in een klein taalgebied als het Nederlandse boeken van een hoog wetenschappelijk niveau in oplagen van tien tot twaalfduizend konden worden verkocht, was uniek in de geschiedenis van de Nederlandse uitgeverij. Een bijzondere herinnering bewaar ik aan het tot stand brengen van Aula 100. Ik had het idee een kerkgeschidenis te laten schrijven door katholieke en protestante kerkhistorici samen. Dit was een bijzondere ervaring en de samenwerking tussen de vier samenstellers: Dr. Weiler, Dr. de Jong, prof. Rogier en prof. Mönnich heeft een boek opgeleverd dat eenmalig mag worden genoemd.
Ik denk dat het goed is hier eens vast te leggen hoe het te verklaren is dat de pocket-reeksen van Het Spectrum zo'n succes zijn geweest. Het heeft mij verbaasd dat Van Rosmalen in zijn boek daarop vrijwel niet is ingegaan. De methode die daaraan ten grondslag lag is m.i. onvoldoende beschreven en wordt om allerlei redenen nu niet meer begrepen of niet meer uitvoerbaar geacht. Een samenstel van factoren heeft dit succes bewerkt. In de eerste plaats een grote mate van bescheidenheid en zuinigheid in de eisen die zowel door directie als medewerkers gesteld werden. In wezen leefden allen op een bescheiden voet, bij wijze van spreken meer voor het boek dan voor het geld. Van enige grootdoenerij was geen sprake en wilde men in de eerste plaats een hoog salaris verdienen, dan moest men dat niet bij Het Spectrum zoeken. In dit opzicht werd er echter ook niets overdreven. Geen van de medewerkers kwam iets te kort, maar als er een extra inspanning gevraagd werd - bij voorbeeld in de weken voor Sinterklaas - werkten directie en medewerkers extra overuren zonder over extra betaling te zeuren. Ook wat betreft de honoraria van auteurs- of vertaal-recht waren wij uiterst bescheiden, zo niet streng. Het was dikwijls heel moeilijk auteurs of uitgever te overtuigen ons uitgave-rechten te verlenen tegen betaling van een zeer bescheiden niet-terugvorderbaar voorschot op basis van een honorarium van 5% per verkocht exemplaar. De praktijk wees echter uit dat ons geringe percentage een groter bedrag in geld opleverde dan hoge percentages bij veel kleinere omzet. Het vroeg echter een zekere hardheid. Als de desbetreffende auteur of vertaler meer eiste, ging de zaak gewoon niet door. In dat opzicht was het regiem van De Lange ook menigmaal over de schreef gegaan en dat veroorzaakte natuurlijk veel spanning tussen hem en de directie. Alles bijeengenomen: het was een klassiek-Nederlands , traditioneel bedrijf met weinig geschreeuw en veel wol.
In de tweede plaats: de instelling van opvallende kleine winst bij zo groot mogelijke omzet. Dit was natuurlijk een risico dat alleen met inachtneming van de andere voorwaarden kon worden genomen, maar het impliceerde de geesteshouding die niet door iedereen gedeeld wordt, namelijk zo hard mogelijk werken met plezier en niet op de klok kijken.
In de derde plaats een uitgave-programma dat de gehele bevolking kon interesseren, zowel op het gebied van fictie als van non-fictie, boeken voor praktisch gebruik en voor amusement. Eenzijdige neiging tot uitgave van literatuur was mij volslagen vreemd en hier lag natuurlijk een ernstige kloof tussen het standpunt van De Lange en dat van mij. Een typerend voorbeeld waren de boeken van Wodehouse; literair beslist onbelangrijk, hoewel het Engels van Wodehouse er best mocht wezen; maar dat viel in de vertaling weg. Wij bonden er echter honderdduizenden eenvoudige lezers mee. Daar kwam nog bij dat wij - zoals gezegd - elk inspelen op sensationele, grievende of onzedelijke instincten zorgvuldig vermeden, waardoor elk kind of welke gevoelige lezer dan ook zonder blikken of blozen de Prisma-boeken ter hand kon nemen. Door de concurrentie werd deze zakelijke opvatting van het programma als een verraad aan de literatuur beschouwd. Fred von Eugen, de directeur van Querido, zei in een vergadering van de Groep van Uitgevers van Pocketboeken van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond op donderdag 16 januari 1959 in het I.C.C. te Amsterdam: 'De handelwijze van het Spectrum die de Nederlandse literatuur van zijn programma heeft geschrapt, vind ik een schandaal. Op die manier verdwijnt het Nederlandse boek uit de winkels. Een dergelijke uitgever hoort in het vak niet thuis'. De druiven waren zuur en dat er ook nog een politiek addertje onder het gras school, blijkt hieronder.
Dit alles waren belangrijke aspecten, maar de doorslag gaf het principe van volstrekte onafhankelijkheid van het distributie-apparaat, namelijk de boekhandel. De kortingen die de boekhandel kreeg waren even bescheiden om niet te zeggen laag. Het regende voortdurend protesten van de boekhandelaars. Maar op grond van de hieronder vermelde en wellicht meest essentiële voorwaarde voor het succes liet ons dat koud. Wanneer men niet wilde, dan maar niet. De praktijk was echter dat de boekhandelaar naderhand kwam vragen om de boeken toch te mogen ontvangen. De reden hiervan was simpel.
In elke pocket van Het Spectrum lag een kaartje waarmee de lezer, mits betaling van een postzegel, kon vragen van al onze uitgaven op de hoogte te worden gehouden. Op die manier bouwde het Spectrum een bestand van 400.000 adressen op van geïnteresseerde lezers in Nederland en 100.000 in Vlaanderen. Een hele zaal vol ponskaarten die machinaal konden worden afgedraaid. Zes maal per jaar ontvingen die 500.000 lezers een in kleur gedrukte prospectus met alle nieuwe uitgaven, parallel met de aanbiedingen die de vertegenwoordigers bij de boekhandel deden. Op grond van de geldende posttarieven was een dergelijke verzending economisch mogelijk. Het resultaat was onmiddellijk en indrukwekkend. Met de prospectus in de hand waarop de wensen waren aangestreept, gingen de lezers naar de boekhandel om de boeken te halen. En de onwillige boekhandelaar die op de aanbieding niet was ingegaan, moest tot zijn woede constateren dat hij voortdurend nee moest verkopen. Hij kwam snel op zijn weigering terug.
Dit waren de redenen van het succes. Al deze elementen pasten in elkaar als een lego-bouwwerk. Geen enkele ervan kon gemist worden en geen enkele mocht uitvallen. De opbouw van het adressenbestand heeft natuurlijk enige tijd gekost en die overgangsperiode moest natuurlijk worden gefinancierd. Daarbij heeft Het Spectrum geluk gehad. De start met de Dickens-reeks was een succes en de beide pockets van Godfried Bomans Eric en Pieter Bas hebben naast andere goede 'sellers' die overgangsperiode mogelijk gemaakt.
Het is begrijpelijk dat er op deze geestesinstelling en op deze methode van werken menigmaal boos werd gereageerd. Het Spectrum had beslist vijanden, niet alleen onder de boekhandelaars, maar ook onder de collega-uitgevers die met jaloerse blikken het succes van de rijzende ster onder hen gadesloegen. Het is verschillende malen gebeurd dat mijn politiek verleden werd gebruikt als stok om de hond te slaan. Dat zou ik later eens bitterlijk ervaren. Vooral van de zijde van Querido waar Fred von Eugen toen de scepter zwaaide en die met de Salamanders probeerde een stuk van de pocket-koek meester te worden, werden venijnige aanvallen op Bogaard gedaan dat hij zo'n smerige 'SSer' in dienst had. In het verslag van dezelfde vergadering van de uitgevers van 16 januari 1959 werd het nog zeer voorzichtig geformuleerd: 'dat de brief (van het Spectrum) ondertekend was door een functionaris met een politiek ongunstig verleden (door de heer von Eugen uitvoerig geschetst) . Door dergelijke mensen laat men zich geen fatsoensnormen voorschrijven'. In een gesprek met de hoogleraar Italiaans aan de universiteit van Utrecht, mevrouw Firmin, werd mij eens toegevoegd: 'dat u nou uw boterham verdient, is tot daar aan toe. Maar dat u zo'n belangrijke positie bekleedt waarin u tallozen kunt beïnvloeden, is onaanvaardbaar'. Ik heb daar altijd op geantwoord. 'Laat een ander dan maar tonen dat hij het beter kan'.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen stootte ik op reserve of verholen afwijzing. Ik had het bijvoorbeeld moeilijk met prof. Rogier en in mindere mate met Mevrouw Mohrman die commissaris van Het Spectrum was. Met onze joodse relaties waarvan ik er al twee genoemd heb en van wie ik nog de begaafde heer Wielek kan noemen die op een woonboot aan de Nicolaas Witsenkade woonde en wiens vrouw een van mijn beste lezeressen was, heb ik het altijd heel goed kunnen vinden. Ik heb daarom altijd het persoonlijk contact vóór alles geplaatst. Ik was voortdurend onderweg, bekortte nooit een vriendelijk gesprek en deelde doelbewust in persoonlijke lotgevallen of zorgen. Een uitgever die geen vriend is van zijn relaties of medewerkers is geen goede uitgever. Ik heb altijd gezegd dat ik mijn relaties als renpaarden zag. Geen zorg of belangstelling mocht ontbreken.
Toch werd ik in mijn ontplooiing in zoverre gehinderd, dat Bogaard het niet dorst wagen mij in de directie op te nemen en mij de titel te geven van adjunct-directeur, een titel die Daniel de Lange wel had bezeten. Dat stak mij, hoewel ik het goed kon begrijpen. Ik kreeg ruime salarisverhogingen en tantièmes, maar het bevredigde mij niet. Ik vond het niet billijk en ik begaf mij in een avontuur dat een dramatische afloop heeft gehad. Ik moet overigens zeggen dat mijn tijd bij Het Spectrum mijn fijnste tijd is geweest. Nooit heb ik het uitgever-zijn vollediger en geestdriftiger kunnen uitleven dan in mijn Spectrum-tijd. Ik heb daarboven het beeld gebruikt van de vingers die met draadjes aan de samenleving vast zaten en nooit heb ik het trekken en vibreren van het leven in de samenleving scherper gevoeld dan in die tijd toen ik het gevoel had vrijwel aan elke lectuur- of studie-behoefte te kunnen voldoen. In mijn latere loopbaan heb ik nog zeer intens met Het Spectrum onder Bogaard en De Wit kunnen samenwerken en ik heb nog een brief van Herman de Wit bij mijn afscheid als uitgever waarin hij met warme woorden uitdrukt wat ons bond. Tot 31 juli 1985 toen Bogaard op tachtigjarige leeftijd stierf, heb ik vrijwel maandelijks met hem contact onderhouden, grotendeels schriftelijk vanuit Italië, waar ik later woonde. Elke maand stuurde hij mij een pak met het Nieuwsblad voor de Boekhandel , om mij een beetje op de hoogte te houden en hij heeft ons samen met Herman de Wit in ons huis in Trevignano, aan het Lago di Bracciano opgezocht. We hebben met zijn vieren nog een tochtje naar Assisi gemaakt. Hij heeft mij toen gezegd, dat hij in mij een medewerker had gevonden zoals hij hem nooit gevonden had. Zijn laatste brief gedateerd 22 juli 1985 ontving ik in Italië twee dagen voor zijn plotseling overlijden. In zijn brief schreef hij uitvoerig over zijn tachtigste verjaardag op 3 juli en over het etentje dat hij een groot aantal familieleden en vrienden had aangeboden in een gerestaureerde monumentale boerderij in Haarzuilens. 'Ik ben blij en dankbaar dat ik zo lang heb mogen leven', schreef hij. En: 'het diner met jou zal ongetwijfeld aan de beurt komen'. Op 31juli is hij omgevallen, werd in een stoel geholpen en stierf.
20 sept 05
Op de Frankfurter Buchmesse was ik in de herfst van 1962 in contact gekomen met Giangiacomo Feltrinelli, een schatrijke Noord-Italiaan die een eigen uitgeverij had opgericht. Hij was een van de rijkste mensen van Italië, bezat veel grond in Italië en Oostenrijk en had merkwaardigerwijze duidelijke communistische sympathieën. Ik had de indruk dat die uit een jeugddroom waren overgebleven. Hij was de man die het manuscript van Doctor Shivago uit Rusland heeft gesmokkeld en in het westen heeft uitgegeven. Hij zag het succes van de pocketreeksen, waaronder de onze en stelde mij voor naar Milaan te komen om een Italiaanse pocketreeks naar analogie van de Prisma-reeks op te zetten. Een dergelijke populaire en goedkope reeks van goed niveau paste in zijn politieke visie. Wij kwamen met elkaar in correspondentie en bereikten een resultaat wat betreft positie, werkwijze en salaris. Hij nodigde mij uit naar zijn kasteel in Noord-Italië te komen om de laatste afspraken te maken.
Hardje winter, begin januari 1963 stapte ik in Utrecht op de trein. Het was donker, het vroor dat het kraakte en de ijspegels hingen aan de wagon toen ik instapte. Ik heb dit beeld nog altijd voor ogen. In Milaan werd ik afgehaald door een auto met chauffeur en er begon een lange rit door het stikdonkere, winterse Lombardije, in de richting van Alexandria. Ik denk dat we wel honderd kilometer gereden hadden, toen wij op een heuvel een kasteelpoort binnenreden, waar Feltrinelli mij vriendelijk ontving. Ik herinner mij nog goed dat het diepe indruk op mij maakte dat in de muren van het kasteel kleine verwarmde nissen waren uitgehouwen waarin nota bene in de winter bougainvilles bloeiden. Ik kreeg een mooie kamer aangewezen die in afwijking van wat je in zo'n 19de-eeuws kasteel zou verwachten bloedheet was. Ik heb ijverig naar verwarmingskranen moeten zoeken om de hitte een beetje te temperen.
Wij aten met z'n drieën; Feltrinelli, zijn even jonge vrouw Inge die Duits sprak en ik. Bedienden brachten een grote houten plank binnen met een enorm stuk vlees van een everzwijn en met een heel groot mes sneed Feltrinelli daar brede plakken van af. Het maakte op mij een bijna middeleeuwse om niet te zeggen aartsvaderlijke indruk. Wij spraken bij een groot houtvuur natuurlijk meestendeels over de komende samenwerking, over pockets en hun opzet. Zijn vrouw nam levendig aan het gesprek deel en ik vond haar heel sympathiek. Op een gegeven moment heb ik tegen Feltrinelli gezegd: 'Het lijkt mij goed dat we nog over iets vertrouwelijks praten, omdat anders het verwijt zou rijzen dingen te hebben verzwegen die van belang zouden kunnen blijken. Ik weet dat u in uw jeugd sterke communistische sympathieën hebt gehad, maar weet natuurlijk niet hoe u daar nu over denkt. In elk geval lijkt het mij juist u te vertellen dat ik in de oorlog in Rusland heb gevochten. We hebben dus allebei iets dat te bediscussiëren zou zijn'. Hij antwoordde mij dat hij indertijd politiek gesproken aan de linkse kant stond, maar dat dat een samenwerking niet behoefde te belemmeren. Dat vechten in Rusland zei hem blijkbaar niets. Als de beste vrienden zijn wij na anderhalve dag gescheiden en ik werd teruggebracht naar Milaan. De afspraak over de datum van indiensttreden was gemaakt en een contract werd 25 januari 1963 getekend. Ik zou per 1 mei 1963 in dienst treden als directeur van de pocketafdeling die 'Divisione U.E. Feltrinelli' zou worden genoemd en naast een vast salaris van drie en een kwart miljoen lire (indertijd bij een koers van honderd lire = 60 cent gelijkstaande met negentienduizend vijfhonderd gulden per jaar) een tantième krijgen van 5% van de netto-winst van de 'Divisione U.E.Feltrinelli'. Ik nam daarom ontslag bij het Spectrum tot ontsteltenis van Bogaard.
Enkele weken later kreeg ik een heel vreemde brief. Er waren omstandigheden in- getreden die samenwerking volstrekt onmogelijk maakten en niettegenstaande al mijn pogingen meer duidelijkheid over dit alles te krijgen strandde alles op stilzwijgen. Uiteindelijk schreef ik hem dat wij een contract hadden en dat ik hem daaraan hield. Hij schreef toen dat ik alles maar verder moest afwerken met zijn advocaat. Met Olga, met wie ik toen al enige tijd samenleefde, reisde ik met mijn kleine BMW-tweecilinder naar Milaan.
Het was 27 februari 1963. De advocaat van Feltrinelli deelde mij koeltjes mede dat het contract moest worden ontbonden. Het bleek dat Feltrinelli een brief had gekregen waarin stond dat ik bij de SS was geweest en waarin ernstig tegen mij werd gewaarschuwd. Later heb ik uit enige aanwijzingen kunnen opmaken dat die brief van Fred von Eugen van Querido was gekomen. En wat ik helemaal niet in de gaten had gehad: zijn vrouw Inge was een joodse. Ik heb nooit kunnen zien of iemand joods is of niet en ook bij haar was bij mij niet de minste gedachte in die richting opgekomen. Ik kon kiezen: ofwel een proces te beginnen en dat zou gezien mijn verleden zeer bedenkelijk zijn ofwel zesduizend gulden afkoopsom, in die tijd het salaris van een paar maanden, accepteren. Ik stond machteloos in het vreemde land en moest de afkoopsom wel aanvaarden. Zo werd ik aan de deur gezet. Olga vertelde mij dat ik na het gesprek met de advocaar lijkbleek bij haar terugkeerde. Ik heb Feltrinelli op diezelfde dag nog een briefje geschreven: 'je crois qu'il sera inévitable dans la situation tragique dans laquelle nous deux nous trouvons à ce moment de renoncer au contrat que nous avons soussigné '. Niettegenstaande alles begreep ik wel dat gezien het verschrikkelijk gebeuren met het joodse volk Inge Feltrinelli haar veto had uitgesproken.
Daar stond ik ten tweeden male; een gezin met inmiddels zes kinderen dat ik moest onderhouden en zonder werk. Het was een wanhopige situatie. De grote pocket-reeks van Feltrinelli is er nooit gekomen in de zin zoals ik het had bedoeld en enkele jaren later werd de linkse Feltrinelli die blijkbaar relaties onderhield met de Brigate Rosse in Noord-Italië dood gevonden aan de voet van een electriciteitsmast die men of hij geprobeerd had op te blazen. Of dit een ongeluk, een geënsceneerde moord of afrekening is geweest, is nooit duidelijk geworden. Dat was het einde van de rijke Feltrinelli en voor mij in zoverre een pleister op de wonde dat ik de hemel mocht danken met hem niet in zee te zijn gegaan.
Lang heb ik gelukkig niet brodeloos rondgelopen. Een oude strijdmakker uit de oorlog die ik sedert mijn studententijd al kende, was een reclamebureau begonnen, van der Hout en Co, N.V. dat ten behoeve van Albert Heyn een populair encyclopedietje wilde uitgeven en dus iemand gebruiken kon met uitgeverservaring. Het was natuurlijk werk dat ver beneden mijn vroegere werk lag, maar ik was even gered. Dat heeft een klein jaar geduurd,want toen kreeg ik de kans te gaan werken bij Standaard Uitgeverij in Antwerpen waar men een Nederlandse editie van de grote Italiaanse encyclopdie Universo overwoog die voor het eerst in de wereld der encyclopedieën geheel in kleur was uitgevoerd. Deze encyclopedie zou onder de titel Standaard Encyclopedie in wekelijkse afleveringen verschijnen die in de supermarkten konden worden gekocht. Het werd mijn taak de leiding van dit project op mij te nemen en ik slaagde erin mijn oude relaties van Het Spectrum voor dit plan te interesseren. Een regelmatige samenwerking met Bogaard en De Wit was daarvan het voor mij bijzonder prettige gevolg. De Standaard Encyclopedie is een groot succes geworden en zij heeft België en Nederland samen een oplage van 160.000 exemplaren bereikt. Daarmee stond Standaard Uitgeverij met één klap op de voorgrond onder de encyclopedie-uitgeverijen. Het was mijn streven in de richting van grote reeksen door te gaan en ik slaagde erin ook de zesdelige Standaard Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog uit te geven, die eveneens zeer succesrijk is geweest en zelfs voor een herdruk in aanmerking kwam. Ik was voorstander van een nieuwe reeks over die Tweede Wereldoorlog die mij ter beschikking stond, maar de directeur van Standaard Uitgeverij dorst daar niet aan. De Geschiedenis van de Twintigste Eeuw en de Medische Encyclopedie , eveneens grote werken in zes delen werden minder verkocht en het heeft vrij lang geduurd voordat die uit de voorraad verdwenen.
In die periode begon Suske en Wiske furore te maken. De verkoop leed echter onder gebrek aan voorraad als gevolg van een gebrekkige verkoopstatistiek en een te aarzelend herdruk-programma. Suske en Wiske kwam toen onder mijn verantwoordelijkheid en zo begon mijn jarenlange samenwerking met Willy van der Steen. Talloze reizen heb ik met hem gemaakt en die eindigden altijd in nachtclubs waar Willy dol op was. Ik heb wat met hem afgeboemeld in verscheidene nachtclubs van Europa en een keer heeft hij mij zelfs een 'rondje snol' aangeboden. Bij wijze van experiment heb ik dat eens geprobeerd, maar het werd een grote teleurstelling. Het was best een aantrekkelijk meisje, dat ik in Frankfurt uit een hele rij muurbloempjes kon uitkiezen, maar het hele procédé was zo mechanisch en geestloos dat ik er meteen voor mijn leven genoeg van had, hoe dol ik ook op vrouwen was. Je mocht niet eens lekker een beetje door haar haren woelen, want dan raakten ze in de war; voor de volgende klant natuurlijk. Door een aggressief herdruk-programma ben ik er in geslaagd de verkoop van Suske en Wiske tot honderdenduizenden exemplaren per titel op te jagen en ik herinner mij uit de voorraadstatistiek die toen al per computer werd samengesteld en die ik dus maandelijks ter beschikking had, dat aan Willy van der Steen jaarlijks meer dan een miljoen gulden honorarium moest worden uitgekeerd. Het was een gezellige klus voor mij en Willy en ik hebben er menige whisky op gedronken. Helaas dronk hij te veel en dat is hem noodlottig geworden. Kort na mijn terugkeer uit Italië in 1889 is hij aan een verwoeste lever gestorven. Hij was een echte volksjongen en is dat ook altijd gebleven, een levensgenieter met een niet geheel onbedenkelijk randje. Mijn opvolger bij Standaard Uitgeverij die met Suske en Wiske werd belast, kon de spannning van de zeer grote investeringen in herdrukken niet aan en is vrij kort na mijn vertrek aan een hartaanval gestorven. Het was natuurlijk niet zonder enig risico dat ik op een achtermiddag enkele honderduizenden exemplaren herdruk bij Brepols in Turnhout bestelde en voor miljoenen franken Standaard Uitgeverij belastte, maar ik heb daarmee geluk gehad en kon de spanning best aan.
Ik spreek nu over de jaren ca 1964 toen de zogenaamde democratisering in het bedrijfsleven doordrong. Dat betekende eindeloze vergaderingen en eindeloos gepalaber dat 'inspraak' werd genoemd en waarbij je de domste en de sloomste moest zien te lijmen om tot besluiten en plannen te komen. Alles moest 'wetenschappelijk' worden onderzocht, hetgeen in de praktijk wilde zeggen uitgesteld, en aan feeling en uitgeversinstinct mocht niets worden overgelaten. Maar als er iets mis ging, gaven de vergaderden niet thuis en dan stond de verantwoordelijke, in casu soms ook ik, er alleen voor. Dat begon mij grondig te vervelen en van Antoon Sap die uitsluitend als 'fils de papa' de directie over de uitgeverij voerde, kreeg ik niet alleen weinig steun of bemoediging, maar hij speelde zelfs regelmatig zijn medewerkers tegen elkaar uit, uit de simpele overweging dat hij alleen op die manier zijn volstrekte zeggenschap over het bedrijf kon handhaven. Hij had aannemer moeten worden, want bouwen was zijn hobby en dat deed hij misschien nog goed ook, maar voor het subtiele en riskante beroep van boekuitgever was hij volkomen ongeschikt, bovendien zeer wantrouwig en in het menselijk contact geremd. Ik besloot ontslag te nemen en naar Italië te verhuizen. Op 14 juli 1975 vierde ik mijn afscheid met een grote aardbeienfuif met toebehoren in ons simpele huisje tussen de Vlaamse boeren in Minderhout en Brepols drukte voor mij de uitnodiging, waarvan ik hier de tekst herhaal:
'In het hart van de XVII Provinciën,
zowel gezien van het Noorden naar het Zuiden
als van het Oosten naar het Westen
in het simpele Kempense dorpje Minderhout,
dank ik u voor het feit
dat u aanwezig hebt willen zijn
in de kring der vrienden
op het einde van mijn werk als uitgever
dat ik altijd gezien heb
als een voortzetting van het werk
van onze grote voorbeeld Christoffel Plantijn
en dat het Noorden en het Zuiden van de Nederlanden verbond
door het verbreiden in gedrukte en gebonden vorm
van de produkten van onze gemeenschappelijke taal.
Moge deze houtsnede
die uit de kleine editie van Michael Aitsingers
"De Leone Belgico " (1584) stamt
een herinnering zijn
aan wat ambacht, schoonheidszin en symboliek
in de drukkerswereld van de Nederlanden
hebben voortgebracht'.
In mijn afscheidstoespraak heb ik drie mensen in het bijzonder vermeld, drie aanwezigen ook op het feest, aan wie ik veel te danken heb gehad; mensen in wie ik iets erkende dat mij ontbrak en aan wie ik geleerd had mij te spiegelen. Het waren drie totaal verschillende mensen in allerlei opzicht. In de eerste plaats kwam Piet Bogaard van Het Spectrum in wie ik de totale betrouwbaarheid en de volharding in het bereiken van het gestelde doel bewonderde. Daarna kwam Willy van der Steen met wie ik tien jaar had samengewerkt en in wie ik jongensachtige onbevangenheid , speelsheid en fantasie had gevonden. En tenslotte kwam er een gewone arbeider van Brepols, Henri Peeters, in wie ik een koning van het ambacht zag, die prachtige boekbanden voor mij had gemaakt en van wie ik de edele kunst van het boekbinden had geleerd.
Het was een kostelijk feest en het heeft tot in de kleine uurtjes met al of niet dwaze, al of niet aangeschoten discussies geduurd. De simpele Kempense boeren rondom ons zullen met verbazing het gebeuren hebben gadegeslagen. Ze hadden nooit iets van mijn werk begrepen en dachten dat ik met boeken leurde. Wij hebben hen altijd in die waan gelaten, want onder geen voorwaarde wilden wij anders zijn dan zij , althans niet in hun ogen. Ik was 'Enk' en omdat zij de naam van mijn vrouw "Olga' nooit goed begrepen hadden, hadden zij er 'Lora' van gemaakt. En dat is zij in bepaalde omstandgheden gebleven tot de dag van vandaag.
Dat vertrek naar Italië kwam zo. Ik leefde sinds 1964 gescheiden van vrouw en kinderen, een van de bitterste, maar niet geheel buiten mijn schuld gebeurde rampen die een mens kan overkomen. Mijn vader had mij een behoorlijk bedrag aan geld nagelaten en zowel ik als mijn nieuwe vrouw Olga met wie ik nu al vijfendertig jaar een gelukkig en rijk leven leid, waren ervaren vertalers. Het zou ons niet moeilijk vallen op grond van het aanwezige bescheiden vermogen, plus het weduwe-inkomen van mijn vrouw, door vertaalarbeid in ons levensonderhoud te voorzien plus de alimentatie te betalen die ik na mijn scheiding verschuldigd was. Het huis in Minderhout dat ik voor het geringe bedrag van 21000 gulden had gekocht en dat wij aanmerkelijk hadden verfraaid en uitgebreid, zou voldoende opbrengen om een huis in Italië te bekostigen. Wij gingen al jaren op vacantie naar een klein dorpje Trevignano aan het Lago di Bracciano, vijfenveertig kilometer ten noordoosten van Rome. Wij droomden van een stukje grond op een van de heuvels rond het oude kratermeer en slaagden er na enige jaren inderdaad in zo'n stukje grond te kopen. En toen ik zestig werd, kregen wij plots een bouwvergunning op dat plekje en ik voelde mij fit genoeg om te verkassen naar een nieuwe wereld in een nieuw avontuur. Met een auto en daarachter een zeilbootje waarin alle textiel onder een dekzeil, reisden wij in september 1975 naar Italië. Wij zetten een tent op op ons stukje grond en bleven daarin wonen tot in oktober de regens kwamen en de temperatuur daalde.
Het verblijf in Italië was eigenlijk een droom die te mooi was om helemaal waar te zijn. Wij leefden er van mei tot oktober in de buitenlucht, aten in de pergola onder de druivenranken en keken over de steeds wisselende gezichten van het tien kilometer brede meer. Meestal was het meer vriendelijk en stil. Maar het kon ook woedend worden en dan bonkten de golven op de oevers. En als de 'tramontana', de gevreesde noordenwind, losbrak met grommende en dan weer wegstervende geluidsgolven kreunde heel de natuur in haar voegen en wendden de mensen zich beklommen af. In de zomer zwalkte ik met mijn bootje urenlang over het brandschone, ongerepte meer dat als kratermeer de grote diepte van 160 meter bezat en in de winter werkte ik aan mijn bureau, aan het grote raam vanwaar uit je het hele meer kon overzien. Het was heerlijk met Rome om te gaan niet als een toerist, maar als een vertrouwde huisgenoot. Tientallen kilometers heb ik door Rome gelopen en wanneer ik in de buurt van het Pantheon kwam, het indrukwekkendste gebouw dat ik ooit zag, liet ik nooit na even de 'Santa Maria sopra Minerva' binnen te gaan en een groet te brengen aan het graf van Fra Angelico achter het prachtige smeedijzeren hek.
Van student af aan had ik mij voor de vroege Nederlandse kartografie geïnteresseerd en na een bezoek van professor Koeman, de nestor van de historische kartografie in Nederland, was ik begonnen mij grondig in dat onderwerp in te werken. Ik sjouwde alle prachtige kardinaalsbibliotheken van Rome af , meestal in het 'Risorgimento' in beslag genomen en verstaatst en ik was een trouw bezoeker van de Vaticaanse Bibliotheek om te kijken wat er zich aan kaarten en atlassen van de Nederlanden bevond. Ik schreef er mijn eerste boeken over oude kaarten van de Nederlanden en speciaal over de Leo Belgicus. Wij dwaalden door alle hoeken en kanten van Italië en leerden het land beter kennen dan menige Italiaan. Veertien jaar hebben wij er gewoond, hebben wij de vele onbeschrijfelijk rampen die Italië steeds weer bezochten, meegemaakt: de 'Brigate rosse', de moord op Moro, de aardbevingen op Sicilië, de dambreuk in Noord-Italië, de aanslag op de paus en wat al niet meer. Italië leeft altijd in spanning en dat uit zich ook in het dagelijks leven. Dingen die in noord-Europa doodgewoon zijn, zich als het ware vanzelfsprekend afspelen, worden in Italië veelal ingewikkeld, moeizaam, onbegrijpelijk. Er staat zo weinig vast in Italië. Als je denkt dat alles normaal kan, rijzen er complicaties. Als je denkt dat iets mis moet gaan en gevaar oplevert, gaat alles van een leien dakje. Er zijn duizenden kleine voorbeelden te noteren die dit bewijzen. Ik zal één verhaal vertellen. Ik kreeg op een goed moment een kaartje van het Ministerie van Financiën in Rome dat ik mijn luistergeld voor de televisie niet had betaald en of ik maar even naar Rome wilde komen naar dat en dat adres. Even naar Rome betekende een hele dag, want de bus ging niet zo dikwijls en een Ministerie bezoeken pleegde een gecompliceerde affaire te zijn. Ik kwam aan een reusachtig gebouw vol krioelende mannen en vrouwen die met papieren rondliepen. Maar niemand kon mij vertellen waar ik moest zijn. Uiteindelijk kwam ik op de hoogste verdieping, bijna onder de hanebalken, in een kamer die van onder tot boven volstond met ordners op planken. Ik liet mijn giro-overmaking tot betaling van het luistergeld zien en de aanwezige juffrouw begon in de ordners te zoeken. Op een gegeven moment vond zij de ordner 'Trevignano' en begon daarin te bladeren. Tot mijn grote verbazing bleek dat alle girostrookjes van betalingen een voor een in die ordner waren ingeplakt, voor elk huisgezin een bladzijde. En temidden van mijn eigen strookjes opende zich een lacune. Er ontbrak er een. Dat hadden wij dus gevonden. Maar ik had toch mijn kopie van het strookje bij me, zei ik. Dat was van geen belang, zei de juffrouw, het moet hier in zitten. Zij keek mij streng aan en zei dat ik maar even de stad in moest gaan om ergens een fotokopie van mijn strookje te maken en dat aan haar te brengen. Op mijn vraag of zij op het Ministerie van Financiën dan geen kopieerapparaat bezaten, werd negatief geantwoord. Ik moest mijn verantwoordelijkheid maar nemen. Toen werd ik woedend en ik zei haar dat ze kon ploffen. Ik ben weggegaan en heb nooit meer iets gehoord. En dergelijke lotgevallen heb ik bij de Italiaanse adminstratie x-maal beleefd. Het enige voordeel was dat ik vrijwel geen belasting betaalde, want het enige dat ik uit eigen initiatief betaalde (een 'aanslag' bestaat in Italië niet; alles hangt van de zelfwerkzaamheid van de burger af), was een huurwaarde-forfait. De vraag of iemand nog andere inkomsten had, kwam bij de Italiaanse fiscus blijkbaar niet op. En ik betaalde dit forfait elk jaar enthousiast, want daarmee was ik van alles af.
Italianen zijn bijzonder aardige mensen. Zij hebben een groot gevoel van medeleven, maar ze kunnen je een loer draaien waar je bij staat. Zelfs in hun onbetrouwbaarheid zijn ze onbetrouwbaar. Soms word je onverwacht onder welwillendheid bedolven. En regels dienen ervoor om er een loopje mee te nemen. In sommige gevallen een uiterst aangename omstandigheid, maar het kan ook anders uitpakken. En passant, we zijn ook een viertal keren bestolen. Een maal werd mijn vrouw tot bloedens toe over de straat gesleurd omdat ze haar tas niet wilde loslaten. Maar toen al mijn mooie oude boeken in één nacht werden gestolen, een waarde van minstens tachtigduizend gulden, kreeg ik ze van een eerlijke tweedehandsboekhandelaar uit Rome weer terug voor hetzelfde luttele bedrag van 1500 gulden dat hij er zelf voor had betaald. Hij vond namelijk een ansichtkaart in een van de boeken met mijn adres. En zo sta je voor raadsels in Italië.
Na veertien jaar begon bij ons het besef te dagen dat wij waarschijnlijk in Italië in grote problemen zouden komen, als we daadwerkelijke hulp nodig hadden. Voorbeelden van buitenlanders die hier oud geworden en hulpbehoevend waren, stemden ons allerminst optimistisch, Italianen, nogmaals, zijn aardige mensen, maar je moet ze niet nodig hebben. Dan loop je de kans, niet alleen dat er niets meer klopt, maar ook dat je grondig wordt uitgebuit. Italië is een land van de 'familie'. De familie is alles, de staat is niets. En als je geen familie hebt, hang je daadwerkelijk in de lucht. Conclusie: voordat de kinderen zouden zeggen; 'we zullen die oudjes daar maar eens weghalen' namen wij zelf het besluit en keerden terug naar onze vertrouwde Kempen. Deze maal nu niet de Vlaamse Kempen, maar de Nederlandse. Wij vonden het zo gewenste kleine, bescheiden huisje in een dorpje van 1300 inwoners, Steensel, met de oude toren en zijn sonore klok. Het boeiende Italiaanse avontuur met alle spanningen en bewogenheden was voorbij. Het simpele dorpje nam ons als het ware in zijn armen en wij voelden er ons volkomen veilig en beschut. In veertien jaar hadden wij Italië verkend en genoten en dat was voldoende. Een nieuwe fase brak aan en zij bracht meer spannende dingen met zich mee dan wij hadden kunnen vermoeden.
In het kleine Brabantse dorp heerste tot onze verbazing een grote activiteit. Er bestonden letterlijk tientallen verenigingen en iedereen deed wat. Wij voelden ons als nieuwkomers nutteloos en vroegen ons af of wij ook iets voor het dorp konden doen. Ik was wel lid geworden van het gregoriaans koor, maar dat leek ons niet voldoende. Ik ben toen op de gedachte gekomen naar het lokale museum in de gemeente Eersel, waartoe het dorp behoorde, te stappen en heb de beheerders daarvan gezegd; 'ik wil wel wat doen, maar ik kan niet veel anders aanbieden dan de organisatie van een tentoonstelling van oude kaarten van het Hertogdom Brabant. Nu zijn de Brabanders gelukkig bijzonder op hun gewest gesteld en onderhouden zij levendige betrekkingen met het verloren Brabant over de grens. Na enig aarzelen en zich afvragend of zo'n expositie wel zou passen in het kader van hun lokaal en agrarisch georiënteerd museumpje 'De Acht Zaligheden' stemden zij toe en verzorgde ik de tentoonstelling, inhoudelijk en redactioneel. Hoewel ik wist dat die expositie eigenlijk heel belangrijk was, omdat Brabant de bakermat is geweest van de gehele Nederlandse kartografie, heeft mij het succes ervan toch verbaasd. Enkele duizenden mensen kwam in de bescheiden boerderij van het museum kijken. Onder hen een hoogleraar te Leuven, prof. Guldentops die tegenover mij de opmerking maakte dat zo'n expositie eigenlijk in Leuven thuishoorde. Dit contact had onverwachte gevolgen. Niet alleen werd de tentoonstelling in het Kasteel van Gaasbeek bij Brussel in zuid-Brabant herhaald, maar enige tijd later kreeg ik de uitnodiging eens in Leuven te komen praten. Het vierhonderdste sterfjaar van Gerard Mercator naderde, 1994, en de Leuvense Universiteit waar Mercator in de jaren 1520 zijn opleiding genoten had, vond dat zij dat sterfjaar niet onvermeld mocht laten voorbijgaan. Omdat er echter al twee Mercator-tentoonstellingen gepland waren, een in Sint-Niklaas, omdat Mercator in Rupelmonde geboren was en een in Duisbrug waar hij tientallen jaren had geleefd en gewerkt, vroeg prof. Roegiers, directeur van de universiteitsbibliotheek in Leuven en voorzitter van de tentoonstellingscommissie mij of ik een suggestie had voor een expositie op een verwant terrein. Ik heb deze gelegenheid aangegrepen om mijn oude thema 'de kartografie van de XVII Provinciën' voor te stellen. Je had dan Nederland, België en Luxemburg bij elkaar. Zo kwam in de herfst van 1994 de grote expositie 'Eenheid op Papier. De Nederlanden in kaart van keizer Karel tot Willem I' in de pas gerestaureerde, prachtige gotische Predikherenkerk in Leuven tot stand. Ik had nooit kunnen dromen dat ik de zeldzaamste, soms unieke kaarten van de Nederlanden overal uit Europa kon krijgen, maar dat lukte dank zij de ruggesteun van de Leuvense Universiteitsbibliotheek en Universiteit. De beroemdste wandkaarten en de alleroudste kaarten van de Nederlanden waren aanwezig vermengd met historische documenten en schilderijen die door prof. Roegiers als historicus werden verzorgd. Dat ik deze tentoonstelling in de aula van de oudste universiteit der Nederlanden in een plechtige openingsceremonie heb mogen inleiden, was voor mij een nooit gedroomd hoogtepunt in mijn kartografische liefhebberij. En daarbij is het niet gebleven, want een gedeelte van die expositie is in 1995 in Madrid en in Barcelona herhaald. In Madrid heb ik zelfs de beide kroonprinsen, Felipe van Spanje en Willem Alexander van Nederland in het door mij verzorgde gedeelte rondgeleid. Dat ik daarbij , gezien al het voorafgaande, innerlijk enigszins gegrinnikt heb, is begrijpelijk. En dat die Leuvense expositie tot gevolg zou hebben dat ik in 1996 aan de Leuvense Universiteit op grond van mijn grote boek 'Oude Kaarten der Nederlanden 1548 - 1794' met grote onderscheiding zou promoveren, had ik natuurlijk helemaal nooit kunnen dromen. Dat ik als katholieke alumnus van de in 1575 opgerichte Universitas Lugduni Batavorum die als speciale calvinistische opleidingsschool was bedoeld en dus lijnrecht tegen Leuven gericht was, in de oude katholieke Alma Mater Princeps van Leuven kon promoveren heeft mij een glimlach om de relativiteit van de geschiedenis ontlokt. En met deze glimlach heb ik dan ook mijn dankwoord na het iudicium, voor de tweede maal in dezelfde Aula, besloten.
En zo komt achter het verhaal van een twintigste-eeuwer in het oog van de cicloon een punt. Ik weet niet wat er met dit verhaal gebeuren zal en dat is ook niet belangrijk. Het is geschreven omdat het geschreven moest worden. Voor wie weet ik niet. Misschien nog het meest voor mij zelf. Misschien ook voor mijn zes kinderen. Maar het is wel de bedoeling geweest, één ogenblikje maar, de aandacht te vragen voor de tragiek van vele duizenden van mijn lotgenoten, even fout als ik, maar even vol van goede bedoelingen die verkeerd uitpakten, even schuldig en evenzeer met knagende spijt in het hart, van wie ik even de tolk heb willen zijn. Niet om te verontschuldigen, want ik weet te goed dat ik dat niet kan en ook niet mag, maar om de geschiedenis te helpen een paar woorden van verklaring te vinden, iets waartoe alleen de geschiedenis in staat is. Voor anderen die in hun leven in vele opzichten evenzeer gefaald hebben als ik, geeft dit verhaal misschien een vleugje hoop. Hier past een ander maal het woord van de door mij bewonderde Professor Geyl: 'Mijnheer van der Heijden, u mag nooit vergeten dat ook uw ervaringen geschiedenis zijn'. Is niet ook schuld een bron van geschiedschrijving? Wanneer alleen de onschuld geschiedenis zou kunnen schrijven, vrees ik dat de geschiedenis niet meer dan een mager schriftje zou opleveren. En ik besluit mijn levensverhaal - in het oog van de cycloon en met de stormen die om mij heen raasden, doch met de stilte in het hart die ik nooit, ook niet in de meest gruwelijke omstandigheden ben kwijtgeraakt - met een couplet uit het gedicht van J. C. Bloem 'De Zwerver' waarin ik mijn jeugd herken:
'Mijn drift verwon die het geluk versperren:
Gewoonte, en schuwheid voor de nieuwe daad,
En om de schijn der tintelende sterren
Heb ik de veiligheid van 't huis versmaad.'.
Steensel,
BEWERKT 20 SEPT 2005