Bloedgroepen
Algemeen
Bloedgroepen zijn macromoleculen (glycoproteïnen of glycolipiden) verbonden met de erytrocytenlipide-envelop. Er zijn >600 erytrocytenantigenen beschreven en het vóórkomen hiervan wordt bepaald door de genetische achtergrond. Niet alle bloedgroepen zijn klinisch relevant, zie hieronder. De terminologie bestaat vaak uit namen (van ontdekkers of patiënten) met lettercodes voor de allelen. De International Society for Blood Transfusion (ISBT) heeft een cijfercodering ingesteld ten behoeve van de automatisering. Hierbij worden systemen, collecties en series onderscheiden:
Systemen: één of meer antigenen gecodeerd door één gen of genetisch homologe genen. Elk systeem heeft een nummer en een symbool. De klinisch belangrijkste bloedgroepen zijn verzameld als systemen. Hiervan zijn er inmiddels 33 met meer dan tweehonderd antigenen.
Voorbeeld: ABO-systeem, Rh-systeem
Collecties: antigenen die biochemisch, serologisch of genetisch met elkaar verbonden zijn maar niet voor de systeemstatus kwalificeren. Er zijn vijf collecties: 205 (Cost), 207 (I), 208 (Er), 209 (GLOB) en 210 (Lec en Led).
Series: resterende antigenen die geen systeem of collectie vormen. De 700-serie bevat antigenen die weinig voorkomen (< 1%), de 900-serie bevat antigenen die erg vaak voorkomen (> 99%).
Klinisch relevante bloedgroepsystemen
Klinisch relevante bloedgroepen houdt in dat het kan leiden tot (ernstige) hemolyse.
ABO-systeem
De bloedgroepen A en B bestaan uit eenvoudige, verschillende koolhydraatstructuren (oligosachariden), die vooral tot expressie komen op de erytrocytenmembraan maar ook andere weefsels. De A/B-bloedgroepen en de natuurlijke/regulaire anti-A/B-antistoffen ontwikkelen zich pas volledig in het eerste halfjaar na de geboorte. De bepaling van de AB0-bloedgroep is pas volledig indien zowel antigenen als antistoffen eenduidig kunnen worden bepaald en passend zijn.
Het ABO-gen ligt op chromosoom 9 en bestaat uit 3 verschillende allelen: A, B en 0 ("stom allel")
Genotype AA of AO leidt tot bloedgroep A
Genotype BB of BO leidt tot bloedgroep B
Genotype 00 leidt tot bloedgroep 0
Genotype AB leidt tot bloedgroep AB
Resus-systeem
Er zijn twee nomenclaturen, de locusaanduiding (volgens Fisher) en de haplotypeaanduiding (volgens Wiener). Er zijn twee genen: D en CE, die 36 genotypen vormen met de allelen grote C of kleine c, grote E of kleine e en grote D (er is geen kleine d-gen en er bestaat geen anti-kleine d). De meest frequente combinaties zijn:
CcDee: (R1/r of CDe/cde): 32%
CCDee: (R1/R1 of CDe/CDe): 18%
ccee: (r/r of cde/cde): 15%
CcDEe: (R1/R2 of CDe/cDE): 12%
ccDEe: (R2/r of cDE/cde): 11%
ccDEE: (R2/R2 of cDE/cDE): 2%
Resus-D
Resus-D is zeer immunogeen; antistoffen worden gevormd bij:
60-70% van de D-negatieve individuen na één of enkele D-positieve transfusies
10-20% van de D-negatieve vrouwen na twee of meer zwangerschappen (van een D-positief kind)
Ter preventie van het vormen van anti-Rh D worden transfusies preventief D-compatibel geselecteerd. Ter voorkoming van D-immunisatie tijdens de zwangerschap krijgen D-negatieve vrouwen na bevalling van een D-positief kind immunoprofylaxe met anti-D-immunoglobuline. Inmiddels kan met routinematige antenatale DNA-diagnostiek in maternaal plasma, uitgevoerd rond de 27e week, deze toediening worden beperkt tot die zwangerschappen waarbij een D-positief kind wordt verwacht.
De verwijzing POS of NEG met betrekking tot de bloedgroep verwijs naar het wel of niet aanwezig zijn van Resus D antigenen. Een patiënt met Resus D antigenen is POS.
Overige klinisch relevante bloedgroepen
Indien alleen ABO-resus-D-compatibel bloed wordt toegediend aan immuuncompetente patiënten vormt na herhaalde transfusies 6-10 % van de patiënten irregulaire antistoffen. In meer dan 80% zijn deze alloantistoffen gericht tegen de klinisch relevante antigenen: resus-CcEe, K, Jk, Fy en S.
Kell (K)
Belangrijkste antigenen: K, k, Kpa, Kpb, Jsa en Jsb
Antilichamen zijn meestal van de IgG klasse
Kidd (Jk)
Belangrijkste antigenen: jka, jkb en jk3
Antilichamen zijn vaak van de IgG klasse maar kunnen ook van de IgM klasse zijn
Duffy (Fy)
Belangrijkste antigenen: Fya, Fyb,Fy3, Fy4, Fy5, Fy6 en Fyx
Antilichamen zijn meestal van de IgG klasse
MNSs bloedgroep systeem
Belangrijkste antigenen: M, N, S, s en U
Antilichamen zijn meestal van de IgM klasse maar kunnen ook van de IgG klasse zijn
Lewis bloedgroep systeem
Belangrijkste antigenen: Lea, Leb
Antilichamen zijn vaak van de IgM klasse en zijn nauwelijks acief bij 37 graden
Lutheran bloedgroep systeem
Belangrijkste antigenen: Lua, Lub
Antilichamen zijn meestal van de IgM klasse maar kunnen ook van de IgG klasse zijn
HLA- en HPA-antigenen
HLA: Humane leukocytantigenen
HLA op erytrocyten: de specifieke HLA-klasse-I-antigenen A2, A28, B7 en B17, HLA Bgb en Bgc komen zwak tot expressie op erytrocyten en veroorzaken incidenteel positieve kruisproeven en febriele of zelfs hemolytische transfusiereacties.
HLA op trombocyten: HLA-klasse-I-antigenen van de A- en B-allelen komen (en soms zeer sterk) op trombocyten tot expressie; HLA-C heeft een zwakke expressie. Omdat HLA-klasse II op trombocyten ontbreekt, is er bij transfusie geen directe antigeenpresentatie aan ontvanger-T-cellen. In aanwezigheid van HLA-klasse-II-antigeendragende leukocyten zijn trombocyten zeer immunogeen. De algehele leukocytendepletie van bloedproducten heeft de primaire HLA-immunisatie van naïeve ontvangers met 80% gereduceerd tot circa 5%. Foetomaternale uitwisseling leidt bij herhaaldelijke zwangerschappen bij 30% van de vrouwen tot HLA-immunisatie. Deze HLA-antistoffen kunnen primair of secundair (na boosteren van antistoffen) bij dergelijke vrouwen leiden tot onvoldoende opbrengst na trombocytentransfusies.
HPA: Humaan plaatjesantigeen-systeem
Naast HLA-antigenen komen ook HPA-antigenen tot expressie op trombocyten. HPA-antigenen zijn biallelische systemen – a geeft meestal het hoge en b het lage frequentieallel aan – en zijn niet uniek voor trombocyten. Zo is HPA-1 ook aanwezig op endotheel en HPA-5 op geactiveerde T-cellen. HPA-1, -3, -5 en -15 zijn relevant voor de transfusiepraktijk, omdat immunisatie kan leiden tot onvoldoende opbrengst. Vaak zien we deze HPA- en HLA-antistoffen samen voorkomen. Zowel HLA- als HPA-typering wordt met moleculaire technieken verricht. Een bestand van HLA/HPA-getypeerde donoren die oproepbaar zijn voor trombocytendonatie is beschikbaar voor geïmmuniseerde patiënten met onvoldoende opbrengst. Voor neonaten met (een vermoeden) van allo-immuuntrombopenie zijn ook verse HPA-1a-deficiënte bloedplaatjes leverbaar en direct oproepbaar bij de stichting bloedvoorziening Sanquin.
Kruisbloed
Bepalen van bloedgroep op basis van ABO en RhD
Antigenen A en/of B op de erytrocyt, waarbij antistoffen anti-A en/of anti-B in het plasma.
Rhesus D is zeer immunogeen en wordt daarom altijd bepaald bij kruisbloed.
Daarnaast >250 bloedgroepen die niet allen klinisch relevant zijn. Wel relevante bloedgroepen zijn:
Rhesus: C en c, E en e.
Kell (K)
Kidd (Jka, Jkb)
Duffy (Fya, Fyb)
MNS (M,S,s)
Antistoffen
Regulaire antistoffen:
Regulaire antistoffen worden "spontaan" aangemaakt, dat wil zeggen zonder immunizatie. Bij een pasgeborenen ontstaan deze antistoffen ongeveer vanaf 3 maanden. Er lijkt een relatie met het microbioom te zijn.
Zoals, anti-A, anti-B, anti-rhesus D
vaak IgM: kunnen de placenta niet passeren
Irregulaire antistoffen
Irregulaire antistoffen worden verkregen na immuzatie; zoals zwangerschap of transfusie
Zoals, anti-kell of anti-duffy (eigenlijk alle antistoffen behalve tegen de ABO of Resus antigenen)
vaak IgG: kunnen de placenta passeren