Brabant

Het Hertogdom Brabant

In de elfde eeuw bestonden het huidige Noord-Brabant en België uit talloze hertogdommen en graafschappen. Een van de graafschappen, het graafschap Leuven, zou later uitgroeien tot het hertogdom Brabant. Aan dat hertogdom heeft de huidige provincie haar naam te danken. Voordat de graven van Leuven zich hertog van Brabant konden noemen, was er nog veel strijd te leveren.

De eerste grote stap op de weg van graafschap Leuven tot hertogdom Brabant nam Godfried I (ca. 1063-1139). Hij wist van keizer Hendrik V (ca. 1086-1125) de titel hertog van Neder-Lotharingen te verkrijgen. Het huidige Nederland en België vielen destijds onder het gezag van de Duitse keizer. Godfried steunde Hendrik V (1081-1125) in de strijd om de keizerskroon en ontving de hertogstitel als dank. De titel die Godfried van de keizer kreeg bood ruimte voor interpretatie. Strikt genomen gaf het de houder ervan het recht om militair in te grijpen in de gebieden die zich in Neder-Lotharingen bevonden. Welke gebieden wel en niet daartoe behoorden was onduidelijk.

Godfried en zijn opvolgers Godfried II (ca. 1105-1142) en Godfried III (ca. 1140-1190) maakten handig gebruik van die onduidelijkheid om hun macht te vergroten. Aangezien de macht van een hertog die van een graaf oversteeg, waren zij van mening dat naburige graafschappen onder hun gezag vielen. Bij de uitbreiding van hun gebieden was er geen sprake van een vooropgezet plan om ‘Brabant’ te veroveren. Zij maakten eerder gebruik van de mogelijkheden die op hun pad kwamen, dan van een strakke planning.

Hertog Godfried I van Leuven. (Bron: Adriaan van Baerland, Rerum gestarum a Brabantiae ducibus gestarum historia, 1526, Wikimedia Commons)

Hertog Hendrik I van Brabant. (Bron: Adriaan van Baerland, Rerum gestarum a Brabantiae ducibus gestarum historia, 1526, Wikimedia Commons)

Onder het bewind van Hendrik I de Krijgshaftige (1165-1235), de zoon van Godfried III, werd de hertogelijke expansiedrang naburige heersers teveel. De buren beklaagden zich bij de keizer. Op de Rijksdag van Schwäbisch Hall (1190), op zo’n vijfhonderd kilometer van Brabant, werd de kwestie beslecht; Hendrik kreeg ongelijk en zijn gezag werd ingeperkt. Vanaf dat moment had hij alleen nog maar zeggenschap in de graafschappen die van hem afhankelijk waren. En dus niet in de graafschappen waar hij zijn oog al op had laten vallen.

De titel ‘hertog van Neder-Lotharingen’ verloor zijn functie, aangezien het niet meer kon dienen als rechtvaardiging voor gebiedsuitbreiding. In plaats daarvan ging Hendrik zichzelf nadrukkelijker ‘hertog van Brabant’ noemen. Dat was het gebied waar zijn machtsbasis lag. Vanaf dat moment kunnen we spreken van het hertogdom Brabant, al gebruikten de hertogen ook nog andere titels in hun schriftelijke uitingen.


De beslissing van de keizer zorgde ervoor dat Hendrik I tactischer te werk moest gaan. Door gebruik te maken van politieke kansen wist hij nieuwe gebieden van hem afhankelijk te maken en zijn macht te vergroten. Zo schoot hij de Bredase heer Godfried van Schoten te hulp toen deze zich bedreigd voelde door de graaf van Holland. De hulp had echter een prijs. Hendrik eiste dat Godfried het land van Breda aan hem overdroeg. Godfried kreeg het land terug, maar wel in leen. Hij mocht als vazal van Hendrik I aanblijven als heer van het land van Breda. Door zich op te werpen als beschermer van zwakkere heersers wist Hendrik dus ondanks de beperkingen van Swäbisch Hall zijn positie als een van de machtigste vorsten van de regio te handhaven.

Hendrik I speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de middeleeuwse Brabantse steden. Zo verleende hij ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Sint-Oedenrode, Eindhoven en Helmond stadsrechten. Het verlenen van stadsrechten was onderdeel van zijn strategie om sterker te staan tegenover de plaatselijke adel en de machtige graaf van Gelre, die gebieden dichtbij bezat. Hendrik I versterkte zijn positie ook door administratieve vernieuwingen door te voeren. Zo zorgde hij ervoor dat in het hertogdom het geld en de maateenheden van het graafschap Leuven werden gebruikt en profiteerde zijn bestuur van de economische groei van zowel de landbouw als van de steden in het middeleeuwse Brabant.

Hertog Jan I van Brabant. (Bron: Jan van Boendale, Brabantsche Yeesten, 15e eeuw, Koninklijke Bibliotheek Brussel)

De slag bij Woeringen. (Bron: Johan Koelhoff, Die Cronica van der hilliger Stat Coellen, 1499, Wikimedia Commons)

De beslissing van de keizer zorgde ervoor dat Hendrik I tactischer te werk moest gaan. Door gebruik te maken van politieke kansen wist hij nieuwe gebieden van hem afhankelijk te maken en zijn macht te vergroten. Zo schoot hij de Bredase heer Godfried van Schoten te hulp toen deze zich bedreigd voelde door de graaf van Holland. De hulp had echter een prijs. Hendrik eiste dat Godfried het land van Breda aan hem overdroeg. Godfried kreeg het land terug, maar wel in leen. Hij mocht als vazal van Hendrik I aanblijven als heer van het land van Breda. Door zich op te werpen als beschermer van zwakkere heersers wist Hendrik dus ondanks de beperkingen van Swäbisch Hall zijn positie als een van de machtigste vorsten van de regio te handhaven.

Hendrik I speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de middeleeuwse Brabantse steden. Zo verleende hij ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Sint-Oedenrode, Eindhoven en Helmond stadsrechten. Het verlenen van stadsrechten was onderdeel van zijn strategie om sterker te staan tegenover de plaatselijke adel en de machtige graaf van Gelre, die gebieden dichtbij bezat. Hendrik I versterkte zijn positie ook door administratieve vernieuwingen door te voeren. Zo zorgde hij ervoor dat in het hertogdom het geld en de maateenheden van het graafschap Leuven werden gebruikt en profiteerde zijn bestuur van de economische groei van zowel de landbouw als van de steden in het middeleeuwse Brabant. Zie

https://www.brabantserfgoed.nl/page/4243/de-opkomst-en-ondergang-van-de-steden


De familie van Wezemael


De bezittingen van de familie van Wezemaal rond 1300. (Uit E. VAN ERMEN. De landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal in de Middeleeuwen. Dl. I (BCLG nr. 68). Leuven, 1982, p. 83). Tussen 1270 en 1290 werd het familiepatrimonium tussen vier erfgenamen verdeeld. De hoofdtak van de familie, vertegenwoordigd door God­fried en Arnold IV, behield slechts Wezemaal, een hertogelijk leen, de Utrechtse pachtgoederen benoorden de Grote Nete en de Nijvelse pachtgoederen rond Wambeek en in Duffel-Voogdij. Het meest begunstigde familielid was Gerard I, een jon­gere broer van Arnold III en Godfried. Van moederszijde erfde hij in 1287 samen met zijn neef Razo VII van Gavere het Land van Breda, een leen van de Brabantse hertog. Razo en Gerard waren zonen van respectievelij k Sofia en Beatrijs van Breda. Waarom binnen de familie van Wezemaal precies Gerard dit moederlijk erfdeel in anden kreeg, is niet duidelijk. Vroegere hypothesen, die voorop stelden dat Gerard de oudste zoon was van Beatrijs van Breda, uit het tweede huwelijk van Arnold II zijn onhoudbaar gebleken. Ook Arnold III en Godfried waren immers kinderen van Beatrijs van Breda uit. In weerwil van de clausules in de Utrechtse erfpachtcontracten, die stipuleerden dat het domein Westerlo-Herselt-Olen onverdeeld moest blijven nam Gerard op 8 juli 1280 de kapittelgoederen bezuiden de Grote Nete in pacht." Frank, natuurlijke zoon van Arnold II werd heer van Weyer in het Graaschap Loon. Waarschijnlijk verwierf hij deze heerlijkheid door zijn huwelijk. Uit het familiepatrimonium ontving hij Hoeleden. Margareta van Wezemaal, een zuster of nicht van Godfried, erfde de goederen te Oplinter en Perk. Deze goederen kwamen via haar in het bezit van de families van Heverlee en Boutersem. In tegenstelling tot andere Brabantse families, zoals de Berthouts hebben de Wezemaals nooit gepoogd de eenheid van hun goederen te allen prijze in stand te houden door de goederen van de jongste takken leenroerig te maken aan de bezittingen van de oudste linie. Bijgevolg werden na enkele generaties alle banden tussen de respectievelijke onderdelen verbroken. Alleen Herselt kon na meer dan een eeuw van afscheiding door Jan I van Wezemaal teruggekocht worden.