De opstand tegen de koster in 1851

De chirurgijn was een medisch behandelaar in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Het vak van chirurgijn kwam voort uit het werk van de barbier, en hield zich vooral bezig met zaken waarbij bloed tevoorschijn kwam, dit in tegenstelling tot de universitair opgeleide artsen, die zich met interne geneeskunde bezighielden.

In de gasthuizen van de 17e eeuw had een chirurgijn een eigen verbandzaal. Hij werd tijdens het werk geassisteerd door zaalknechts of zaalmeiden. Er bestond een opleiding waarin chirurgijns het vak leerden. De patiënt was hierbij oefenmateriaal. Daarnaast nam men deel aan anatomielessen (soms in een anatomisch theater) waarbij terechtgestelde misdadigers werden ontleed. Veelvoorkomende handelingen in die tijd waren aderlating, wondverzorging en de zorg voor botbreuken. Laudanum en alcohol waren de toenmalige verdovingsmiddelen.

In de zeilvaart had de chirurgijn de graad van officier. Hij had meestal een eigen hut waar hij zijn medische instrumenten en medicijnen bewaarde. Zijn taak was het om zieke of gekwetste bemanningsleden en passagiers te verzorgen. Ook na een lijfstraf moest hij de veroordeelde op medisch gebied bijstaan. Tijdens en na een zeeslag moest de chirurgijn de gewonden verzorgen en zo nodig opereren. De gekwetsten werden benedendeks gebracht door zijn assistenten. Die moesten de chirurgijn ook bijstaan bij operaties. Amputatie om koudvuur te vermijden was geen uitzondering. Bloedvaten werden met een gloeiend ijzer dichtgebrand (cauterisatie). Het werk aan boord van zeilschepen was niet zonder risico en leidde soms tot ernstige ongevallen.

Het werk van de chirurgijn ontwikkelde zich daarna tot de moderne chirurgie.

Hoewel de graad van licentiaat in de geneeskunde slechts aan een universiteit kon worden behaald, was de titel van praktiserend arts ook elders verkrijgbaar: aan een plaatselijke school voor geneeskunde of bij een andere arts, bij wie men in de leer kon gaan. De enige proef was een kort examen voor het college van geneesheren van de stad waar de kandidaat zich wilde laten inschrijven. Eens geslaagd, verwierf men - tegen betaling - een patent.

In de 18de eeuw moest iedere chirurgijn toetreden tot het plaatselijke college van geneesheren en een examen afleggen in het bijzijn van zijn gelijken. Alhoewel dit slechts een formaliteit was, werd de heelkunde hierdoor opgewaardeerd en in de geneeskunde opgenomen. Toch bleef de heelkunde van ondergeschikt belang. Aan de Leuvense universiteit was de cursus chirurgie trouwens niet erg uitgebreid. https://www.dbnl.org/tekst/hall014gesc01_01/hall014gesc01_01_0025.php