"Doen" vervoegd

doeje? deed je dat?

doeke? deed ik dat?

doeme? zullen we dat (doen)?

doenze? deden ze dat?

doetie? deed hij dat?

ndoeje? deed je dat niet?

ndoeke? deed ik dat niet?

ndoeme? deden we dat niet?

ndoenze? deden ze dat niet?

jakkedoe dat zal ik beslist wel

jakkendoe dat zal ik beslist niet

jammedoen dat zullen wij beslist wel

jammendoen dat zullen wij beslist niet

jattendoet zeker niet

jatoet jazeker, toch wel

jazendoen dat zullen zij beslist niet

toet jawel

toet toet heel zeker