1. Welke vier kenmerken hebben invloed op het luisterproces?
A: Begrijpen, interpreteren, evalueren en samenvatting.
B: Samenhang, woordgebruik, vloeiendheid en grammatica.
C: Interpreteren, argumenteren, woordenschat en verstaanbaarheid.
2. ‘Waarom vond jij die film mooi?’ is een…
A: Meningsvraag
B: Evaluatievraag
C: Reproductievraag
3. Wat is GEEN luisterdoel?
A: Empathisch luisteren
B: Informerend luisteren
C: Reproductief luisteren
4. Waar staat DAT voor in het portaalboek?
A: Dagelijkse Algemeen Taalgebruik
B: Direct Algemeen Talend
C: Delta Aanleg Testserie
5. Een optimaal taalaanbod is….?
A: Correct, rijk en begrijpelijk
B: Netjes en met veel woorden
C: Correct, veelzeggend en verstaanbaar
6. Een diagnostische vraag is:
A: Bedoeld om de leerling een deel van het vertelde zelf te laten verwoorden.
B: Bedoeld om te achterhalen wat de leerling al kan of weet.
C: Bedoeld om de ontwikkeling van leerlingen in kaart te brengen.
7. Hoe worden lezen en luisteren ook wel genoemd?
A: Interactieve vaardigheden
B: Productieve vaardigheden
C: Receptieve vaardigheden
8. Wat betekend ‘monitoren’?
A: Voor het lezen nadenken waar de tekst over zal gaan.
B: Na het lezen nagaan of je tekst hebt begrepen.
C: Nagaan tijdens het lezen of je de tekst nog steeds begrijpt.
9. ‘Klankzuivere’ woorden zijn woorden die:
A: Geschreven worden zoals je ze uitspreekt.
B: 2 lettergrepen hebben.
C: 3 lettergrepen hebben.
10. Wat is GEEN vorm van informatieverwerking?
A: Reflectie
B: Perceptie
C: Cognitie
11. Wat ontwikkelt zich niet, of zeer moeizaam bij het lezen, bij kinderen met dyslexie?
A: De automatisering van woordherkenning
B: Het begrijpen van de tekst
C: Meer lettergrepige woorden lezen
12. Wat is GEEN model van het leesproces?
A: Bottum-upmodel
B: Top-downmodel
C: Bottum-downmodel
13. Wat is de eerste fase in het schrijfproces?
A: Opdracht formuleren
B: Oriëntatie
C: Klad versie schrijven
14. Verhalende teksten zijn teksten die…?
A: Waargebeurd zijn
B: Zorgen voor vermaak van de lezer
C: Zorgen voor informatie voor de lezer
15. Wat wordt ook wel ‘knowledge transforming’ genoemd?
A: Denkend schrijven
B: Vertellend schrijven
C: Imiterend schrijven
16. Wat betekend ‘stileren bij het schrijven van een tekst?
A: Aanpassen van een tekst
B: Hanteren van een bepaalde schrijfstijl
C: Toepassen van de taalregels
17. Wat is geen vorm van toetsing?
A: Formatieve toetsing
B: Summatieve toetsing
C: Communicatieve toetsing
18. Hoe wordt ‘denkschrijven’ ook wel genoemd?
A: Onderbrekend schrijven
B: Associatief schrijven
C: Chronologisch schrijven
19. Wat weet de auctoriale verteller in een verhaal?
A: Alles wat er in het verhaal is gebeurd en wat gaat gebeuren.
B: Alleen de tegenwoordige tijd.
C: De auctoriale verteller is de ik-persoon.
20. Wat is GEEN functie van jeugdliteratuur?
A: De ontspannende functie
B: De opvoedende functie
C: De verveelde functie
21. Wat is pseudolezen?
A: Het lezen voor nieuwe ideeën, ervaringen en gevoelens.
B: Het begin van het leesproces waarbij leerlingen door analyse en synthese eerst de klankzuivere woordjes lezen.
C: Het verhaal lijkt bijna echt, door sterke intonatie of herhalingen.
22. Hoe heet de prijs voor het best geschreven jeugdboek?
A: De gouden griffel
B: Het gouden penseel
C: De boekensleutel
23. Welke is GEEN boek van Annie M.G. Schmidt
A: Jip en Janneke
B: Dikkie Dik
C: Pluk van de Petteflet
24. Welk boek gaat over een vriendelijke reus?
A: Matilda
B: Het grote griezelboek
C: De GVR