De angst van het kind

DE ANGST VAN HET KIND

als remming op de ontwikkeling en als hulp bij de ontwikkeling

De angst van het kind. Dr. Elsa Andriessens

Verslag van een lezing voor de Werkgemeenschap Ouders Westervoort

Oorspronkelijke titel: Die Angst des Kindes Vertaald door Wim van Alphen

Uitgegeven door:Stichting voor Toepassing van de Individualpsychologie STIP-Westervoort 1972(Duits)/1978

Info

Het nietige levende wezen, de mens, dat na ongeveer zes tot tien miljoen jaar van zijn bestaan en van de ontwikkeling van zijn verstand nog maar net begint de onmetelijke kosmos te doorvorsen, is nog steeds een raadsel voor zichzelf, ofschoon hij, zo lang zijn geschiedenis bekend is, en dat zijn enige duizenden jaren, over zichzelf heeft nagedacht: over zijn wezen, zijn herkomst, zijn toekomst. Behalve de mens is geen ons bekend levend wezen hiertoe in staat. Nu betekent het nadenken over zowel zichzelf als over de engere en grotere omringende wereld, waarbinnen de mens bestaat, niet alleen een enorme toename van kennis in het ordenen van ervaringen, maar het leidt ook tot een grotere onzekerheid bij het inzien van wat zijn bestaan bedreigt en bij het inzien van zijn nietigheid in de onmetelijkheid van niet alleen de kosmos, maar ook van de voor hem toegankelijke omringende wereld, ja zelfs van de medemensen die hem zo vaak schijnen neer te drukken.

Enerzijds spoort de onbeschermdheid van zijn bestaan en van zijn kleinheid de mens aan tot het vergroten van zijn productiviteit in deze wereld, om tegelijkertijd ook zijn veiligheid te vergroten, anderzijds ziet hij zich juist daardoor in een voortdurende strijd met de ruwheid van dit gevaarlijke streven, dat zelfs niet stopt voor zijn medemensen, die hij ook betrekt in het veroorzaken van de onzekerheid van zijn bestaan en die hij vreest als concurrenten en misschien, voorzover hij zich de mindere voelt, zelfs bestrijdt. Wat zich hier tussen oorlogvoerende volkeren steeds weer afspeelt, speelt zich in het klein vaak even meedogenloos en wreed af tussen partijen, tussen buren, zelfs tussen gezinsleden, en hier moeten we dan ook de oorzaak zoeken van de veel besproken agressies. Het niet te ontwarren vlechtwerk van onzekerheid en behoefte aan veiligheid, van streven naar kennis en verdienste, van twijfel, van vrees voor gevaar en van bedreiging door en strijd tegen werkelijk bestaande of ook slechts vermeende gevaren en vijanden, doet juist die mens, die zich er niet mee tevreden stelt zomaar van de ene dag op de andere te leven, maar die zichzelf bewust maakt van wat hij beleeft, van alles wat hij beleeft, in verhoogde mate beseffen dat hij in een werkelijk gevaarlijk bestaan geworpen is.

En het is ook alleen de mens die van tevoren weet dat hij zeker dood zal gaan, een feit dat hij slechts in het een of andere geloof kan accepteren, omdat men daar weliswaar over kan en misschien moet nadenken, maar in duizenden jaren niet tot een besef van veiligheid kwam en nooit zal komen: het rijk van de doden en van de dood zal voor ons altijd ontoegankelijk blijven.

Onzekerheid echter roept angst op, vooral wanneer men met zekerheid weet dat men op zekere dag machteloos aan zo'n onzekerheid zal zijn overgeleverd.

Kinderfouten ontstaan uit angst die kinderen hebben

In toenemende mate nemen kinderen, zodra zij zich door zelfstandige overwegingen met hun, ons vaak zo treffende overeenkomstige gevolgtrekkingen orde in hun nog kleine ervaringswereld proberen te brengen, en wier onzekerheid over hetgeen ze zien en horen veel groter is dan die bij volwassenen, eenvoudigweg deel aan de angst van de mensen. Vanaf het ogenblik in hun rijping dat ze zelf hun ervaringen beginnen te ordenen met hun eerste zelfstandige pogingen tot denken, zijn hun angsten zelfs talrijker dan die bij volwassenen, tegelijk ook echter is hun instinctieve inspanning groter om zich een veilige plek te veroveren, van waaruit ze proberen hun plaats in deze in vele opzichten zo eigenaardige wereld te behouden.

In toenemende mate raakt het kind onder de indruk van de ervaring van zijn nietigheid, wanneer het daar zo rondloopt door het woud van lange benen van de volwassenen uit zijn omgeving en praat met de toppen van deze lange kale dennenstammen hoog boven hem; in toenemende mate ervaart het kind talloze keren per dag zijn machteloosheid, zijn kleine innerlijke waarde, zijn minderwaardigheid zoals Alfred Adler zei; en in toenemende mate en nog geheel onverholen probeert het, hoe gezonder het is des te heviger, dit minderwaardigheidsgevoel te compenseren door te proberen zijn eigen macht in het spel te brengen en dit kan leiden tot het aannemen van een verkeerde doelstelling en tot middelen die de gemeenschap storen. En ieder succes, dat het kind daarbij behaalt, maakt het moediger in zijn pogingen om zijn mogelijkheid tot werken in zijn zakelijke en menselijke omgeving uit te breiden. Het zal van de reacties van de ouders hierop afhangen of het meer succes ervaart bij het meewerken aan het geheel van de gemeenschap in zijn omringende wereld of zich, juist dan wanneer het zou kunnen meedoen, teruggestoten voelt en dan middelen begint uit te proberen om zijn eigen zin door te drijven.

Welke angsten maken het kleine kind onrustig of onzeker?

Het kind heeft net als de volwassene angst voor het onbekende en het heeft deze ook wanneer het onbekende tegelijkertijd een fascinerende werking heeft. Het heeft net zoals de primitieve mens angst voor ongewone natuurverschijnselen zoals onweer, storm, overstromingen en vuurgloed, ofschoon deze alle het kind fascineren. Het kind is net als de volwassen mens bang voor de onberekenbaarheid van mensen, die geweld gebruiken; daar staat tegenover dat het nog niet bang is voor de dood, waarover het nog niet kan nadenken en waarvan het als klein kind normaliter nog niet de onherroepelijkheid ervaren heeft.

Het kind heeft juist eerst de negatieve ervaring nodig om voor een concrete zaak angst te krijgen. Zo lang het kind niet van een stoel gevallen is en zich pijn heeft gedaan, is het niet bang om te klimmen. Het kan concrete gevaren, die het nog niet ervaren heeft, nog niet voorzien en van tevoren bedenken.

Maar waar het kind wel van jongsaf aan bang voor is - en meer dan de rijpe volwassene, is het alleen zijn, de verlatenheid, de duisternis; soms is het kind bang voor dieren en projecteert dan juist in wilde dieren zijn vaak abstracte angst. Het kind is bang voor vreemde mensen en wel in verschillende leeftijdsfasen in een verschillende mate. Het wordt bang voor de vervreemding van zijn ouders door hun uitingen van genegenheid die het nog niet kent en die als bedreigend ervaren worden. Het kind wordt bang door zijn ouders, die elkaar betwisten. Het wordt bang wanneer het al broers en zussen heeft, doordat het bij hen achtergesteld wordt, door het verlies van de liefde van zijn ouders of door de geboorte van een nieuw broertje of zusje. Het kind is bang bij zijn broers en zussen, achter te blijven, wanneer het zichzelf en zijn bekwaamheden, met hen vergelijkt; maar het is, vooral als het het enige of oudste kind is, bang om te falen, wanneer het zich gesteld ziet tegenover opgaven, waartegen het denkt niet opgewassen te zijn. En vele grotere kinderen zijn nog vaak bang de verwachtingen van hun ouders te beschamen en komen vooral bij uiterlijk schijnbaar zachtmoedige, echter niettemin veeleisende ouders, alleen hierdoor later tot angstleugens waarmee zij zich tegen hun falen proberen af te zetten, wat dan in de regel stoot op een volledig gebrek aan begrip. “Waar is het bang voor?”zeggen de ouders dan. “Wij hebben het toch nog nooit geslagen!” Alsof men niet ook voor teleurstellingen bij de ouders of voor ontstemming bang zou kunnen zijn!

Men kan en moet de kinderen al deze angsten niet besparen, z horen in de menselijke ontwikkeling thuis en vormen voor de van nature gevoelige kinderen die een dunnere psychische huid hebben, een zwaardere last dan voor flinkere kinderen. Maar men kan de kinderen helpen hun angsten de baas te worden of maar met ze te leven zonder een onjuist zijspoor in te slaan. Met een normale portie angst moet en kan de mens absoluut afrekenen, en dat geldt ook al voor het kind, dat men zeer zou ontmoedigen wanneer men het dit ook niet zou toevertrouwen. Het op de juiste manier omgaan met de angst van kinderen stelt de ouders in staat aan hun kind de beslissende hulp bij de opvoeding te bieden.

Hoe kan dit gebeuren?

Er dient dan eerst te worden ingezien, dat de ouders ook aan het ontstaan van de angst, vooral wanneer deze groter is dan normaal, bijdragen, haar zelfs kunnen veroorzaken, en wel vooral door hun eigen vreesachtigheid of overdreven zorg voor het kind. Onder vreesachtigheid verstaan we een overmaat aan aanwezige angst en een angstintensiteit die niet meer past bij de werkelijke feiten en boven de normale hoeveelheid angst uitstijgt. Vreesachtigheid is niet erfelijk, maar wel zeer aanstekelijk. Daarom dienen ouders erg op te passen aan ieder angstgevoel op een dramatische wijze uiting te geven; veeleer zouden zij eerst alleen af moeten rekenen met hun angstgevoelens, zonder het kind te verontrusten. Vanzelfsprekend is een normale hoeveelheid angst, die de mens beschermt en ook moet beschermen tegen roekeloze en lichtzinnige ondernemingen, volstrekt op zijn plaats. Ofschoon ze een last voor ons zijn, dienen angst, pijn en schaamte toch voor onze bescherming en zijn dus nuttige gevoelens. Zij zetten aan tot het nemen van noodzakelijke voorzorgsmaatregelen in gevaarlijke situaties. Deze vereiste hoeveelheid angst leert het kind helemaal vanzelf, wanneer men hem toestaat binnen het kader van zijn bekwaamheden, die passen bij zijn leeftijd, zelf zijn ervaringen op te doen, dus zeker ook negatieve ervaringen, voor zover ze niet zijn eigen leven of gezondheid of die van anderen in gevaar brengen.

Ook hier in de uiteenzetting over angst, haar ontstaan en haar beheersing, geldt, zoals overal in de opvoeding, dat eigen ervaringen snellere en duurzamere lessen zijn dan lange redevoeringen van de ouders. Veel woorden slaan het kind dood, dat overigens toch al lang de inhoud van de woorden pleegt te kennen, en zijn een belemmering voor zijn eigen activiteit of maken het in het gunstigste geval immuun voor dat praten, zodat het niet meer luistert. Veel ouders praten immers bovendien alleen maar om zichzelf af te reageren, maar niet na goed nagedacht te hebben of het kind werkelijk geholpen is met hun gepraat. De derde mogelijkheid is het ontstaan van een, weliswaar betrekkelijk gezonde, protesthouding zodat dan precies het tegenovergestelde van het nagestreefde doel ontstaat (soms zelfs in het belang van het kind).

De eigen ervaringen helpen het kind méér; echter door deze behoedzaam en onopvallend zo te sturen dat ze met bemoedigende gebeurtenissen voor het kind verbonden zijn, is een kunst die de ouders eerst door oefening moeten verkrijgen (vooral wanneer ze zichzelf onzeker voelen). Dat.deze kunst zich slecht kan ontwikkelen in een omgeving van tweestrijd tussen de ouders zelf met hun luide en onbeheerste verklaringen of zelfs vijandige wederzijdse kleineringen, hoeft wel geen betoog. In zulke gevallen zijn de ouders veel te veel met zichzelf bezig, dat ze hun kind voldoende zouden kunnen waarnemen om diens manier van dingen ervaren te volgen, te begrijpen en, zonder woorden, voorzichtig te sturen.

Het zou echter verkeerd zijn om te denken dat het kind geen meningsverschillen van zijn ouders zou mogen meemaken. Hem een onnatuurlijke harmonie voor te spelen, die nu eenmaal onder levende mensen niet bestaat, zou hoe goed ook gemeend, bedrog zijn. Het kind mag rustig en moet zelfs weten dat de door hem beminde ouders over vele zaken een verschillende mening kunnen hebben. Tegelijkertijd dient het echter te ondervinden, dat men voor de andere mens met diens andere mening ook dan nog respect heeft, en dat men meningsverschillen rustig en zakelijk kan duidelijk maken, zonder de ander daarbij te kwetsen. Ondervindt het kind echter in de ouderlijke verklaring meer het doordrijven van de eigen wil dan het streven naar eensgezindheid, dan zal het zich van de eerste angst die het heeft om bij de strijd tussen de ouders zelf op een verloren plaats te staan, spoedig bevrijden (geen mens houdt het lang uit in een toestand van affectieve opwinding) doordat het zijn eigen voordeel probeert te doen met de strijdende partijen en zich er met de tijd erg op toelegt de ouders tegen elkaar uit te spelen, wanneer het daaruit zelf zijn vermeende voordeel kan trekken.

De betekenis om zelf dingen te ervaren zit hem hierin dat het kind door een voorzichtige, eerst nog op een afstandelijke manier, dan langzamerhand op een natuurlijke manier van omgaan op den duur met een eerst bevreemdend en daarom beangstigend voorwerp of situatie vertrouwd gemaakt wordt en zo tegelijk ook vertrouwen krijgt in zijn bekwaamheid om met onbekende zaken kennis te maken en te kunnen omgaan. Hierin ligt een echte bemoediging waardoor het kind zijn kleinheid en nietigheid in de wereld en in zijn volwassen omgeving minder drukkend ervaart en zich daardoor weer opgewekt en gesterkt voelt om nieuwe ervaringen op te doen en problemen de baas te worden. Slechts op deze manier kan het kind geleidelijk van de ene naar de andere ontwikkelingsfase groeien zonder zich angstig aan het eenmaal bereikte vast te klampen en voor al het nieuwe terug te schrikken. Iedere neurotische fixatie aan een eigenlijk voorbije ontwikkelingsfase is gelijk te schakelen aan een angst voor ontwikkeling, een terugschrikken voor de opgaven van de volgende ontwikkelingsfase, waartegen men denkt nog niet opgewassen te zijn. Dat geldt overigens ook nog voor latere ontwikkelingsfasen, tot in de ouderdom van de mensen toe.

Voor verwende kleine kinderen betekent meestal het voor het eerst naar school gaan, waardoor ze plotseling blootgesteld zijn aan een veel grotere meer zakelijk gerichte omgeving die minder aandacht aan hen besteedt, de éérste intensieve bedreiging, waarvoor ze proberen te vluchten. Echter al daarvoor kan op het tijdstip van het eerste contactleggen d.m.v. de spraak en op het tijdstip van de eerste duidelijke ik-ervaringen als tegenhangers van de menselijke omgeving, een onzeker worden leiden tot spraakmoeilijkheden.

Dat wat wij over het algemeen onder kinderfouten verstaan, zijn in de regel zulke fixaties aan voorafgaande ontwikkelingsfasen, die niet opgegeven werden uit angst voor de eisen van de nog onbekende volgende ontwikkelingsfase. Ze stellen dus pogingen voor om zich veilig te stellen; bijvoorbeeld bedwateren en lispelen bewijzen de omgeving dat men nog klein is en verzorgd wil worden of dat men vanwege hun onvermogen tenminste toegevendheid kan verlangen. Daarbij is het in de subjectieve kijk van het kind en later in die van de volwassene minder doorslaggevend een opgave feitelijk niet aan te kunnen, dan dat men vreest voor zijn persoonlijke waardering en voor zijn plaats in de gemeenschap, omdat men denkt zijn waarde ontleend te hebben aan een tot nog toe vertoond bepaald gedrag, waarvan men afhankelijk denkt te zijn. Doordat men zich geheel aan de opgave onttrekt, voorkomt men op die manier een mislukking en daarmee de gevreesde waardevermindering van de eigen persoon in de ogen van andere mensen.

Een zo’n totaal terugtrekken van ieder kontakt en van iedere aanpassing aan de eisen van de gemeenschap komt bij de buitengewoon ontmoedigde kinderen voor als laatste van de vier verkeerde directe doelen, die Dreikurs bij ontmoedigde kinderen over het algemeen heeft vastgesteld. De ontmoediging, die het gevolg is van de uitleg en de verkeerde interpretatie van een zeer nauwkeurige waarneming door het kind, kan echter ook in geheel andere manieren van gedrag tot uiting komen, die men op het eerste gezicht niet toeschrijft aan ontmoediging en angst om het eigen prestige. Bij een kleinere graad van ontmoediging namelijk probeert het kind, dat bang is voor het waardeoordeel door zijn omgeving, enkel en alleen de aandacht op zich te vestigen en dit kan het zowel met positieve als negatieve en zowel met constructieve als destructieve middelen proberen. Het kind kan door een schitterende prestatie of door innemendheid willen imponeren, echter wanneer het denkt dat dit niet lukt, kan het ook door dwaasheid willen opvallen of zelfs door heimelijke pogingen om dingen in zijn omgeving kapot te maken. Ook een vernietigingswoede of driftbui, waarin altijd het gevoel van machteloosheid en van het wanhopige verzet daartegen uit angst om de erkenning van de eigen persoon doorbreekt, kan niets anders zijn dan een poging om aandacht te trekken, ofschoon hierin ook al het tweede verkeerde doel in de regel doelgericht nagestreefd wordt, ook al is het kind zich daar niet van bewust: de machtsstrijd met een open of verborgen verzet, met juist die personen aan wier waardering het kind waarde hecht.

Met het derde verkeerde directe doel probeert het ontmoedigde en het zich gekwetst voelende kind zich te wreken, doordat het zèlf probeert te kwetsen. Pas de totale ontmoediging leidt tot een totaal terugtrekken, als demonstratie van onbekwaamheid.en als laatste van de vier verkeerde directe doelen, die in zekere zin aangenomen worden ter vervanging van het eigenlijke doel: de volledig onvoorwaardelijke erkenning en waardering van zijn persoon door zijn omringende wereld, die deze eis niet schijnt te accepteren.

Daar moed de kracht is om allerlei soorten angst het hoofd te bieden en wel niet in een poging tot zelfsuggestie of tot negeren van de gevaren, waaraan de mens nu eenmaal blootgesteld staat, maar in een doelmatige omgang met ze, is het duidelijk dat de ontmoedigde mens, en dus ook meer nog het ontmoedigde kind, juist veel meer overgeleverd is aan allerlei soorten angsten.

Ontmoedigd raakt het kind door in de vroege kinderjaren verwaarloosd en alleen gelaten te worden, maar even goed door het andere uiterste, door verwenning en overbescherming die het kind de omgang met de wereld, zoals dat past op die leeftijd, wil besparen en het kind, doordat het ervaart dat het zichzelf niet kan helpen, maar altijd iemand anders nodig heeft en tot zijn beschikking heeft, daardoor zo veeleisend en gemakzuchtig maakt.

Het kind dat op die manier erg onzelfstandig en afhankelijk gehouden wordt, keert echter spoedig de rollen om en buit zijn afhankelijkheid uit door een tiran en despoot te worden voor zijn ouders die zo bezorgd om hem zijn. Dit kind gebruikt dan de hem in zekere zin aangekweekte angst zeer snel als methode om zijn wensen door te drukken. En de ouders die daar in lopen, worden spoedig de slaven van hun kinderen, die vaak nog erg klein zijn en die later, vanwege hun aangewende heerserseisen, weinig echte vrienden zullen vinden.

Nu volgt een voorbeeld dat indrukwekkend is als toelichting, over de driejarige Brigit, die in haar vaders bed moest slapen.

De moeder van Brigit kwam naar mij toe, omdat ze zich al maandenlang gedwongen zag samen met Brigit naar bed te gaan en wel in de ouderlijke slaapkamer. Gebeurde dit niet dan dreunde moorddadig angstgeschreeuw niet alleen door de woning, maar ook door de gehorige nieuwbouwmuren, zodat alleen al met het oog op de buren en om voor deze geen gek figuur te slaan, de ouders steeds weer toegaven. Vader sliep dan op de rustbank in de huiskamer, de negenjarige Monika in de kinderkamer, waar men het kinderbedje van Brigit uitgehaald had omdat het toch niet gebruikt werd. De moeder begreep, dat deze toestand niet ontstaan was zonder dat er verkeerde beslissingen door de ouders genomen waren, maar zij kon niet het kritieke punt zien, van waar af alles fout gelopen was en vooral was het haar duister hoe deze toestand ooit zou zijn te veranderen. Daarbij kwam dat Brigit op de kleuterschool, waar men haar te vroeg op gedaan had een heel lief en goed aangepast kind was, en de kleuterleidster kon zich nauwelijks voorstellen hoe een kind twee zo verschillende kanten zou kunnen hebben: enerzijds zoals ze haar op de kleuterschool meemaakte en anderzijds zoals ze beschreven werd door de moeder. Niettemin was Brigit een slim meisje dat snel begreep waar haar kansen lagen en dat zich evenzo kon aanpassen aan feiten, wanneer ze daaruit voordeel kon trekken. Bijvoorbeeld op de kleuterschool het "lieve" kleine kind te zijn en thuis haar zin door te drijven, doordat ze van de zwakte van haar moeder meedogenloos gebruik maakte.

De zogenaamde angst van het kind was zeer snel weg te nemen, omdat dit geen angst was, maar een methode om haar zin door te drijven. Na een uurtje samen spelen waren we zo vertrouwd met elkaar en mochten we elkaar zo graag, dat we in de huiselijke kring de problematiek van het gezin, dat zich door hun jongste lid liet tiranniseren, konden bespreken. Ook Brigit nam deel aan deze bespreking: met grote ogen luisterde ze toe. Moeder vertelde dat ze iedere avond met Brigit naar bed moest, omdat deze anders zo'n keel opzette dat iedereen in huis dacht dat er een ongeluk gebeurd was. Toen ik dan aan Brigit vroeg in welk bed ze sliep, zei ze: "In dat van papa." Op de vraag of ze zelf geen bed had, schudde ze het hoofd, maar moeder verbeterde: "Toch wel, een kinderbedje, dat inmiddels uit elkaar gehaald is, omdat Brigit er toch niet in slaapt." En waar vader sliep? Brigit wist het. "Op de rustbank." "In welke kamer dan?" "In de huiskamer." En waarom papa niet bij mama sliep? "Daar slaap ik."

Nu volgde de zakelijke verklaring dat papa werkte voor allen in het gezin en in zijn eigen bed moest slapen om goed uitgerust te zijn om de volgende morgen weer te kunnen werken. "Papa moet slapen in papa's bed" was nu de stelling. Maar waar kan Brigit dan slapen? Papa antwoordde: "In de kinderkamer bij Monika. Maar dan begint Brigit keet te schoppen." Op de vraag aan Brigit waarom zij keet schopte, kwam de tot dusverre aangevoerde reden: "Ik ben bang." Nu kan de deskundige, die dit geleerd heeft, zeker bij zo'n klein kind al de werkelijke beweegredenen, welke, het kind zich zelf niet bewust is, blootleggen, wanneer hij dat behoedzaam en bekwaam doet. Brigit zag het bliksemsnel in en liet door ondeugend te lachen zien dat zij begrepen had dat ze nu doorzien was; dat niet angst, maar de wens om over allen te beschikken en te beslissen haar beweegreden was. Brigit wilde niet alleen zelf doen wat ze wilde, maar ze wilde ook afdwingen dat alle anderen deden wat ze wilde.

Het is natuurlijk nog een hele stap om van dit inzicht te komen tot het in de praktijk toepassen van de juiste manier van doen, en dit werd met Brigit zakelijk besproken. Het kinderbedje moest weer worden neergezet en Brigit zou om 7 uur en voor Monika naar bed gaan, een uur vroeger dan Monika die immers al groter is. Pas als Brigit groter zou zijn, zou zij ook later naar bed gaan, maar opdat ze groter zou worden, moest-ze eerst vroeger gaan slapen. En Brigit kan dan natuurlijk huilen, wanneer ze dat wil en herrie schoppen, dat is haar goed recht, maar daar zal niemand meer aandacht aan schenken, want wanneer na het bidden eenmaal welterusten gewenst is, kan men daarna rustig gaan slapen. Wanneer Brigit echter liever wil huilen, dan mag ze dat doen. Echter weer opstaan, dát kan niet. Wanneer Brigit echter toch wil opstaan, kan ze dat, maar dan wordt de deur op slot gedaan, omdat ze dan eigenlijk moet slapen en dan kan men niet meer de slaapkamer uit komen. Wanneer ze slaapt of alleen schreeuwt, wordt de deur natuurlijk niet op slot gedaan; alléén wanneer ze de kamer uit wil. En dan moet Monika maar zo lang in de slaapkamer van haar ouders slapen tot ouders gaan slapen, die nog later dan Monika naar bed gaan, omdat zij immers al groot zijn en niet meer hoeven te groeien. Want Monika moet rust hebben om de andere dag voor school uitgeslapen te zijn. Dan zullen de ouders, wanneer ze zelf gaan slapen, haar naar haar bed brengen. Brigit moet maar bedenken wat ze wil gaan doen. Ze kan doen wat ze wil, maar de anderen zullen datgene doen wat juist is en niet datgene wat Brigit wil.

Met de ouders werd hun noodzakelijke gedrag nauwkeurig bespoken: na het welterusten wensen een vriendelijke maar volstrekte zwijgzaamheid en standvastigheid. Brigit luisterde met grote ogen toe. Ze had het begrepen. Natuurlijk was ze het er niet mee eens. Heeft ooit een despoot vrijwillig afstand gedaan van zijn macht? De moeder toonde zich sceptisch. Wat zouden de buren zeggen? Ik gaf hun het advies de buren een kort bericht te sturen, dat er een paar dagen kabaal zou zijn maar dat deze echter noodzakelijk was om nog tijdig meer lawaai te voorkomen.

Het gezin gedroeg zich verbazingwekkend consequent. Vriendelijk werd Brigit ‘s avonds naar haar bedje gebracht, dat door vader weer in de kinderkamer was neergezet. Alles verliep vlot tot moeder na het gebed en het welterusten wensen de kamer verliet. Toen klom Brigit weer haar bedje uit en rende achter haar aan: “Jij moet ook in bed komen,” riep ze uit zoals iedere avond. Zwijgend en vriendelijk, maar vastberaden pakte moeder haar kleine meisje op en bracht haar zonder een woord te zeggen naar haar bedje terug, dekte haar nogmaals zorgzaam en liefdevol toe, maar nu zonder één woord te zeggen, verliet vervolgens de kamer en deed de deur op slot. Er gebeurde niets, dat niet voor zien was. Alles was met Brigit zo meerdere malen van te voren besproken en Brigit had het wel begrepen, maar niet geloofd, omdat ze tot dan toe steeds haar zin doorgedreven had.

En de strijd begon en spitste zich hevig toe. Het kleine meisje schreeuwde en tierde en schopte tegen de deur, een uur lang. Maar de ouders hielden vol, hoewel ze zelf nog erg bang waren. Toen werd het rustig. Toen de moeder wat later de kamer binnen kwam om Monika naar bed te brengen en haar welterusten te zeggen lag Brigit op het kleed en sliep. Moeder legde haar kind dat van uitputting vast in slaap was, in haar bedje terug. De volgende dag werd er, zoals afgesproken was, geen woord over gesproken. Men was net zo vriendelijk als altijd. Geen vermaning, geen verwijt, geen toespeling. De volgende avond herhaalde zich het begin van de scène, maar deze duurde dit keer slechts 20 minuten. Al op de derde avond had het slimme kindje genoeg geleerd van de nieuwe consequente houding van de ouders: alles verliep gesmeerd en zonder geschreeuw.

Een week later kwam het gezin terug, maar nu slechts om te bedanken en te zeggen dat het programma geslaagd was. Brigit glimlachte opgewekt en ondeugend en begreep daarbij heel goed waar het om ging.

Niet alles wat op angst lijkt is ook angst, echter ook wanneer die slechts aan het.doorzettingsvermogen van het kleine kind afbreuk doet, is aanmoediging tot zelfstandigheid de beste methode die gekozen kan worden om het beginnende verkeerde gedrag effectief te lijf te gaan. Een bemoediging echter die niet bestaat uit veel, steeds weer herhaalde, woorden, nadat al een uitvoerige verklaring eraan voorafgegaan is, maar die bestaat uit een houding die zowel vriendelijk als onwrikbaar consequent is en die daardoor aan het kind juist zekerheid biedt in de eis met nieuwe manieren van gedrag bevriend te raken, doet in hem het vertrouwen ontstaan en systematisch toenemen om op eigen kracht problemen de baas te kunnen.

Wanneer wij in de bemoediging van het kind, die eruit bestaat zich in de leeftijdsfase van dat ogenblik de gewone, ja soms zelfs buitengewone eisen van het gewone dagelijkse leven te stellen, het belangrijkste deel van een opvoedkundige begeleiding zien, dan gaat hiermee tegelijk het overwinnen gepaard van iedere eventuele en vereiste angst en daardoor worden alle mogelijke verkeerde ontwikkelingen en neurotische storingen voorkomen, die vaak in de zg. kinderfouten hun oorsprong vinden.

Zoals het in de natuur gelukkig geregeld is, helpt het kind ook altijd zichzelf - bijvoorbeeld in het spel - met de angst. Wanneer het kind in een rollenspel de ‘boze wolf’ speelt, die grootmoeder en roodkapje verslindt, of de rol van het kleine broertje speelt om zich slechts schijnbaar in diens angst te verlustigen, dan is dat niet een uiting van zijn sadistische aanleg, maar op dat moment een uitbeelding van het afrekenen met zijn eigen angst. En wel volgens de leuze: wanneer ik zelf het kwade ben, kan deze mij niet deren, dus ben ik onkwetsbaar voor hem, ja dan kan ik hem zelfs bedwingen. Ook onder grotere kinderen zijn zulke spelletjes nog gebruikelijk; zoals die, wie bang is voor de zwarte man, zoals rovers, politieagenten en anderen. Wij, grote mensen, hebben daarvoor het spreekwoord: de aanval is de beste verdediging! Agressies dienen juist om zichzelf veilig te stellen en wel vooral bij degenen die zelf onzeker zijn.

Ook sprookjes welke het kind steeds weer wil horen, ofschoon veel volwassenen vinden dat ze te wreed zijn voor kinderen, hebben zo’n functie. Hier ervaart het kind, geborgen in de zekerheid die van zijn aanwezige vader of moeder uitgaat, oog in oog met de vertrouwde volwassene, hoe in het sprookje in een duidelijke zwart-wit schildering, het goede weliswaar regelmatig te leiden heeft onder het kwade, maar toch uiteindelijk zegeviert over het kwade. Het eerst voorzichtig ongevoelig worden voor het kwade, wordt gepaard aan de ervaring dat men vertrouwen kan hebben in de uiteindelijk goede uitgangsstelling: wie voor het gevaar niet terugschrikt, maar zich moedig en standvastig tegen de bedreiging te weer stelt, gaat niet ten onder, maar komt juist sterker uit de strijd tevoorschijn.

Bescherming die niet na een korte noodzakelijke beginperiode overgaat in een test, blijft onvruchtbaar en steriel en leidt tot verwenning van het kind, dat dan alleen maar zijn eis om het middelpunt van de wereld te zijn steeds meedogenlozer vergroot en probeert door te drukken, ofschoon het zich daardoor in zijn omgeving buiten het gezin slechts vijanden maakt, om zich daarna zelf door de slechte wereld vijandig behandeld te voelen en agressies tegen haar te ontwikkelen. Een duivelse kringloop, die, wanneer ze eenmaal is ontstaan, nauwelijks meer te onderbreken is. Want in de eerste vier tot zes levensjaren legt de mens zijn levensstijl vast; dat is de wijze waarop hij zijn ervaringen louter en alleen ten gunste van zijn zelfbevestiging op doet en daarop reageert met neigingen die zichzelf veilig stellen. Daarbij is het belangrijk om te weten, dat het kind in voor hem bedreigende situaties niet louter aangewezen is op verkeerde gedragswijzen, maar dat het ook andere, gezondere, reacties kan laten zien, vooropgesteld weliswaar dat het daarvoor voldoende moed heeft. Moed en angst sluiten elkaar geenszins uit, veeleer is juist het ervaren van angst een vereiste om moed te hebben.

Wanneer er verkeerde gedragspatronen ontstaan, allereerst ook de zg. kinderfouten, die zich niet alleen soms uiten in bij voorbeeld de pogingen van het kind voor zijn eigen bescherming zijn ouders te tiranniseren, of in angst voor vreemden of in angst voor de school, die duidelijk laten zien dat het kind ergens bang voor is, maar die zich ook uiten in duimzuigen, bedwateren, spraakstoornissen enz. dan ligt ook aan deze steeds een angst van het kind ten grondslag om de erkenning van zijn persoon door zijn omgeving. Wexberg definieert in individualpsychologische betekenis kinderfouten als: ‘onbewust ontwikkelde kunstgrepen met het doel in een als bedreigend ervaren situatie het in gevaar gebrachte persoonlijkheidsgevoel te herstellen.’

Zo dwingt soms een oudste kind zijn ouders door angstaanvallen hem na de geboorte van een broertje of zusje weer erg veel aandacht te geven, waarop het denkt recht te hebben, omdat het die vroeger alleen kreeg. En Wexberg wijst erop, dat zoals deze, iedere verandering in de situatie van het kind zo het sein kan geven tot allerlei soorten ‘nerveuze’ gedragingen: verlies van de vader of de moeder, voor het eerst naar school gaan, mislukken op school, verandering van school, ziekte met de daarbij noodzakelijk gepaard gaande isolering voor langere tijd en verwenning door familieleden. De aanpassing aan nieuwe verhoudingen plaatst het kind voor een opgave, waarop het reageert met een kwetsbaar persoonlijkheidsgevoel. Wanneer het denkt dat zijn positie gevaar loopt, grijpt het snel, gemakkelijker dan de volwassene, naar middelen die op het gebied van de neurose liggen.

In overwegend het merendeel van de gevallen is angst bij het kind het beginpunt van een ‘nerveuze’ ontwikkeling, ofschoon de angst die het kind heeft nog niet als neurotisch te beschouwen is, maar tot op zekere hoogte een normale uiting is van de minderwaardigheidspositie van het kind. Vandaar uit is het ook te begrijpen dat niet de situaties, die soms door volwassenen als gevaarlijk worden beschouwd, bij het kind angst oproepen, maar dat angst bij het kind veeleer wordt opgeroepen door de zorg om op een verloren plaats te moeten staan.

Nu wijst Wexberg op een verschijnsel dat het kind zijn zorg, zijn angst opzettelijk vergroot en uitbreidt, om zo alle liefdadigheid te krijgen, die zijn hulpeloosheid bij volwassenen oproept. Daarbij is de beginsituatie van een verkeerd gedrag, dat soms al neurotisch is met het doel om zich aan een opgave waartegen men zich niet voelt opgewassen, te onttrekken met middelen die zichzelf veilig stellen, slechts voor een deel van invloed op de keuze van de symptomen van de open of verborgen uiting van angst. De ervaring leert ons dat niet slechts met verschillende angstsymptomen op een en dezelfde situatie gereageerd kan worden, maar ook dat een en hetzelfde symptoom een zeer verschillende uitingswaarde kan hebben.

Naast de actuele situatie van het kind en zijn voorgeschiedenis speelt ook zijn lichamelijke vatbaarheid (orgaanminderwaardig) op het een of andere gebied een rol. Bijvoorbeeld bij het in zijn bed of broek doen, kan een lichamelijke zwakte van de blaas- en darmspier een rol spelen, die door een daarop afgestemde training zeer goed te herstellen is; bij astma en ook bij stotteren is het vaak een zwakte van de ademhalingsspieren, enz.

De persoonlijkheid van de mens, zoals die begonnen is als een biologisch reflexmechanisme en zich ontwikkeld heeft tot een sociaal en rationeel doelgericht functioneren, demonstreert zich als een in zijn totaliteit doelgerichte eenheid. Voor de oppervlakkige waarnemer die niet ingewijd is in de samenhangen van de kinderlijke angsten het doelgerichte streven naar zekerheid, zijn de ingewikkelde samenhangen van de invloedsterreinen van het kind niet te doorgronden.

Ik zou graag het voorbeeld over bedwateren, dat Wexberg geprobeerd heeft uitgebreid te beschrijven, willen citeren (Individualpsychologie, blz. 236): ‘Vaak, zo niet altijd wordt het bedwateren door kinderen mede veroorzaakt door een orgaanzwakte, waarvan Adler trouwens in nauwkeurige onderzoekingen heeft vastgesteld dat deze in de regel erfelijk is. Hierbij spelen twee fysiologisch aanwijsbare factoren een rol: enerzijds een minderwaardigheid van het urinesysteem en anderzijds een abnormale diepte van de slaap, die vaak uitsluitend verantwoordelijk gesteld wordt voor het ontstaan van de storing. Het is een feit dat bedwaterende kinderen zeer vaak vanaf de eerste levensmaanden een diepe slaap hebben, die lijkt op een doodsslaap. Nu is de willekeurige beheersing van de blaasspieren een functie van hogere hersencentra, die pas in de loop van het tweede levensjaar langzamerhand aangeleerd wordt. Deze centra worden door de slaap voor een deel uitgeschakeld en des te meer naarmate de slaap dieper is. Bij een abnormaal diepe slaap kan het nu heel goed gebeuren, dat de nog gebrekkig gevormde willekeurige blaasfunctie, die in wakkere toestand al bestaat, de verlammende werking door de slaap niet kan overwinnen. Op die manier blijft in de slaap de onwillekeurige ritmische vorm van het legen van de blaas bestaan, die louter en alleen afhangt van de mate waarin de blaas gevuld is, zoals dat bij een zuigeling normaal is. Echter des te ouder het kind wordt, des te onmiskenbaarder is het dat deze orgaanminderwaardigheid, die eigenlijk niets met de blaas, maar alles met het mechanisme van de slaap te maken heeft in dienst treedt van de persoonlijke finaliteit. Het overwinnen van de storing kan namelijk slechts het resultaat zijn van een wilsinspanning die zich ook tot in de slaap uitstrekt. Als het kind zelf zijn bedwateren wil voorkómen, dan moet het de diepte van zijn slaap verminderen. Daarvoor is het voldoende om het vaste voornemen te maken om niet in bed te doen, zoals immers ook bij volwassenen bijvoorbeeld het maken van het voornemen om op een bepaalde tijd wakker te worden, voldoende is om de slaap minder diep te laten worden en het gevoel voor tijd niet los te laten. Zo is ook het kind in staat het verkeerde mechanisme van het bedwateren, dat oorspronkelijk immers een normaal mechanisme is en pas langzamerhand in het gedrag van het kind verkeerd wordt, te overwinnen door de diepte van zijn slaap te beïnvloeden. Doet het dat niet, dan kan men daaruit concluderen dat het niet bij het opheffen, maar veeleer bij het handhaven van de fout belang heeft, ook wanneer het in zijn bewuste denken van de beste bedoelingen bezield is.

Het bedwateren blijkt binnen de situatie van het betreffende kind feitelijk steeds zinvol te zijn: bijvoorbeeld bij enig kinderen, die op deze manier hun moeder dwingen ook ‘s nachts met hen bezig te zijn; bij trotse kinderen voor wie het bedwateren een geschikt middel betekent in hun prestigestrijd;

Bij kinderen die zich verwaarloosd en verlaten voelen en door het bedwateren de aandacht van hun omgeving afdwingen; bij streng opgevoede kinderen, die door hun opvoeding tot zindelijkheid erg geplaagd worden en nu in een woedend verzet aan het bedwateren blijven vasthouden alsof ze zouden willen zeggen: ik ben nu eenmaal een smeerpoets, ook al doe je met mij wat je wilt. Vooral de laatstgenoemde interpretatie is belangrijk. De beheersing van de blaasspieren en van het legen van de darm, vormt een belangrijk deel van iedere opvoeding tot zindelijkheid, die in het leven van het kind zo’n belangrijke rol speelt. Het hele kleine kind heeft natuurlijk geen ‘gevoel voor zindelijkheid’, dat immers zelfs bij de volwassen mens geen zelfstandige functie schijnt te zijn (zoals bijvoorbeeld bij katten die blijkbaar geen opvoeding tot zindelijkheid nodig hebben), maar een deelfunctie is van het gemeenschapsgevoel, dat al een aanzienlijk begrip voor de culturele afspraken van het hedendaagse leven veronderstelt.

Voor het kind hebben hygiënische overwegingen nog geen betekenis Het traint het gevoel van zindelijkheid alleen maar omdat dat door de volwassen omgeving verlangd wordt en natuurlijk slechts dan wanneer zijn persoonlijke doelstelling instemt met deze aanpassing aan de eisen van de gemeenschap. Leeft het ergens in strijd met zijn omgeving, dan vormt de vraag om zindelijkheid een dankbaar strijdobject, dat altijd geschikt is de volwassenen uit hun rust te brengen en een ‘overwinning’ mogelijk te maken.

In de categorie van strijdmiddelen horen op het strijdveld van zindelijkheid en smakelijkheid naast het bedwateren nog andere wijd verbreide kinderfouten als nagelbijten en neuspeuteren thuis. Hoe vaker er bij de onhandige pogingen door de volwassenen om het kind zulke fouten af te wennen, een beroep gedaan wordt op de rijpheid van het ‘grote kind’, des te gemakkelijker kan het gebeuren dat het kind zijn fouten juist daarom blijft houden, omdat deze geschikt zijn om zijn kindzijn, zijn hulpbehoevendheid en afhankelijkheid te demonstreren. Een tendens, die bij bijna alle ontmoedigde ‘nerveuze’ kinderen te vinden is.’

Natuurlijk mag niet over het hoofd worden gezien dat door de hardnekkigheid van een jarenlange gewenning een symptoom ook dan nog kan blijven bestaan, wanneer de situatie die bijdroeg tot haar ontstaan allang opgeheven is. Juist op het gebied van lichamelijke functies speelt de gewenning een belangrijke rol, omdat handelingen die door hun veelvuldigheid geautomatiseerd worden, zich veel moeilijker laten beïnvloeden dan eenmalige of pas verworven gedragingen. In ieder geval is echter een therapeutische beïnvloeding in de zin van bemoedigingen opdoen door passende ervaringen, mogelijk op een heel ander gebied, succesbelovend, echter het stellen van een ongeduldige verwachting in het kind, is dat nooit.

Stotteren

Wat voor het bedwateren geldt, dat doorgaat voor een van de hardnekkigste kwalen juist bij grotere kinderen, is met een kleine variatie ook van toepassing op andere kinderfouten. In deze context gaat Wexberg nog in op het stotteren dat, zoals hij schrijft, ‘overigens niet zelden samengaat met bedwateren en meestal de bedoeling verraadt, zonder dat het kind zich van dit streven bewust is, om door sterk de nadruk te leggen op zijn eigen kleinheid en zwakte, de opgaven die de opvoeders hem stellen uit de weg te gaan en ze tegen te werken, echter tegelijk al hun aandacht af te dwingen.’ Ook hier kan men, zo zegt Wexberg, ‘aannemen dat er sprake is van een orgaanminderwaardigheid. Tijdens het leren spreken stotteren zeer veel kinderen tijdelijk, zonder dat dat stotteren, dat gewoon uitdrukking is van de technische moeilijkheid van de spraakfunctie, als kinderfouten te beschouwen zijn. De behoefte om iets te zeggen en de loop van de gedachten zijn bij de kinderen in deze periode sterker en sneller dan dat ze met hun taalkundige formuleringen kunnen bijhouden. Blijft het stotteren echter gehandhaafd of gaan kinderen na een tijd beter spreken weer opnieuw stotteren, dan kan dit enerzijds met grote zekerheid wijzen op een orgaanminderwaardigheid, maar anderzijds met net zoveel zekerheid op zuiver psychologisch te begrijpen moeilijkheden die het kind heeft met zijn plaats.’

Gewoonlijk begint het er mee dat aan het stotteren door de omgeving buitengewoon veel aandacht geschonken wordt. Men is bezorgd, men probeert de aandacht van het kind te richten op het overwinnen van de fout en vergeet daarbij dat het spreken, net zoals het lopen tot die functies behoort, die slechts automatisch goed kunnen verlopen, hetgeen wil zeggen zonder medewerking van bewust uitgeoefende krachten. Hoe meer het kind gaat letten op zijn spraakgebrek des te groter wordt het probleem. Tenslotte worden de ouders ongeduldig en gaan het spraakgebrek van het kind opvatten als een persoonlijke belediging en proberen het dan met strengheid, maar laten op die manier het kind hun gekwetste ijdelheid ontgelden. Daardoor wordt het spreken aan de objectiviteit onttrokken en wordt het tot een object van strijd. De minderwaardigheid van het stotterende kind werkt nu aan twee kanten door: aan de ene kant in de richting van een verhoogde eerzucht en een dienovereenkomstige angst voor nederlagen, aan de andere kant in een remming van het gemeenschapsgevoel. Een kind dat door gebrek aan zelfvertrouwen niet de moed opbrengt zich in de gemeenschap te begeven, kan zich door zijn spraakgebrek, grondiger nog dan door welk ander middel ook, op een afstand houden van de omgang met zijn omgeving, waar hij bang voor is, hoewel hij deze wel wil en zoekt. Daarvoor is het nooit zelf maar altijd het spraakgebrek verantwoordelijk. Stotteraars kunnen daarom vaak foutloos lezen deklaren en zingen, omdat ze daarom geen kontact met anderen hoeven te leggen en te onderhouden. Het blijft evenwel de vraag hoe het komt dat er zoveel soorten spraakgebreken zijn, die begonnen zijn met het vast blijven houden aan de manier van spreken van kleine kinderen met lispelen en door elkaar haspelen en via het stamelen en stotteren overgegaan zijn tot het geheel afzien van het spreken in een volledige zwijgzaamheid. In de literatuur over de Individualpsychologie kon ik geen behandeling over deze vraagstelling vinden. Echter in de werken van Wexberg vond ik in een andere samenhang een analogie, waarvan ik niet zeker weet of die voor de verschillende soorten spraakstoornissen te gebruiken is.

Wexberg verwijst voor het lichamelijke mechanisme van een groot aantal hysterische symptomen naar de verklaring van Kretschmer over de reflex die dieren van de meest uiteenlopende soorten bezitten: ‘het zich dood houden, een soort schrikverlamming en dus uitdrukking van de grootste angst, die tegelijkertijd dient om aan het gevaar dat de aanleiding tot die angst vormt, effectief het hoofd te bieden. Aan deze biologische doelmatigheid dankt de reflex blijkbaar zijn bestaan. Hij werd door de dieren voortdurend overgeërfd, ook toen hij zijn biologische functie reeds verloren had, en hij is ook bij de mens nog aan te tonen in de vorm van een verlammende angst voor buitengewone gevaren.

Daarna gaat Wexberg verder: ‘In dezelfde samenhang wijst Kretschmer op verschijnselen in het dierenleven, die hij onder de benaming bewegingsexplosie samenvat. Men kan dit soms zien wanneer een vogel per ongeluk een kamer binnenvliegt en dan net zo lang angstig rondfladdert tot hij door een toeval bij de vensteropening terecht komt en zo de weg naar,de vrijheid vindt. Daardoor is tegelijk de doelgerichte functie van dit gedrag aangetoond, dat volgens Kretschmer eveneens als een reflex te beschouwen is. Daar de vogel de ervaring en de kennis die nodig zijn om uit de kamer weg te komen, mist, is de bewegingsexplosie zijn laatste reddingsmogelijkheid. Hoe levendiger hij zich beweegt des te groter is de waarschijnlijkheid dat één van zijn bewegingen hem de vrijheid teruggeeft.

Datzelfde is blijkbaar ook het geval als de levende prooi van een roofdier dat al in diens klauwen zit, wanhopig om zich heen slaat om zich aan zijn doodsvijand te ontworstelen. Nu en dan kan hij erin slagen door de wilde, volstrekt niet stelselmatige bewegingsexplosie, te ontkomen. Ook dit verschijnsel, de bewegingsonrust als uitdrukking van angst, heeft zich volgens de geschiedenis van het dierenrijk erfelijk doorgegeven tot aan diersoorten bij welke de biologische doelgerichte functie nog maar slechts in zeer bescheiden mate opgaat.’

Zo zien wij nu nog de van angst vervulde mens onrustig heen en weer lopen, hij kan het niet op een plaats uithouden, hij wringt de handen, enz. Wij mogen aannemen dat de primitieve reflexen: zich dood houden en de bewegingsexplosie bij de mens op een iets andere manier in dienst van de persoonlijke doelstelling gesteld zouden kunnen worden.

De vraag blijft open in hoeverre hier misschien de volledige zwijgzaamheid met de reflex zich dood houden en het stotteren met de bewegingsexplosie-reflex overeenkomen, die beide hun oorsprong vinden in situaties van gevaar en angst, en in hun bestaan afhangen van de levenskracht van onzekere en om zekerheid vechtende mensen.

Adler definieert kinderfouten als ‘alleen de uit een bewogen psyche voortkomende, uiterlijk waarneembare verschijnselen, die kenmerkend zijn voor het gebrek aan voldoende compensatie in de psychomotorische bovenbouw van het orgaan.’ Onder normale omstandigheden wordt deze bovenbouw beïnvloed door de perifere prikkels van de ogen, van de oren, van de huid, van de voedings- en ademhalingsorganen, van de blaas en van de endeldarm, en tot een voortgaande organische groei aangespoord. En deze komt bij een volledig ontwikkeld zenuwstelsel overeen met een aan de omgeving aangepaste psychische ontwikkeling.

Echter wat het minderwaardige orgaan betreft, maakt hier juist zeer vaak het parallellisme in de psychofysische ontwikkeling plaats voor een psychofysische tegenstelling.’ Naast de ontwikkeling van de niet-adequate en aan de culturele omgeving aangepaste psychische bekwaamheid om bepaalde lichaamsfuncties te beheersen, zoals in zijn bed doen, eet- en slaapstoornissen, motorische onrust, spraakstoornissen, die horen bij een abnormaliteit van het spreekorgaan of van het ademhalingsmechanisme, spreekt Wexberg over ‘psychische verschijnselen van moeilijk opvoedbaarheid en ‘nerveusiteit’ in de kinderjaren,’ zonder dat deze duidelijk betrekking hebben op orgaanminderwaardigheden. Daaronder rekent hij ‘de vreesachtigheid die het basiskarakter van het kind en het belangrijkste strijdmiddel voor zijn geprikkeld persoonlijkheidsgevoel kan worden, schuchterheid, trots, drift, luiheid en vroeg seksuele rijpheid,’ en wijst erop dat de Individualpsychologie ook domheid hieronder rekent, echter onder domheid wordt hier alleen de normaal gesproken als pseudodebiel gekenmerkte intelligentieachterstand bedoeld welke als gevolg van een totale ontmoediging niet zelden ook bij kinderen met een normale intelligentie, in opvoedingsadviesbureaus te zien is.

Een effectieve symptoombehandeling, bijvoorbeeld op de manier zoals de gedragstherapie die brengt, heeft onder bepaalde voorwaarden in die gevallen succes waar de oorzaak van het ontstaan van de symptomen al weggenomen is en waar verder alleen nog aan de vastgeroeste gewenning gewerkt hoeft te worden. Natuurlijk komen we dan ook langs deze weg tot de poging om het ervaren van gebeurtenissen welke oorspronkelijk als strijdmiddel werd gebruikt en welke intussen echter een zelfstandig leven is gaan leiden en reeds tot een hinderlijk lijden geworden is, om te zetten in een bemoediging. Dit is bijvoorbeeld zeer vaak het geval bij kinderen die nog bedwateren en het pleit voor de ernst van de gedragstherapeutische benadering de behandeling tot die gevallen te beperken, waar het succesvol is om door een overeenkomstige training een ander gedrag te leren.

Ook de spraakleraar die aan de verbetering van de spreektechniek werkt en zo de stotteraar hulp biedt, werkt naast het resultaat van de verbetering van het symptoom zeer zeker ook aan de bemoediging van de stotteraar. De Individualpsychologie volgt de omgekeerde weg, doordat zij enerzijds bemoediging haalt uit de bewustmaking van de storing in de sociale omgang en anderzijds het herstel van normale betrekkingen op basis van wederkerigheid tot stand brengt, Waardoor het in de regel lukt nog bestaande moeilijkheden de baas te worden. Men merkt dat niet feiten of het gedrag van anderen veranderd moeten worden, maar de eigen instelling die de moeilijkheid deed ontstaan, maar welke uit de weg geruimd kan worden door zich een ander doel te stellen.

Het lijkt mij niet onmogelijk dat hier de Individualpsychologie en de gedragstherapie elkaar vruchtbaar kunnen aanvullen, zoals in het ‘stotterinstituut’ van de heer Schoenaker reeds geprobeerd wordt te doen. Echter ook voor bange, met angst opgevoede en met storingen behepte kinderen is er soms later nog een grote kans, want een soort zelfgenezingstendens treedt nog een keer op in de puberteit die immers ook in een ander opzicht een crisis voorstelt, waaruit de jonge mens òf beschadigd òf echter wezenlijk gesterkt in lichaam en geest tevoorschijn komt. Hierover schreef Wexberg, terwijl hij de positieve aspecten van de puberteit onderstreepte, wat men tegenwoordig zo graag verzuimt: ‘De overwinning van de lichamelijke achterstand, de meer zakelijke stellingname van de ouders die tegenover het opgroeiende kind veel van hun opvoedkundige fouten inzien en daar afstand van doen, verder de ontspanning in de gezinssituatie die alleen al optreedt door het groot worden van het kind, kan de ontmoediging van het ‘nerveuze’ kind zo sterk tegenwerken dat het als een gezond en productief mens uit de crisis tevoorschijn komt. Dat het grote aantal ‘mensen die het vroeger niet goed gedaan hebben’ en dan na een situatieverandering bijna plotseling in een rustiger vaarwater terecht komen, welke hen meer uitzicht biedt, en die zich later niet zonder genoegen herinneren wat voor ongelooflijke moeilijkheden ze gemaakt hebben bij hun opvoeding.’

Het valt niet te ontkennen dat deze gunstige ontwikkeling vooral te danken is aan een speling van het lot, die geschikt was bemoedigend te werken. In werkelijkheid zullen ook in zulke gevallen de kenmerken van het ‘nerveuze’ karakter in al hun levensuitingen, ook tijdens gezonde periodes, aan te tonen zijn, en het is slechts aan de gunst van de levensomstandigheden te danken dat deze mensen nooit weer een crisis meemaakten, waar ze niet tegenop gewassen waren.

Per slot van rekening weten wij dat gezondheid een vaag begrip is dat in de realiteit nooit helemaal bereikt wordt! ‘Zo is het tamelijk zeker,’ zo zegt Wexberg, ‘dat ieder mens neurotisch kan worden en dat de zogenaamde gezonde mensen misschien slechts die mensen zijn, die hun zwaarste belastingsproef nog niet gehad hebben (blz. 245).1

Voor wij onze uiteenzetting over kinderfouten in Individualpsychologische zin, beëindigen, zou ik graag nog eens proberen in een schema een overzicht te geven over de bijdrage van bepaalde kinderfouten aan de vier verkeerde directe doelen, welke het diagnostische begrijpen vergemakkelijkt, wat dan zou kunnen helpen bij een doeltreffende behandeling:


Nawoord

Het bezig zijn met kinderpsychologie heeft voor ons betekenis om kinderen beter te kunnen begrijpen om zo te komen tot

    • een zinvolle opvoedkunde en

    • profylaxis: het voorkomen van verkeerde ontwikkelingen.

    • Met de kennis over wat er normaliter plaats vindt en wat er soms in de vroeg kinderjaren gebeurt of tenminste kan gebeuren, krijgen we tegelijkertijd kijk op en

    • inzicht in de gedragsstoornissen en neurosen van volwassenen, die wij juist vanuit hun kinderjaren dienen te begrijpen, en deze kennis weer biedt ons

    • de mogelijkheid om helpend te handelen wanneer wij de volwassene zijn waardeproces duidelijk maken en hem laten zien, dat hij min of meer van de juiste weg afraakte, nadat hij zijn vroegste ervaringen een paar maal op een verkeerde manier geïnterpreteerd heeft, en dat hij zich reeds in zijn vroege kinderjaren op verkeerde schijndoelen heeft ingesteld. Want daardoor stellen wij hem allereerst in staat andere alternatieven bij het interpreteren te vinden en dan andere doelstellingen, welke constructiever zijn voor de gemeenschap waarin hij leeft, aan te nemen en door zelftraining die niet verkrampt en fanatiek moet zijn, te komen tot het opgeven of tenminste tot een verbetering van zijn gedragsstoornis of neurose.

Dr. Elsa Andriessens