03 Bemoediging

<< Terug

HOOFDSTUK 3

Bemoediging

Bemoediging bij het opvoeden van kinderen is belangrijker dan welk ander aspect ook. Het is zo belangrijk, dat het ontbreken ervan beschouwd kan worden als de grondoorzaak van wangedrag. Een kind dat zich misdraagt is een teleurgesteld kind. Elk kind heeft voortdurend bemoediging nodig, zoals een plant water nodig heeft. Het kan anders niet groeien en tot ontwikkeling komen. Zonder bemoediging zal het kind nooit het gevoel krijgen erbij te horen. Maar de opvoedingsmethoden die wij tegenwoordig gebruiken, leiden tot een reeks teleurstellende ervaringen. In de ogen van het kleine kind lijken volwassenen uitermate groot, buitengewoon efficiënt en onwaarschijnlijk knap. Alleen de ingeschapen moed van het kind weerhoudt hem ervan de strijd tegen deze overweldigende indrukken op te geven. Wat is de moed van een kind iets prachtigs! Als wij eens in een soortgelijke situatie werden geplaatst en tussen reuzen moesten leven voor wie niets onmogelijk lijkt, zou het zeer de vraag zijn of wij ons er dan net zo goed uit zouden redden als onze kinderen. Kinderen reageren op de verschillende situaties die hen belagen met een sterk verlangen zich vaardigheden eigen te maken en een diep geworteld besef van eigen kleinheid en ontoereikendheid te overwinnen. Zij willen zo dolgraag een wezenlijk deel van het gezin uitmaken. Maar terwijl zij naar erkenning streven en een eigen plaats zoeken, krijgen zij voortdurend teleurstellingen te verwerken. En de huidige leermethoden dragen vaak nog verder tot die teleurstellingen bij.

Diny, vier jaar oud, zat op haar knieën op een stoel bij de keukentafel en keek hoe haar moeder de boodschappen opborg. Moeder had het eierrekje uit de ijskast gehaald en op tafel gezet. Daarna pakte ze de eieren uit haar boodschappentas en Diny greep naar de verpakking om de eieren in het rekje te doen. ‘Niet doen, Diny,’ riep moeder, ‘dan breek je ze. Laat mij het maar doen, liefje. Wacht maar tot je wat groter bent.’

Moeder heeft zonder het te weten Diny erg teleurgesteld. Wat heeft ze haar duidelijk laten voelen dat ze nog te klein is! Wat moet Diny nu van zichzelf denken? Maar wist u dat zelfs een kind van twee jaar voorzichtig met eieren kan omgaan? We zagen er eens een die heel voorzichtig het ene ei na het andere in een rekje zette. En wat was hij trots toen hij ermee klaar was! En wat was moeder blij met die prestatie!

Paul van drie was bezig zijn sneeuwpak aan te trekken om met moeder boodschappen te gaan doen. ‘Kom hier, Paul, laat mij het maar even doen. Je doet het zo langzaam.’

Moeder laat Paul merken dat hij onhandig is in vergelijking met haar toverachtig snelle manier van handelen. Teleurgesteld geeft hij het op en laat zich door moeder aankleden.

De talloze bijna onmerkbare manieren, door de klank van onze stem en door ons optreden, laten wij kinderen merken dat we hen kinderachtig, onhandig en in het algemeen minderwaardig vinden. En ondanks dat alles proberen zij steeds weer er toch bij te horen en zich te laten gelden.

In plaats van kinderen toe te staan op honderd verschillende manieren hun krachten te beproeven, laten wij voortdurend onze vooroordelen op hen los - onze gevoelens van twijfel ten aanzien van hun kunnen - en praten dat goed door normen aan te leggen voor de verschillende leeftijdniveaus waarop zij volgens ons bepaalde dingen kunnen en mogen doen. Als een kind van twee jaar mee wil helpen de tafel afruimen, grissen we hem gauw het bord uit zijn handen en zeggen: ‘Nee, schat, je laat het maar vallen.’ Om een bord te redden schokken we zijn vertrouwen in zijn ontluikende talenten. (Denkt u soms dat plastic borden en kommen een uitvinding zijn van iemand met grijpgrage handjes om zich heen?) Wij dwarsbomen het kind in zijn pogingen zijn eigen kracht en vermogens te ontdekken. Wij overschaduwen hem met onze grootte, knapheid, handigheid en bekwaamheid. Een peuter trekt zijn schoenen aan. ‘Nee, je doet hem aan de verkeerde voet!’ Bij een eerste poging om zelf te eten maakt hij zijn gezicht, zijn kinderstoel, zijn slabbetje en zijn kleren vuil. ‘Wat heb je alles vies gemaakt!’ roepen we, en we nemen hem de lepel af en voeren hem zelf. We laten hem voelen hoe onhandig hij is en hoe knap we zelf zijn. Bovendien zijn we daarna nog kwaad ook als hij wraak neemt door zijn mond dicht te knijpen! Stukje bij beetje verijdelen we alle pogingen van het kind om zich, door zich nuttig te maken, een plaats te veroveren.

Zonder het te merken ontnemen we onze kinderen alle moed. In de eerste plaats stoten we hen af omdat we hen zwak en minderwaardig vinden - een houding die vanzelf een sfeer van ontmoediging kweekt. Wij hebben geen vertrouwen in het vermogen van het kind om nú te functioneren. Wij gaan ervan uit dat hij in staat zal zijn iets te doen als hij ‘groter’ is. Maar omdat hij nú nog zo klein is, is hij volgens ons onvolmaakt en nog tot niets in staat.

Als een kind een fout begaat of ergens niet in slaagt, moeten wij ons ervoor wachten ook maar iets te zeggen of te doen waardoor hij zou kunnen merken dat wij hem als een mislukkeling beschouwen. ‘Jammer dat het niet lukte.’ ‘Vervelend voor je dat het niet ging.’ We moeten de daad losmaken van degene die de daad verricht. We moeten altijd duidelijk voor ogen houden dat elke ‘mislukking’ op een gebrek aan bedrevenheid berust en de waarde van de persoon volstrekt niet aantast. Er is sprake van moed wanneer iemand in staat is een fout te maken en ergens niet in te slagen zonder dat zijn zelfrespect daardoor vermindert. Deze ‘moed om onvolmaakt te zijn’ moeten zowel kinderen als volwassenen bezitten. Wanneer deze moed niet aanwezig is, is teleurstelling onvermijdelijk.

Het bemoedigen van een kind bestaat voor de helft in het vermijden van woorden en daden die het de moed kunnen doen verliezen. Hiervan is sprake als we óf het kind vernederen, óf hen al te zeer in bescherming nemen. Wanneer we iets doen wat bij het kind tot een gebrek aan zelfvertrouwen leidt, is dat voor hem altijd ontmoedigend. Anderzijds moeten we weten hoe we hem kunnen bemoedigen. Iedere keer als we iets doen dat het kind moed en zelfvertrouwen geeft, bemoedigen wij hem. Er is geen vaste regel voor dit probleem. Het vereist nauwkeurige observatie en oplettendheid van de kant van de ouders. We moeten het resultaat van onze opvoeding bekijken en ons telkens afvragen: ‘Wat vindt het kind nu van zichzelf met deze aanpak?’

Het gedrag van het kind is de sleutel tot zijn gevoel van eigenwaarde. Het kind dat twijfelt aan zijn eigen vermogens en zijn eigen waarde, zal dat demonstreren door zijn tekortkomingen. Hij probeert niet langer erbij te horen door zich nuttig te maken, mee te doen en zijn bijdrage te leveren. Hij heeft de moed verloren en gaat een nutteloos provocerend gedrag vertonen. Omdat hij ervan overtuigd is dat hij maar tot weinig in staat is en niet mee kan doen, besluit hij om tenminste nog ergens door op te vallen. Het is beter een standje te krijgen dan genegeerd te worden. En al sta je bekend als de ‘ondeugende’ jongen, je bent in ieder geval iets. Zo’n kind is ervan overtuigd dat de kans is verkeken om nog een eigen plaats te veroveren door een meegaand gedrag.

Bemoediging is dus een onafgebroken proces dat erop gericht is het kind zelfrespect bij te brengen en hem het gevoel te geven dat hij al iets bereikt heeft. Vanaf zijn prille jeugd heeft hij steun nodig bij het vinden van zijn plaatsje.

Barbara, zeven maanden oud, had telkens driftbuien als ze in de box alleen gelaten werd. Haar moeder stond er versteld van dat zo’n kleine baby zulke woedeaanvallen kon hebben: ze kromde haar rug, trapte woedend om zich heen en schreeuwde zo hard dat ze blauw aanliep. Barbara was de jongste van vijf kinderen en vanaf haar geboorte was ze voortdurend beziggehouden. Aan tafel zat ze altijd op moeders schoot en moeder was er eigenlijk altijd als ze in de box zat. Als moeder even de kamer uit moest, vroeg ze aan een van de oudere kinderen om op Barbara te letten. Als ze ‘s middags of ‘s avonds ging slapen, werd ze niet in bed gelegd voordat ze bijna in slaap was. Ze huilde altijd maar even voor ze insliep. Moeder luisterde of ze soms weer wakker was en ging meteen naar haar toe als ze zich maar even verroerde. Barbara begroette haar opgewekt en haar moeder dacht dat ze een tevreden baby was.

Op deze prille leeftijd van zeven maanden toont Barbara tekenen van teleurstelling. Ze vindt dat ze in het gezin alleen maar een plaats inneemt als de anderen haar voortdurend bezighouden en ze voelt zich aan haar lot overgelaten als niemand aandacht aan haar schenkt. Ze is niet in staat deel te nemen aan het gezinsleven, tenzij ze in het middelpunt van de belangstelling staat.

Men kan de vraag stellen: ‘Maar hoe kan zo’n baby daadwerkelijk deelnemen aan het gezinsleven?’ Het eerste dat van elk mens verlangd wordt, is dat hij op eigen benen kan staan. Een kind moet leren op zichzelf te passen en dit leerproces begint al bij de geboorte. Barbara moet leren zich zelf te vermaken en niet voortdurend afhankelijk te zijn van de belangstelling’ van anderen. Haar moeder hield erg veel van haar en wilde dat ze een gelukkig kind was. Maar ze was te zorgzaam. Barbara kreeg al gauw in de gaten dat huilen resultaten afwierp. Haar moeder stelde alles in het werk om te voorkomen dat ze ging huilen of zich niet op haar gemak voelde. In haar eerlijke poging om Barbara te helpen een tevreden kind te worden, heeft moeder zonder het te weten haar de kans ontnomen genoeg aan zichzelf te hebben. Moeder kan ermee ophouden toe te geven aan Barbara’s driftbuien, haar laten huilen als ze wil, haar van speelgoed voorzien en haar aan zichzelf overlaten; dat zou een bemoediging zijn. Elke dag zou ze een tijd moeten vaststellen waarop Barbara zichzelf moet bezighouden. Om met dit nieuwe opvoedingsprogramma te beginnen zou moeder het best een tijdstip halverwege de ochtend kunnen kiezen, wanneer de andere kinderen op school zijn en zij met het huishouden bezig is. Maar het is erg moeilijk een huilende baby te negeren. Barbara’s moeder kan haar eigen moed vergroten als ze beseft dat liefde voor haar kind inhoudt, dat Barbara’s voornaamste belangen worden bevorderd. Een ‘goede moeder’ hoeft niet altijd maar toe te geven aan alles wat het kind van haar eist. Een baby die alleen maar gelukkig is wanneer hij in het middelpunt van de belangstelling staat, is niet werkelijk gelukkig. Echt geluk is niet afhankelijk van anderen, maar ontstaat binnen in iemand als gevolg van het feit dat hij genoeg aan zichzelf heeft. De baby in een gezin heeft meer behoefte aan dit gevoel dan de anderen, omdát hij de baby is en er zoveel anderen om hem heen zijn die al verder zijn en al zoveel kunnen.

De driejarige Betty wilde moeder helpen de tafel te dekken voor het avondeten. Ze pakte de fles melk en wilde de glazen gaan vullen. Moeder pakte haar de fles af en zei heel vriendelijk: ‘Nee, schat, daar ben je nog te klein voor. Ik zal de melk inschenken. jij mag de servetten neerleggen.’ Betty was verslagen, draaide zich om en liep de kamer uit.

Kinderen bezitten een sterke aangeboren moed en willen heel graag die dingen doen die zij anderen zien doen. Stel dat Betty wat melk gemorst had. Het verspelen van een beetje melk is minder belangrijk dan het verlies van zelfvertrouwen. Betty had de moed om een nieuwe uitdaging te aanvaarden. Moeder zou haar kunnen bemoedigen door haar vertrouwen te geven. Als er wat melk gemorst was, zou Betty merken dat ze het niet goed had gedaan en zou ze een onmiddellijke bemoediging nodig hebben. Haar moeder zou dan begrip moeten tonen voor deze moedige poging, de melk wegvegen en zachtjes zeggen: ‘Probeer het nog eens, Betty. je kunt het wel.’

De vijfjarige Stan speelde nogal lusteloos in de zandbak op het speelterrein dat twee straten van zijn huis lag. Hij was een rustig, mager kind met een ernstig gezichtje, dat traag het zand van de ene hand in de andere liet glijden. Zijn moeder zat op een bank vlakbij. Op een goed moment vroeg Stan: ‘Mag ik nu schommelen?’ ‘Als je dat graag wilt,’ antwoordde moeder; ‘geef me een hand, dan kan er niets gebeuren.’ Stan kwam uit de zandbak en pakte moeders hand. ‘We moeten oppassen en uit de buurt van de schommels blijven, anders krijgen we ze tegen ons aan,’ legde moeder uit toen ze die kant opliepen. Stan zat op een schommel. ‘Zal ik je duwen?’ ‘Mag ik zelf aanzetten?’ vroeg Stan. ‘Dan zou je er af kunnen vallen,’ antwoordde moeder; ‘hier, ik duw je wel; houd je goed vast.’ Stan bleef rustig zitten en hield zich goed vast, terwijl moeder hem duwde. Al gauw had hij er genoeg van en liet zich van de schommel glijden. ‘Kijk uit, schat,’ zei moeder, terwijl ze zijn hand weer vastpakte, ‘je wilt toch niet dat de andere schommels tegen je aan komen?’ Ze liepen langs de gymnastiektoestellen. Stan bleef staan om naar een paar kinderen te kijken die zich opzwaaiden, om de stangen draaiden en aan hun knieën hingen. ‘Mag ik dat ook, moeder?’ ‘Nee, Stan, dat is te gevaarlijk. Ga maar mee naar de glijbaan. Pas goed op als je naar boven gaat en zorg dat je niet valt. Ik zal je beneden wel opvangen.’ Stan klom langzaam en voorzichtig de trap van de glijbaan op. Hij ging zitten en liet zich langzaam naar beneden glijden, terwijl hij zich angstvallig aan beide kanten vasthield. Er speelde een vage glimlach om zijn lippen. ‘Wacht nu maar tot de andere kinderen klaar zijn; anders botsen ze misschien tegen je aan... Ga nu maar weer naar boven.’ Toen hij een paar keer naar beneden gegleden was, zei Stan dat hij naar huis wilde; hij was moe. Hij pakte moeders hand en ze gingen weg. Niet één keer had hij geschreeuwd, gelachen, gehold of rondgesprongen; hij had ook niet veel plezier gehad.

Stans moeder ontneemt hem elk plezier doordat ze hem te veel wil beschermen. Haar angst dat Stan iets zal overkomen, remt de jongen af, zodat hij bang is om ook maar iets zelf te ondernemen. Hij kan niet meedoen met de andere kinderen van zijn leef tijd; hij doet nooit iets uit zichzelf, maar vraagt altijd eerst of hij het wel mag. Als het goed is, doet hij het niet van harte, zonder enige geestdrift, zonder echt plezier. Zijn sloomheid en ernst zijn tekenen van hevige teleurstelling. Het leven bestaat uit vallen en opstaan. Kinderen moeten in hun leven leren pijn te accepteren. Een geblesseerde knie gaat wel over, maar gekwetste moed kan wel eens nooit herstellen. Stans moeder zal moeten inzien dat haar pogingen om haar kind tegen letsel te beschermen hem in feite het gevoel geven dat hij niets kan, waardoor zijn angst voor gevaar steeds zal toenemen. Een jongen van vijf is best in staat op een speelterrein op zichzelf te passen, hoewel men hem daar niet alleen moet laten spelen. Hij kan zich daar best aan de toestellen uitleven en het vertrouwen krijgen dat hij zelf het gevaar van een bewegende schommel kan ontwijken en hij kan zich aan de rekstokken beslist alleen redden. En waarom zou hij niet eens lekker hard van de glijbaan gaan?

Kinderen hebben ruimte nodig om op te groeien en zij moeten de kans krijgen om gevaarlijke situaties zelf onder ogen te zien. We hoeven de kinderen nu ook weer niet te verwaarlozen; als het al te moeilijk voor ze wordt, kunnen we ze een handje helpen.

Susan van acht en Edith van tien kwamen met hun rapporten thuis. Susan ging stilletjes naar haar kamer, Edith holde naar haar moeder toe. ‘Kijk, ik heb allemaal achten en negens.’ Moeder bekeek het rapport en liet merken dat ze blij was met de goede cijfers. ‘Waar is Susan?’ vroeg ze; ‘ik wil haar rapport ook zien.’ Edith haalde haar schouders op. ‘Ze heeft lang niet zulke mooie cijfers als ik,’ zei ze,’ze is dom’. Susan wilde juist buiten gaan spelen toen moeder haar zag. Ze werd teruggeroepen. ‘Waar is je rapport, Susan?’ ‘Op mijn kamer,’ antwoordde ze aarzelend. ‘Wat heb je voor cijfers?’ Susan gaf geen antwoord, maar bleef naar de grond staan kijken. ‘je zult wel weer slechte cijfers hebben, hè? Haal je rapport en laat het me zien.’ Susan had drie vijven en twee vieren. ‘Ik schaam me over je, Susan,’ barstte moeder uit, ‘dit is helemaal niet nodig. Edith heeft altijd heel goede cijfers, neem eens een voorbeeld aan haar. je bent gewoon lui en je let niet op. Het is een schande voor de familie. je mag niet buiten spelen. Ga maar naar je kamer.’

De slechte cijfers van Susan zijn het gevolg van teleurstellingen. Zij is het tweede kind, dat voelt dat zij geen kans maakt aan de normen die haar moeder stelt, te voldoen, of om iets tegenover de prestaties van haar ‘knappe’ oudere zusje te stellen. Moeder stemt Susan steeds moedelozer. In de eerste plaats laat ze merken dat ze slechte cijfers verwacht nog vóór ze het rapport heeft gezien. En omdat haar moeder geen vertrouwen in haar heeft, heeft Susan het al bij voorbaat opgegeven en beschouwt zichzelf als een mislukkeling. In de tweede plaats zegt moeder dat ze zich over haar schaamt, en Susan voelt zich dan helemaal waardeloos. En verder prijst moeder Edith’s goede cijfers en geeft Susan daarmee nog meer reden om aan zichzelf te twijfelen. Ze zegt dat Susan een voorbeeld aan Edith moet nemen en stelt daarmee een onmogelijke eis. Susan heeft al lang in de gaten dat ze niet tegen Edith op kan. Edith, die twee jaar ouder is, is altijd haar meerdere geweest en Susan ziet geen enkele reden om zelfs maar te proberen het tegen haar op te nemen. Moeder uit haar kritiek door haar lui te noemen en geeft haar daarmee opnieuw het gevoel dat ze niets waard is. Ze ontmoedigt Susan nog meer als ze erop wijst dat ze de familie te schande maakt. Susan beseft dat Edith haar dom vindt. Edith wil de bolleboos blijven en ontmoedigt Susan nog meer door haar te kleineren. Als klap op de vuurpijl straft moeder Susan door haar te verbieden buiten te spelen.

In tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, werkt het stimuleren van het competitie-element tussen de twee meisjes niet als bemoediging. Integendeel, het meisje dat niet zo goed meekan, wordt zich dan nog sterker bewust van haar hopeloze situatie , en haar succesvolle zusje gaat vrezen dat ze de eerste plaats zal moeten opgeven. Ze wordt te ambitieus en stelt zichzelf onmogelijke eisen. Als zij niet steeds nummer één blijft, kan ook zij zich een mislukkeling gaan voelen.

Als moeder Susan wil helpen, moet ze ophouden met Edith steeds als voorbeeld te stellen. Alle vergelijkingen zijn schadelijk. Susan kan alleen iets betekenen als ze gewaardeerd wordt zoals ze is en niet als ze naar het model van Edith moet leven. Als moeder geen vertrouwen in Susan heeft en daarvan blijk geeft, kan ze haar niet helpen. Onder deze omstandigheden doet Susan precies wat iedereen van haar verwacht. Ze zal alleen maar tot meer in staat zijn als haar zelfvertrouwen is hersteld. Als moeder haar neiging om Susan te kritiseren onderdrukt, kan ze iedere prestatie, hoe gering die in het begin ook mag zijn, opmerken en haar waardering daarvoor kenbaar maken. Laten we hetzelfde voorval herhalen en aantonen hoe men een diep teleurgesteld kind toch nog kan aanmoedigen.

Susan en Edith komen met hun rapporten thuis. Susan gaat stilletjes naar haar kamer, Edith holt naar haar moeder toe. ‘Kijk, moeder, ik heb allemaal achten en negens.’ Moeder bekijkt het rapport, tekent het en zegt: ‘Mooi, ik ben blij dat je zo van leren houdt.’ (Moeder legt hierbij de nadruk op het leren, niet op de cijfers. In plaats van Edith overdreven te prijzen geeft ze blijk van haar waardering voor het feit dat zij een taak goed heeft verricht.) Omdat ze merkt dat Susan haar wil ontlopen, wacht ze tot ze alleen met haar is. ‘Zal ik jouw rapport ook even tekenen, liefje?’ Susan brengt het haar met tegenzin. Moeder bekijkt het, tekent het en zegt dan: ‘Wat fijn dat je lezen zo prettig vindt’ (daar heeft ze een goed cijfer voor); ‘dat is leuk, hè?’ Ze drukt haar even tegen zich aan en stelt haar voor: ‘Zou je me willen helpen met tafeldekken?’ Terwijl ze daar mee bezig zijn, lijkt Susan wat van streek te zijn. Ten slotte zegt ze: ‘Edith heeft allemaal mooie cijfers en ik alleen maar slechte.’ ‘Och,’ zegt moeder, ‘het is niet zo belangrijk dat je dezelfde cijfers hebt als Edith. jij zal ook nog wel eens van leren gaan houden en dan zal je ontdekken dat je veel meer kunt dan je nu denkt.’

We kunnen ons moeilijk voorstellen wat er zou gebeuren als Susan’s moeder haar plotseling anders zou behandelen. In het begin zal Susan haar niet geloven. Haar moeder houdt zich ineens niet meer aan de tot nog toe geldende, stilzwijgende afspraak, die inhield dat alleen Edith in staat was goede cijfers te halen. Susan is ervan overtuigd dat ze wat leren betreft maar weinig kans maakt. Volgens haar loopt alles wat ze probeert op niets uit. Maar ondanks dat heeft ze toch erg haar best gedaan een goed cijfer voor lezen te halen; dat is haar sterke punt. Als moeder deze heldhaftige poging naar waarde weet te schatten, geeft ze Susan een middel in handen om de waarde van haar eigen positie opnieuw te bepalen en vermindert ze de geweldige wedijver tussen de twee meisjes enigszins. Op die manier helpt ze Susan nog meer haar best te doen. Susan kan nu waarschijnlijk gaan inzien dat het mooie cijfer voor lezen iets betekent. Ze zal nu misschien denken: ‘Als dit goed is (in plaats van hopeloos), kan ik vast nog meer.’ Dit kleine sprankje hoop wordt dan de bemoediging die Susan ertoe aanzet nog meer haar best te doen.

George, tien jaar oud, was zowel op school als thuis erg ongedurig. Hij begon aan van alles, maar maakte nooit iets af. Hij haalde op school nauwelijks voldoenden. Hij was de oudste van drie jongens, waarvan de middelste acht en de jongste drie was. George speelde graag met de jongste, maar lag voortdurend overhoop met zijn broertje Wim. Wim kreeg hoge cijfers op school en maakte af waaraan hij begonnen was, hoewel hij niet zo’n veelzijdige belangstelling had als George. Op een dag was George bijna klaar met een paar boekensteunen die hij aan het maken was. Zijn moeder, die zich zorgen maakte over het feit dat hij de dingen waaraan hij begon nooit afmaakte, dacht dat het goed zou zijn als ze hem aanmoedigde. ‘Prachtig, George, dat heb je heel mooi gedaan.’ Tot haar grote verbazing begon George te huilen, gooide de boekensteunen op de grond en schreeuwde: ‘Ze zijn helemaal niet mooi, ze zijn afschuwelijk.’ En hij vloog de hobbykamer uit naar zijn eigen kamer.

George’s moeder had het meest voor de hand liggende gedaan om hem te bemoedigen: hem geprezen. Maar uit George’s reactie bleek dat haar lof hem niet bemoedigde, maar juist een averechtse uitwerking had; die maakte zijn moedeloosheid alleen maar erger. Waarom? Een waardering van iemands prestaties zou toch een bemoediging moeten zijn?

Dit voorbeeld toont aan dat het niet zo gemakkelijk is als het lijkt om kinderen te bemoedigen. Er bestaat geen vaste regel voor. Het hangt allemaal af van de reactie van het kind. George was te ambitieus geworden; hij stelde zichzelf een onmogelijke eis. Toen moeder hem prees, werd hij kwaad omdat hij niet geloofde dat hij ooit iets goeds zou kunnen volbrengen. Hij dacht dat ze hem voor de gek hield. George wilde dat de boekensteunen helemaal perfect waren. Hij streefde een onbereikbaar ideaal na, onbereikbaar omdat hij de vaardigheid ervoor miste en vaardigheid verwerf je alleen door de praktijk. Omdat hij nu meteen een perfect voorwerp wilde maken, was hij niet tevreden met iets dat minder volmaakt was. Toen zijn moeder lovend sprak over iets dat volgens hem nog lang niet leek op wat hij er zelf van verwachtte, dacht hij: ‘Zelfs zij begrijpt mij niet. Niemand heeft door wat voor een mislukkeling ik ben.’ Van daar zijn woede.

George heeft er grote behoefte aan bemoedigd te worden. Hij beschouwt zichzelf bij alles wat hij doet als een volstrekt prul. Door steeds aan iets anders te beginnen wekt hij de indruk actief bezig te zijn. Door niets af te maken hoeft hij zijn onvolmaaktheid niet onder ogen te zien. Omdat zijn jongere.broertje alles zo goed doet, voelt hij zich steeds meer achteruit gezet. Zijn overdreven eerzucht is een gevolg van het feit dat hij zich door zijn broertje overvleugeld voelt. Als hij Wim niet ‘voor’ kan blijven, betekent hij niets. Deze gedachte, dat hij zijn broertje ‘voor’ moet blijven, is op zichzelf al een verkeerd uitgangspunt. De taak wordt nog onmogelijker als George inziet wát hem dat kost. Hij vindt zichzelf alleen maar waardeloos. Wat George ook doet, lof voor zijn werk betekent geen bemoediging voor hem. Het zou geen zin hebben als zijn moeder zei dat hij niet volmaakt hoefde te zijn - dat zou hem alleen maar sterken in zijn overtuiging dat niemand hem begrijpt. Hij vindt dat hij volmaakt moet zijn; hij vereenzelvigt zich met wat hij doet. Zelfs al zou hij ergens in slagen, dan nog zou hij dat alleen maar als toeval beschouwen. Elke bezigheid die hem stijft in zijn te grote eerzucht en hem sterkt in zijn overtuiging dat hij altijd faalt, zal zijn ontmoediging groter maken. George’s behoefte aan perfecte prestaties moet worden omgebogen naar de bevrediging die ligt in het leveren van een eigen bijdrage. Maar George denkt dat hij een mislukkeling blijft als de bijdrage niet perfect is.

George moet met deskundige hulp tot een herwaardering van zichzelf en zijn plaats in het gezin komen. Waarschijnlijk zijn de ouders bij de oorzaak van dit probleem betrokken. George’s perfectionisme komt niet uit de lucht vallen. óf zijn vader, óf zijn moeder stelt vermoedelijk te hoge eisen - misschien ook doen ze dat beiden. Zij kunnen George wel vertellen dat hij niet volmaakt hoeft te zijn, maar door hun eigen voorbeeld spreken ze zichzelf tegen. In dit gezin dient openlijk met alle kinderen te worden besproken hoe goed men moet zijn voor men ‘goed genoeg’ is. In plaats van George te prijzen zou het meer zin hebben tegen hem te zeggen: ‘Fijn, dat je zo graag aan die boekensteunen werkt.’

Letje van vijf jaar was opgewekt en met inspanning van al haar krachten bezig haar bed op te maken. Na veel gesjor kreeg ze de dekens eindelijk waar ze ze hebben wilde. Moeder kwam binnen, zag liet slecht opgemaakte bed en zei: ‘Ik zal je bed wel opmaken, schat. Die dekens zijn veel te zwaar voor je.’

Moeder suggereerde niet alleen dat Letje niets waard was omdat ze te klein was, maar ze toonde ook haar eigen superioriteit door de dekens keurig recht te trekken waar Letje ontdaan bij stond. De vreugde om het feit dat het haar gelukt was de dekens recht te trekken, was verdwenen nu moeder het zo perfect had voorgedaan. Letje zal al gauw denken: ‘Wat heeft het voor zin? Moeder doet het toch veel beter.’

Als moeder had laten merken dat ze blij was dat Letje haar eigen bed wilde opmaken, door bijvoorbeeld te zeggen: ‘Wat knap dat je de dekens al recht kunt trekken,’ of: ‘Kijk nu eens, mijn grote meid maakt haar eigen bed al op!’, zou Letje dat opgevat hebben als een heerlijk succes en ermee door zijn gegaan. Ook al liggen de dekens schots en scheef op het bed als ze ermee klaar is, haar moeder zou toch de verleiding moeten weerstaan haar dochter te laten zien dat zij het beter kan, en het bed later, als het kind er niet bij is, opnieuw moeten opmaken. Letje zou er nooit op attent gemaakt mogen worden dat ze haar bed niet volgens de regels had opgemaakt. Pas nadat ze dat op deze manier verscheidene keren had gedaan, zou moeder haar wat kunnen bemoedigen door bijvoorbeeld te zeggen: ‘Als je alle dekens er nou eens afhaalde en ze er daarna één voor één weer oplegde!’ of: ‘Als we de deken nou eens die kant optrokken?’ Als het tijd wordt voor schone lakens, zou haar moeder kunnen voorstellen het bed samen eens te gaan opmaken en daar spelenderwijs bij kunnen gaan praten -daarbij alle kritiek vermijdend en voortdurend bemoedigende suggesties gevend. ‘Nu pakken we allebei een hoek van de matras en verstoppen daar een stukje laken onder. Dan gaan we samen trekken tot het laken bij het hoofdeind komt. Dag hoofdeind!’ Enzovoorts. Op die manier wordt leren een gezellig spelletje. Er wordt niet gesuggereerd dat Letje niet weet hoe het moet, en moeder en dochter hebben samen veel plezier.

Walter van vier ging met zijn moeder bij de buren op visite. Hun dochtertje Paulien van achttien maanden speelde in de huiskamer op de grond. ‘Ga maar met Paulien spelen, Walter,’ stelde moeder voor, ‘Wees maar lief en plaag haar niet.’ Walter gooide zijn jasje uit en holde de huiskamer binnen; de beide moeders gingen koffie drinken. Kort daarop gaf Paulien een schreeuw. De twee moeders holden naar de huiskamer. Walter stond met een uitgestreken gezicht in de kamer met Paulien’s pop tegen zich aangedrukt, Paulien zat hard te huilen en op haar voorhoofd tekende zich een klein rood plekje af. Paulien’s moeder rende op haar dochter af, pakte haar op, drukte haar tegen zich aan en kuste haar. Walter’s moeder trok haar zoon naar zich toe. ‘O, jij ondeugende jongen, wat heb je gedaan? je hebt zeker haar pop afgepakt en haar geslagen, hè? Wat ben jij onaardig. Nu krijg je er van langs.’ Ze gaf hem twee klappen en hij begon te huilen. ‘Ik weet echt niet wat ik met hem moet beginnen,’ zei ze tegen haar vriendin die Paulien tot bedaren had gebracht. ‘Hij doet altijd zo vervelend tegen kleine kinderen.’ Walter zag gemelijk toe hoe zijn moeder probeerde Paulien weer aan het lachen te krijgen. Paulien draaide haar hoofd om en drukte het tegen moeders borst. ‘Laten we onze koffie opdrinken,’ zei Paulien’s moeder. ‘Ze is er alweer overheen. Ik neem haar wel mee.’ Walter’s moeder ging nog eens tegen Walter tekeer. ‘Wat een stoute jongen ben jij. Ga daar nu maar op die stoel zitten en gedraag je, anders krijg je nog meer klappen.’

Er gebeurt heel wat tijdens dit voorval, maar om bij het thema van dit hoofdstuk te blijven, zullen we ons bepalen tot het onderwerp ‘ontmoediging’. Het eerste dat Walter’s geringe zelfvertrouwen schokte, was het feit dat zijn moeder al bij voorbaat verwachtte dat hij ondeugend zou zijn. Als we een kind aanmanen ‘zoet’ te zijn, laten we daarmee al doorschemeren dat hij wel eens ‘stout’ zou willen zijn en dat we geen vertrouwen hebben in zijn eigen verlangen zich lief te gedragen. Daarna liet ze merken dat ze al verwachtte op welke manier hij vervelend zou zijn, toen ze zei dat hij niet mocht plagen. Verder maakt moeder geen onderscheid tussen Walter’s gedrag en Walter zelf. Ze vereenzelvigt Walter met een ondeugende, vervelende jongen. Zo krijgt Walter’s zelfvertrouwen een deuk door de verwachtingen van zijn moeder, haar gebrek aan vertrouwen en haar woorden. Walter gedraagt zich onprettig omdat hij het vertrouwen mist de positieve aandacht van zijn moeder te krijgen. Hij twijfelt aan zichzelf, behalve wanneer hij zich hinderlijk gedraagt. Een plaaggeest is altijd een kind dat als gevolg van teleurstellingen in zijn eerste levensjaren ervan uitgaat dat iemand alleen maar iets betekent als hij zijn macht toont. Hij is teleurgesteld - niet ondeugend of onaardig. We moeten onderscheid maken tussen de dader en de daad. We moeten wangedrag zien als een verkeerde wijze van aanpakken die is ontstaan door teleurstelling. Moeder kwetst hem alleen maar dieper als ze zich meer schijnt te bekommeren om de glimlach van de snoezige baby.

In zo’n situatie kan men alleen maar zinvol handelen als alle denigrerende opmerkingen worden vermeden. Daar kan namelijk niemand iets van leren. Als men wil dat Walter vertrouwen krijgt in zijn vermogen om met Paulien te spelen, kan men meer bereiken met een bepaalde houding tegenover de jongen dan met woorden. ‘Zullen we naar de buurvrouw gaan, dan kun jij met Paulien spelen, als je wilt.’ Dat is de enige manier om iets prettigs in het vooruitzicht te stellen. Als ze bij de buurvrouw binnenkomen, kan moeder het nog altijd aan de jongen overlaten of hij met Paulien wil spelen of bij zijn moeder wil zitten. Als er ruzie ontstaat, kan moeder het beste rustig de kamer binnengaan, Walter bij de hand nemen en zeggen: ‘Het is jammer dat je vandaag niet zo’n beste bui hebt, mijn jongen. Laten we maar naar huis gaan.’ Vanzelfsprekend moeten de moeders dan hun babbeltje opofferen. Maar door deze gang van zaken kan Walter leren dat hij pas met moeder mee mag als hij bereid is zich behoorlijk te gedragen. Zij zou hem anders bij een familielid of een andere buurvrouw kunnen laten spelen, zodat hij nog eens over zijn gedrag kon nadenken.

Als Walter’s moeder de eerder genoemde ontmoedigende opmerking voor zich had gehouden, zou ze al meer dan de helft van de strijd tegen teleurstelling gewonnen hebben. Als zij Walter aanvaardt als een lief kind, ook al is zijn gedrag niet altijd even aardig, bemoedigt ze hem al zonder zijn wangedrag goed te praten. Als ze hem vrijlaat om eventuele onprettige dingen te doen, geeft ze hem zelf de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag, waarmee ze aangeeft dat hij de consequenties zelf moet aanvaarden. Als zij voorstelt weer eens naar de buurvrouw te gaan als hij zover is, laat ze hem merken dat ze er alle vertrouwen in heeft dat hij zijn gedrag zal herzien; hij zal zich prettiger voelen en hij zal nu wel met Paulien willen spelen.

Men kan dit geval ook anders aanpakken en daarover zullen we het hebben in het hoofdstuk over ruzie.

Beide moeders gedragen zich nogal ontmoedigend ten opzichte van Paulien, doordat zij veel te veel aandacht aan het incidentje schenken. Die kleine bult op haar voorhoofd was niet zo pijnlijk dat het nodig was dat haar moeder daar zo opgewonden op reageerde, haar oppakte en zo’n drukte maakte over het wondje. Paulien wordt hierdoor aangeleerd dat ze geen pijntje kan verdragen en onmiddellijk getroost moet worden. Ze wordt hierdoor steeds afhankelijker van haar moeder, en haar moed en zelfvertrouwen raken zoek. Ze kan zichzelf nu gemakkelijk als een kleinzerige baby gaan beschouwen die van de bescherming van anderen afhankelijk is. Het leven van een volwassene is vol pijn en ongemak; die horen erbij. Als kinderen geen pijn, tikken, klappen en andere ongemakken leren verdragen, zullen ze dat later als een nadeel ervaren. We kunnen onze kinderen niet tegen het leven beschermen. Daarom is het van belang hen erop voor te bereiden. Medelijden hebben met kinderen is een houding die onnoemelijk veel schade veroorzaakt. Het toont hun en onszelf overduidelijk dat we geen vertrouwen in hen hebben en in hun vermogen tegenslagen te incasseren.

Een wat nonchalantere houding van de kant van Paulien’s moeder had haar veel beter kunnen leren hoe ze pijn moet verdragen. Dat betekent niet dat we een kind nooit mogen troosten als het pijn of verdriet heeft; dat zou harteloos zijn. Maar het gaat om de manier waarop we dat doen. ‘Vervelend, die buil, maar het gaat zo weer over, hoor.’ In plaats van haar onmiddellijk op de arm te nemen, had moeder haar beter kunnen vertellen dat het maar een klein wondje was. Ze had Paulien moeten geruststellen - ‘Het geeft niets, schat. Het is maar een klein bultje’ - en het daarbij laten. Paulien is op dat moment niet in de stemming om te worden afgeleid. Pogingen in die richting wakkeren het gevoel zielig te zijn alleen maar aan, want dan blijft moeder zich met haar bezighouden. Als moeder haar getroost heeft, kan ze Paulien rustig helpen haar speelgoed weer bij elkaar te zoeken; daarna moet ze geen aandacht meer aan Paulien besteden om haar de gelegenheid te geven zich met haar eigen probleem bezig te houden. Paulien is degene die pijn heeft gehad en ze moet niet alleen de pijn verwerken, maar ook het gemis van een vriendelijke sfeer en een gevoel van eigen ontoereikendheid. Als moeder haar de gelegenheid geeft en vertrouwen in haar heef t, zal zij zich snel herstellen en ontdekken dat ze de moed én het vermogen heeft om ongelukjes de baas te worden.

Rietje was bezig borduren te leren. Opgewekt en geconcentreerd was ze aan het werk geweest. Trots en voldaan hield ze een gastenhanddoekje omhoog om het te laten bewonderen. Daarna ging ze ermee naar haar moeder om te vragen hoe ze een bepaalde steek moest doen, die ze erg moeilijk vond. ‘Dat is de dubbele kruissteek. Maar liefje, kijk eens naar de steken aan de achterkant, die kunnen veel mooier. Ze zijn allemaal te lang. Zo ziet het er erg slordig uit. Haal het maar uit en doe het nog eens over, dan wordt het vast echt mooi.’ Rietje’s gezicht, dat eerst een en al belangstelling uitdrukte, vertoonde opeens diepe teleurstelling. Ze zuchtte en haar lippen begonnen te trillen. ‘Ik geloof niet dat ik nog iets eraan wil doen,’ zei ze. ‘Ik ga maar naar buiten.’

Gezien Rietjes kennelijke voldoening over en trots op haar werk, zijn moeders opmerkingen vernietigend. ‘Dat kan mooier’ is nooit een bemoediging. Het impliceert dat het verrichte werk niet goed genoeg is -niet aan de maatstaven voldoet. Het borduurwerk dat volgens Rietje prachtig was, vindt haar moeder ‘slordig’. Alweer een teleurstelling voor Rietje. Het voorstel om het uit te halen en het over te doen was meer dan Rietje kon verdragen. Ze wilde er helemaal niet meer mee verder gaan en ze wilde iets anders gaan doen. Rietje’s moeder had heel gemakkelijk het effect van haar woorden kunnen zien als ze maar naar het gezichtje van haar dochtertje had gekeken.

Rietje’s moeder had haar meer geholpen als ze haar had laten zien hoe ze die dubbele kruissteek moest doen en Rietje’s enthousiasme gedeeld had. ‘Wat leuk, schat, en wat een mooie steekjes heb je daar gemaakt,’ had ze kunnen zeggen, wijzend op de paar goede steken die ze geborduurd had. ‘Als hij af is, hangen we hem in de badkamer.’ Zo zijn Rietje en moeder samen blij over deze prestatie en heeft het werk voor Rietje ook zin gekregen. Wanneer moeder haar laat zien waar ze mooie steekjes heeft gemaakt, stimuleert zij Rietje om zo door te gaan en nog beter werk te leveren. We kunnen alleen op kracht bouwen, niet op zwakheid. De goede steken zijn Rietje’s kracht; de aandacht moet op de goede kanten van haar werk gericht worden.

Het vereist soms heel wat moed van de ouders om hun kinderen een nieuwe ondervinding te laten opdoen.

De zevenjarige Peter had juist zijn zakgeld ontvangen en wilde een bouwmodel voor een vliegtuig kopen, dat hij in de hobbywinkel in de drukke winkelbuurt had zien liggen. ‘Ik kan nu niet direct met je mee naar die winkel,’ zei moeder. ‘We gaan er morgen wel heen.’ ‘Ik kan op de fiets gaan, moeder,’ stelde Peter voor. ‘je bent nog nooit op de fiets de stad in geweest, Peter, en je weet hoeveel verkeer er is,’ antwoordde moeder. ‘Ik pas wel op. Een heleboel kinderen gaan daar altijd op de fiets naar toe.’ Moeder dacht een ogenblik na. Ze haalde zich de rijen fietsen voor de geest die haar bij die hobbywinkel vaak genoeg danig in de weg hadden gestaan. Ook stelde ze zich de gevaren voor die het verkeer daar opleverde. Toen bedacht ze dat Peter iedere dag zelf naar school fietste en altijd goed oplette. ‘Goed, schat, ga dat model maar kopen.’ Peter holde opgetogen het huis uit. Moeder stelde zichzelf gerust. Hij is nog maar klein, dacht ze, maar niet te klein om het te leren. Ongeveer een uur later stormde Peter met zijn pakje de kamer binnen. ‘Kijk, moeder, ik heb het!’ ‘Daar ben ik blij om, Peter,’ zei moeder stralend. ‘Nu kan je zelf je boodschappen doen. Is dat niet geweldig?’

Hoe ongerust Peter’s moeder ook geweest was, zij besefte dat hij op eigen benen moest leren staan. Ze had haar vrees overwonnen en toonde vertrouwen in zijn vermogen met zijn fiets om te gaan. De jongen reageerde gunstig op haar vertrouwen; moeder erkende op haar beurt zijn prestatie. En ten slotte schonk ze hem zelfstandigheid door hem te beloven dat hij voortaan zijn eigen boodschappen kon doen.

De zesjarige Benny knoopte steeds zijn jasje scheef dicht. Iedere keer kwamen de knopen in de verkeerde gaten. Zijn moeder liet hem een poosje begaan, maar toen zei ze op een dag: ‘Benny, ik heb een idee. Als je nu eens met de onderste knoop begon. Die kun je gemakkelijk zien. ‘ Blij met deze nieuwe mogelijkheid volgde Benny haar raad op en hij straalde van vreugde toen hij goed uitkwam. Afgaand op dit succes probeerde moeder dezelfde methode bij een ander probleem. Benny had de gewoonte zijn pyjama op het klerenrek te hangen, maar omdat hij zijn broek altijd in een prop over de haak gooide, viel die er meestal al gauw weer af. Zijn moeder stelde voor: ‘Als je de broek nu eens bij de band pakte en hem even uitsloeg voor je hem ophing?’ Benny pakte bedachtzaam het kledingstuk, hield het bij de band vast, schudde het uit en hing het op. Het bleef hangen? Hij vond dat leuk en grinnikte: ‘Hé, dat gaat goed!’

Benny’s moeder had de manier gevonden om hem te bemoedigen zonder ook maar te suggereren dat hij beide dingen eerst niet goed had gedaan. Zij had vertrouwen in zijn avontuurlijke aard en zijn verlangen iets nieuws te proberen. Benny kon zelf de resultaten zien; moeder hoefde hem daar niet op te wijzen. Haar glimlach en haar knipoog vertelden hem dat zij ook blij was met zijn nieuwe verworvenheid.

Uit deze voorbeelden blijkt hoe belangrijk bemoediging is en zij tonen ook aan hoe voorzichtig we te werk moeten gaan. Het thema bemoediging is zo belangrijk, dat het in dit boek steeds weer ter sprake zal komen. Natuurlijk kunnen we geen duurzame effecten verwachten van een enkele bemoediging. We zullen een teleurgesteld kind voortdurend moeten bemoedigen om een blijvend herstel van zijn zelfvertrouwen te bereiken.

Lof als middel tot bemoediging is iets waarmee we voorzichtig moeten omgaan. Het kan gevaarlijk zijn, zoals we hebben gezien in het geval van George. Als het kind loftuitingen als een beloning beschouwt, zal hij het uitblijven ervan als een blijk van minachting ervaren. Als zo’n kind niet om alles wat hij doet geprezen wordt, krijgt hij het gevoel dat hij gefaald heeft. Zo’n kind doet dan alleen iets in de hoop geprezen te worden en niet omdat hij het fijn vindt een bijdrage te leveren. Daarom kan lof gemakkelijk tot gevoelens van teleurstelling leiden omdat bij het kind de verkeerde indruk wordt gewekt dat hij niets waard is als hij niet geprezen wordt. Het is beter gewone opmerkingen te maken, zoals ‘Ik vind het fijn dat je dat kunt.’ ‘Wat leuk.’ ‘Ik ben blij dat je dat gedaan hebt.’ ‘Kijk eens, dat kun je ook al.’

Ouderliefde komt het beste tot uitdrukking door de voortdurende bemoediging die tot zelfstandigheid leidt. We moeten met dit bemoedigen al bij de geboorte beginnen en het de hele jeugd volhouden. Het komt tot uitdrukking door het vertrouwen dat we in iedere fase van het bestaan van het kind hebben. Het is een houding die ons door alle dagelijkse problemen en alle situaties van de kindertijd heen helpt. Onze kinderen hebben moed nodig. Laten we hen helpen die moed te ontwikkelen en te behouden.

We kunnen niet genoeg de nadruk leggen op het belang dat de ouders zelf moed nodig hebben. Wanneer u ontzet bij uzelf denkt: ‘Nu heb ik alles verkeerd gedaan,’ moet u dit altijd zien als een symptoom van eigen teleurstelling. Probeer dan koel en nuchter te overwegen wat u kunt doen om de zaak te verbeteren. Wees blij als u een nieuwe methode probeert die succes blijkt te hebben. Maak uzelf geen verwijten als u vervalt in oude gewoonten. U moet voortdurend aan uw eigen moed werken en daarom moet u ‘de moed hebben onvolmaakt te zijn’. Denk weer eens aan de keren dat het wel lukte en probeer het opnieuw. Blijven tobben over eigen fouten ontneemt iemand de moed. Onthoud dat men niet op zwakheid kan bouwen, alleen op kracht. Geef nederig toe dat u altijd fouten kunt maken en erken deze zonder uw gevoel van eigenwaarde te verliezen. Hierdoor zal de moed u niet in de schoenen zinken. En houd vooral in het oog dat we niet naar perfectie streven, maar naar verbetering. Let op de kleine verbeteringen en als u ze gevonden hebt, ontspan u dan en heb vertrouwen in uw vermogen verdere verbeteringen aan te brengen. Het zal tijd vergen de beginselen die in dit boek uiteen worden gezet, in praktijk te brengen. U kunt niet alles tegelijk doen. Elke kleine verbetering is een stap vooruit. Elke stap vooruit is een verdere aansporing.

Voor we dit hoofdstuk besluiten, willen we een bemoedigend woord tot de ouders richten.

Bij het lezen van dit boek zult u in veel gevallen een zeer voor de hand liggende werkwijze aantreffen; bij al die gevallen wijzen we echter ook op de fouten die u, zoals de meeste ouders, gemaakt hebt. Als we onze fouten niet ontdekken, kunnen we ook geen vorderingen maken. Hoewel we de fouten aanwijzen die heden ten dage bij de opvoeding worden gemaakt, is het niet onze bedoeling de ouders te kritiseren of te veroordelen. Zij zijn het slachtoffer van omstandigheden die buiten hun competentie vallen. Wij proberen hulp te verschaffen en de weg aan te geven die ons uit de huidige moeilijkheden helpt. Het is zeker niet onze bedoeling te bewerken dat de ouders nog meer in de war worden gebracht of nog moedelozer worden.