27 Heb geen medelijden

<< Terug

HOOFDSTUK 27

Heb geen medelijden

Medelijden is fnuikend, zelfs wanneer het gerechtvaardigd en begrijpelijk is.

Hans, zeven jaar oud, was erg opgetogen over de plannen voor zijn verjaarsfeestje: er zou een picknick worden gehouden en er zou een pleziertochtje worden gemaakt naar een boerderij buiten de stad. Dergelijke uitstapjes naar buiten kwamen niet vaak voor. Moeder besprak alle plannen met hem. Ze zouden met zijn achttienen gaan, waaronder twee moeders voor de begeleiding. Naarmate de dag naderbij kwam, gingen Hans en zijn vriendjes er steeds meer naar verlangen. Toen hij op de ochtend van zijn verjaardag wakker werd en naar buiten keek, zag Hans dat de lucht zwaar bewolkt was. Ontdaan holde hij naar zijn moeder toe. ‘Het gaat niet regenen, hè mam? We kunnen toch wel gaan? Of niet?’ Moeder was erg bang geweest voor deze mogelijkheid en had gepiekerd over de teleurstelling die hij in dat geval zou ondervinden. Zij had weliswaar met de boer geregeld dat het uitstapje tot een andere dag kon worden uitgesteld als het regende, maar dan zou het zijn verjaardag niet meer zijn... en dit soort dingen betekende zoveel voor kinderen. Ze probeerde de jongen gerust te stellen. ‘O, ik denk dat het wel zal opklaren. Laten we maar even afwachten.’ Hans at maar weinig aan het ontbijt en zat verder de hele morgen voor het raam. De feestgangers zouden om twee uur vertrekken. Om twaalf uur begon het zachtjes te regenen; om halfeen regende het pijpenstelen. Het was duidelijk dat het uitstapje niet door kon gaan. Hans zat wanhopig te snikken. Arm kind, dacht moeder. Wat een verschrikkelijke teleurstelling voor hem. Ze nam hem teder in haar armen. ‘Schat, dit is heel naar voor je. Dit is een grote teleurstelling. Ik zou er heel wat voor overhebben om ‘die regen te laten ophouden. Maar dat kan ik niet. We kunnen morgen nog gaan. De mensen op de boerderij hebben gezegd dat dat ook kon. ‘Maar morgen ben ik niet meer jarig! Vandaag wel. En ik wil vandaag gaan!’ ‘Dat weet ik schat. Het is ontzettend vervelend dat het nu regent.’ ‘Het is niet eerlijk, niet eerlijk. Ik heb altijd pech!’ ‘Liefje, toe, huil nu niet zo hard. Ik kan er werkelijk niets aan doen dat het regent.’ Maar Hans was ontroostbaar. Moeder ging er zelf bijna van huilen omdat ze zo’n medelijden met hem had vanwege deze vreselijke teleurstelling.

Hans had niet zo verschrikkelijk verdrietig hoeven te zijn. Kinderen voelen de mentaliteit van volwassenen heel goed aan, ook al komt die niet direct tot uitdrukking. Als wij een kind beklagen, denkt hij dat hij ook het recht heeft zichzelf te beklagen. Hij voelt zich nog ellendiger als hij medelijden met zichzelf krijgt. In plaats van het probleem onder ogen te zien en te doen wat er nog gedaan kan worden, verlaat hij zich meer en meer op het medelijden van anderen. Hij verwacht dat ze hem zullen troosten en intussen verliest hij steeds meer de moed en is hij steeds minder bereid de toestand te aanvaarden. Zo’n houding kan hem zijn hele leven parten spelen. Hij kan dan gaan geloven dat de wereld hem schadeloos moet stellen voor wat hij te kort komt. In plaats van te doen wat hij kan, rekent hij erop dat anderen het voor hem zullen doen.

Hans voelt zich bedrogen als de dingen niet lopen zoals hij wil. Als moeder ervan uitgaat dat hij teleurstellingen moeilijk kan opvangen omdat hij nog zo klein is, zet ze de deur wijd open voor de jongen om dát nu juist te bewijzen. In plaats van zich te troosten met de gedachte dat het uitstapje de volgende dag ook nog gemaakt kan worden, vindt hij dat zijn hele leven door deze ene plensbui is geruïneerd.

Als moeder ervan uitgaat dat Hans geen teleurstellingen kan verwerken, toont ze geen respect voor haar zoon. Ze vindt hem te zwak en te hulpeloos om tegen het leven opgewassen te zijn. Haar benadering prikkelt Hans die mening te bevestigen.

Onze kinderen leren teleurstellingen te verwerken als we maar geen medelijden met hen hebben.

Moeder had deze bittere teleurstelling kunnen voorkomen. Toen ze met Hans de plannen besprak, had ze hem er onmiddellijk bij moeten vertellen dat het wel eens zou kunnen regenen en dat in dat geval alles alleen maar een dag zou worden verschoven. Als ze zelf als iets vanzelfsprekends had geaccepteerd dat ze eventueel zouden moeten aanpassen aan de weersomstandigheden, had ze dat terloops aan Hans moeten laten blijken en dan had hij zich tegen een teleurstelling van die aard kunnen wapenen. Het is normaal dat hij het akelig vindt als het op zijn verjaardag regent. Moeder kan haar zoon helpen dit onder de ogen te zien en er niet al te zwaartillend over te doen. Zij helpt hem niet als ze medelijden met hem heeft.

Ruth, van negen jaar, kwam thuis na maanden met kinderverlamming in het ziekenhuis te hebben gelegen. Ze droeg een beugel en kon zich redden met krukken. In de revalidatiekliniek had men er veel tijd en moeite aan besteed haar te leren hoe ze allerlei dingen kon doen en met behulp van de krukken kon lopen. Het personeel van het ziekenhuis had moeder instructies meegegeven voor de verzorging en haar op het hart gedrukt ervoor te zorgen dat Ruth zichzelf kon redden. Maar moeder was zo begaan met haar kind dat ze meende niet genoeg voor haar te kunnen doen. Ruth had heel gauw door hoe ze moest reageren op moeders bezorgdheid. Als ze zeurde: ‘Het is te moeilijk, het gaat niet,’ sprong moeder onmiddellijk bij. Omdat ze moeite had met lopen, hielp moeder haar meer en meer. Ruth bleef in haar rolstoel zitten en liep steeds minder. Ze deed ook minder met haar handen. Moeder wilde het haar gemakkelijk maken - dus voerde ze haar. Moeder wijdde zich geheel en al aan haar kind en deed letterlijk alles voor haar. Ze meende dat ze iets goed moest maken na de verschrikkelijke klap die Ruth van het leven te incasseren had gekregen. Ze smeekte haar om weer te lopen, maar als het kind klaagde: ‘Het doet zo’n pijn’, gaf moeder alweer toe en zei: ‘Arme stakker, wat erg.’ Vader probeerde Ruth te bemoedigen, maar moeder intimideerde hem en zei dat hij ‘te veel van haar eiste’. Vader en moeder hadden daar verschil van mening over waar Ruth bij zat. Ruth nam afstand van haar vader en werd steeds afhankelijker van haar moeder. In een maand tijd was Ruth van een blij, moedig kind dat zich na haar verblijf in het ziekenhuis zelf goed kon redden, veranderd in een lastige, veeleisende, hulpeloze invalide. Toen moeder haar kind op de afgesproken datum voor controle naar de kliniek bracht, constateerde men daar dat haar toestand achteruit was gegaan. De doktoren adviseerden haar weer in het ziekenhuis op te nemen. Moeder was verslagen en maakte zich woedend over de ‘hardheid’ van de fysiotherapeut die vond dat ze niet meewerkte. Ze weigerde haar te laten opnemen. Op dat moment kwam vader tussenbeide en na overleg met de dokters werd Ruth ondanks moeders protesten weer opgenomen. Met vereende krachten, begrip en standvastigheid wist men de verzwakking die door moeders medelijden was ontstaan, ongedaan te maken en Ruth weer vooruit te helpen. Pas nadat moeder een psychiater had bezocht, was ze in staat te begrijpen welke schade haar medelijdende houding had veroorzaakt. Moeder en Ruth gingen beiden goed vooruit en leerden hoe men een tragedie kan doen verkeren in een positief streven.

Een kind dat met een gebrek is geboren, of blind, doof of mank ter wereld is gekomen, wordt gauw een voorwerp van medelijden. Het is welhaast bovenmenselijk moeilijk geen medelijden met zulke kinderen te hebben. Maar door ons medelijden maken wij de handicap erger. Verpleegsters en therapeuten die met gehandicapte kinderen werken, verbazen zich vaak over de moed die de kinderen tonen en de handigheid waarmee ze een gebrek kunnen overwinnen of omzeilen. De therapeuten weten ook zeer goed hoeveel gevaar er schuilt in medelijden. Ze hebben kinderen achteruit zien gaan doordat onverstandige ouders of familieleden overmatig medeleven en liefdevol medelijden toonden. Verpleegsters, artsen en therapeuten moeten herhaaldelijk tirades van ouders aanhoren die hun standvastige optreden aanzien voor hardheid, wreedheid of gebrek aan medeleven. Natuurlijk is het voor de therapeuten veel gemakkelijker het medelijden uit te schakelen, omdat zij niet emotioneel bij de situatie betrokken zijn. Maar toch, als ze een kind lange tijd moeten behandelen, gaan ze zich ook aan het kind hechten, maar ze beklagen het niet vanwege zijn toestand. In plaats daarvan stimuleren ze het kind trots te zijn op elke prestatie die het onder zulke moeilijke omstandigheden verricht.

Greetje, van vijf jaar, kreeg hoge koorts en vertoonde symptomen die men niet onmiddellijk kon thuisbrengen. Ze was erg ziek en men bracht haar voor onderzoek naar het ziekenhuis. Moeder maakte zich niet alleen zorgen, maar voelde zich ook enigszins opstandig omdat dit haar kindje moest overkomen. Ze kreeg injecties en er werd bloed afgetapt. Hoewel ze lag te ijlen, schreeuwde ze het uit als ze een prik kreeg. Moeder protesteerde omdat ze vond dat men haar kind onheus behandelde. Ze kreeg steeds meer medelijden met Greetje. Nadat de diagnose was gesteld, kon met de behandeling worden begonnen. Greetje ging langzaamaan vooruit en mocht tenslotte naar huis. De genezing voltrok zich traag. Moeder bediende haar thuis op haar wenken. Ze deed alles om het haar dochtertje tijdens deze langdurige ziekte naar de zin te maken. Naarmate ze beter werd, werd ze steeds veeleisender. Moeder, die door deze langdurige beproeving was uitgeput en veel slaap te kort was gekomen, begon prikkelbaar te worden. Op een dag verloor ze haar zelfbeheersing. Geschokt en verschrikt barstte Greetje in tranen uit. ‘Wat ben je gemeen tegen me, en ik ben nog wel zo lang ziek geweest!’ Berouwvol trachtte moeder nog geduldiger met haar kind om te gaan.

Greetje heeft zich gekoesterd in moeders medelijden en heeft nu medelijden met zichzelf. Moeder voelt zich schuldig omdat ze zich heeft laten gaan en zwicht weer voor Greetje’s ongerechtvaardigde eisen. Hierdoor is een vicieuze cirkel ontstaan.

We zijn altijd gauw met een kind begaan als het ziek is. Natuurlijk heeft een ziek kind aandacht en begrip nodig. Hij kan niet voor zichzelf zorgen; wij moeten hem helpen. Maar daarbij moeten we onze eigen houding goed in de gaten houden. We moeten oppassen dat wij niet aan de verleiding toegeven om medelijden met het kind te krijgen. Helaas kunnen wij niet verhinderen dat het kind lijdt. Zo is het leven. Hoogstens kunnen wij in zijn behoeften voorzien, hem helpen het leed te dragen en hem aanwijzingen geven hoe hij zich onder moeilijke omstandigheden kan redden. Het zieke kind heeft, meer nog dan het gezonde, onze morele steun, ons geloof in zijn moed en ons begrip en medeleven nodig. Ziekte heeft een demoraliserende invloed; ze geeft het kind een gevoel van hulpeloosheid en zwakte. Medelijden sterkt die demoraliserende werking, verzwakt zijn weerstandsvermogen en ontneemt hem de moed. Medelijden impliceert een houding van neerbuigende bescherming: het schenkt geen moed. De verstandige moeder bewijst haar dochtertje de grootste dienst als ze haar niet met meer zorg behandelt dan haar toestand vereist. De periode van herstel is de zwaarste zowel voor de moeder als voor haar kind zelf. Ze zou veel gemakkelijker verlopen als moeder, in plaats van medelijden en overdreven gedienstig te zijn, medeleven en moed toonde.

De driejarige Sandra genoot intens van haar nieuwe stel schommels. Meta, van vijf, een kind van de buren dat ze als baby hadden geadopteerd, kwam het huis ernaast uitrennen, gooide Sandra van de schommel en ging er zelf op zitten. Sandra krabbelde overeind, gaf Meta een klap en ging naar de andere schommel. Moeder keek toe uit het keukenraam. Zodra Sandra op de andere schommel zat, sprong Meta van de hare af en wilde die van Sandra hebben. Ze begonnen allebei te schreeuwen. Meta’s moeder holde op hen af en sprak de meisjes toe. Ze zei tegen Meta ‘ dat ze de schommel kon nemen die zij wilde, zette haar erop en begon haar te duwen. Meta veranderde van gedachten. Ze wilde de andere schommel. Haar moeder overreedde Sandra te ruilen; ze begon daarna Meta te duwen en wilde toen Sandra duwen. ‘Ik kan het zelf wel,’ zei Sandra. Zodra Sandra vaart kreeg, wilde Meta weer ruilen. Haar moeder stemde weer in met de gewenste verandering. Nieuwsgierig kwam Sandra’s moeder op haar buurvrouw toe. ‘Waarom geeft u Meta toch steeds haar zin?’ ‘Och, dat arme schepsel. Ik zal haar nooit dwars zitten. Ik zal nooit kunnen vergoeden dat ze haar leven op zo’n zielige manier heeft moeten beginnen.’ ‘Wat bedoelt u met zielig?’ Meta’s moeder wendde zich wat af en fluisterde: ‘Ze was een onwettig kind, weet u.’

Meta’s moeder beschouwt zichzelf als de barmhartige heldin die een arm, onwettig, verwaarloosd kind te hulp is gekomen. Maar in haar hart is ze ervan overtuigd dat ze met alle liefde en toewijding van de wereld de vloek die op het kind rust, niet kan goedmaken.

Meta’s moeder neemt een zeer onrealistisch standpunt in. Haar gevoel van medelijden levert, in plaats van het kind te helpen, een heel ander resultaat op. Op het kind rust geen vloek, maar de moeder die haar adopteerde heeft dat ervan gemaakt en is daar nog steeds mee bezig. Meta wordt zo verwend dat het haar onmogelijk is op welke manier dan ook constructief mee te werken. Zonder zich daar bewust van te zijn, heeft ook zij zich de zienswijze eigen gemaakt: ‘wat heb ik het slecht getroffen. De wereld heeft aan mij iets goed te maken.’

Medelijden is een val waar pleegouders vaak en gemakkelijk inlopen. Een geadopteerd kind heeft niet meer beletselen te overwinnen dan een ander kind, tenzij de pleegouders door hun misplaatste medelijden voor die beletselen zorgen. In zijn eerste levensjaren kan het kind nog niet aanvoelen of hij tot het gezin behoort door geboorte of door adoptie. Hij wordt zich geleidelijk van de mensen in zijn omgeving bewust op precies dezelfde manier als een kind dat in dat gezin is geboren. Ter wille van zijn toekomstige aanpassing in het leven mag hij geen ‘speciale’ plaats innemen. Kinderen die zich in een of ander opzicht ‘speciaal’ vinden, krijgen een verkeerd waardeoordeel en kweken verkeerde verwachtingen bij zichzelf aan. Een geadopteerd kind heeft hetzelfde respect en dezelfde zorg nodig als een wettig kind.

Een moeder van twee geadopteerde kinderen liet hen opgroeien in de wetenschap dat ze geadopteerd waren door daar nu en dan terloops ongedwongen toespelingen op te maken waar zij bij waren. Toen het zover was dat zij precies wilden weten wat dat betekende, legde ze hun uit dat mensen soms niet in staat waren voor een baby te zorgen, en dat het ook voorkwam dat mensen dat wel konden, maar er geen konden krijgen. Was het niet fijn dat die baby dan van plaats kon verwisselen?

Als men zo terloops de nogal gelukkige oplossing van dat moeilijke probleem kan bespreken, ontstaan er geen verwrongen opvattingen en denkbeelden. Geadopteerde kinderen maken van hun adoptie alleen maar een probleem als de ouders dat doen.

Winnie van negen, Jan van zeven en Gijs van zes jaar logeerden bij tante Marian en oom Henk en de twee nichtjes Frieda en Chrisje, van acht en vijf, omdat hun moeder in het ziekenhuis lag. Vader kwam elke avond daar eten en ging daarna naar het ziekenhuis om moeder op te zoeken. Soms ging tante Marian met hem mee en dan maakte oom Henk het hun gezellig met spelletjes en verhalen. Tante Marian was erg gespannen, deels vanwege het feit dat ze er drie drukke kinderen bij had gekregen, deels vanwege haar diepe bezorgdheid voor haar zuster, die haar zeer na stond. De volwassenen wisten dat moeders toestand kritiek was: ze had kanker. Ze zorgden er angstvallig voor dat de kinderen niets van de ernst van de situatie merkten. Anderhalf jaar daarvoor had moeder ook in het ziekenhuis gelegen en ze was toen weer thuis gekomen. Iedere keer als de kinderen vroegen wanneer moeder thuis zou komen, zeiden ze opgewekt: ‘O, over een poosje.’ De kinderen voelden de onechtheid van deze quasi-geruststelling heel goed aan en waren zich zeer bewust van de bezorgde blikken en fluisterende gesprekken tussen vader en tante Marian. Hoewel ze er niets van konden begrijpen, werden ze er toch ongerust door en werden ze lastig, nukkig en humeurig. Winnie miste moeder meer dan de anderen en had een beter inzicht in de situatie. Daar zij de oudste was, vroeg tante Marian haar om haar met de jongere kinderen te helpen en drukte op haar de verplichtingen die ze als oudste had. Winnie nam gemakkelijk een groot deel van de verantwoordelijkheid op zich, maar ze werd erg bazig en daar hadden de jongere kinderen veel op tegen. Dat maakte de toestand alleen nog maar gespannener.

Toen stierf moeder en konden de grote mensen hun verdriet niet langer meer verbergen. Ze moesten het tegen de kinderen zeggen. Vader vroeg of hij even alleen met zijn drie kinderen mocht zijn en of Marian het aan haar kinderen wilde vertellen. Het verdriet van Marian grensde aan hysterie. Vader had zelf de grootste moeite zijn eigen verdriet te onderdrukken en zei tegen zijn kinderen: ‘Jongens, ik moet jullie iets naars vertellen.’ De kinderen waren al stil vanwege de andere sfeer die er in huis hing. ‘Is er iets met moeder?’ vroeg Winnie. ‘Vandaag is moeder naar de hemel gegaan. Ze zal daar heel gelukkig zijn. We moeten nu allemaal erg dapper zijn en voor elkaar zorgen.’ Het duurde een paar seconden voor de betekenis van vaders woorden tot hen doordrong. Geschokt barstte Winnie in tranen uit. ‘Waarom is ze van ons weggegaan, vader? Waarom moest ze juist nu naar de hemel gaan? Wij hebben haar nodig.’ ‘We hebben niet alles in de hand, Win. God heeft haar tot zich geroepen en we mogen niet naar het waarom daarvan vragen.’ ‘Bedoelt u dat mammie nooit meer thuiskomt?’ vroeg Jan. ‘Zo is het, jongen,’ zei vader vriendelijk. ‘Maar ik wil dat moeder terugkomt,’ snikte Gijs. Vader troostte hen rustig, beseffend dat zij ook uiting moesten geven aan hun verdriet. Toen de kinderen wat gekalmeerd waren, zei vader: ‘Het zal heel moeilijk worden zonder moeder. We hebben wat tijd nodig om eraan te wennen en we moeten allemaal samenwerken en elkaar helpen. Straks moeten we eens overleggen wat er verder moet gebeuren.’

Op dat moment kwamen Marian en de nichtjes de kamer in. Chrisje en Frieda huilden meer omdat iedereen dat deed dan omdat ze rechtstreeks iets met dit droevige voorval te maken hadden. Marian sloot de kinderen in haar armen, tussen haar snikken door steeds maar mompelend: ‘Arme schapen, arme moederloze schapen.’ Vader schudde van nee tegen Marian, maar ze begreep hem niet. De kinderen begonnen opnieuw te snikken, wat al gauw overging in een soort hysterie. Vader gaf oom Henk een teken en deze vroeg toen rustig of zijn dochters even naar hun kamer wilden gaan. De drie kinderen rukten zich van tante Marian los en gingen weer bij hun vader zitten. Oom Henk wist ten slotte zijn vrouw te overreden even te gaan liggen. Toen sloeg vader zijn armen om zijn kinderen heen en zei met een zekere vastheid in zijn stem: ‘We hebben hier allemaal verdriet over, kinderen. Maar we moeten positief aan moeder denken, niet in wanhoop. Dat zou zij ook zo gewild hebben en ik weet zeker dat jullie dat ook zullen doen als zij dat graag wil. Kom, wees maar flink.’ Hij wachtte rustig tot de kinderen wat kalmer werden. Toen ze weer wat tot zichzelf gekomen waren, zei hij: ‘Het is etenstijd. Tante Marian heeft hulp nodig. Als we haar nu eens allemaal een beetje gingen helpen.’ ‘Vader, ik kan nu niet eten,’ zei Winnie tussen haar snikken door. ‘Het leven gaat door, Win. Ik begrijp best dat je vanavond liever niet wilt eten, maar als het straks op tafel staat, wil je er vast wel wat van.’ En met nog wat bemoedigende woorden kon vader zijn kinderen overreden om ieder een taak op zich te nemen.

De kinderen waren van streek geraakt door het medelijden dat tante Marian had getoond. Vader gaf blijk van de moed en de tact die in deze situatie nodig waren. Door dingen in het vooruitzicht te stellen die gedaan moesten worden, hielp hij de kinderen over hun verdriet heen te komen.

Vroeg of laat zullen er zich in ieders leven droevige dingen voordoen. Van ons als volwassenen wordt verwacht dat wij die ‘aanvaarden’ en dat we er het beste van zien te maken. We zijn van nature geneigd in een tragische situatie medelijden te hebben met het onschuldige kind. Als volwassenen om welke gerechtvaardigde reden dan ook medelijden hebben met een kind, voelt hij zich gerechtigd medelijden te hebben met zichzelf en is de kans groot dat hij zijn hele leven dat gevoel behoudt; hij is dan niet in staat de verantwoordelijkheid voor de taken in het leven op zich te nemen en zoekt vruchteloos naar iemand die de schade die het leven hem heeft berokkend ‘ wil vergoeden. Hij zal de grootste moeite hebben een waardevol lid van de maatschappij te worden, omdat zijn aandacht volkomen op hemzelf is gericht en op wat hij als zijn rechtmatig deel beschouwt.

Een van de ergste dingen die een kind kunnen overkomen, is het verlies van een van zijn ouders. De periode die op zo’n verlies volgt, kan een stempel op zijn hele leven drukken. Als de moeder sterft, is de situatie dubbel zo moeilijk. Kinderen die hun moeder hebben verloren, hebben behoefte aan zoveel mogelijk medeleven van iedereen in hun omgeving. Maar het laatste wat ze nodig hebben is medelijden. Medelijden is een negatieve emotie - het kleineert het individu, verzwakt zijn zelfvertrouwen en vernietigt zijn vertrouwen in Het Leven. De dood is een integrerend deel van het leven en moet als zodanig worden geaccepteerd. Zonder dood zou leven onmogelijk zijn. Natuurlijk vinden we het erg als een kind een van zijn ouders verliest. Maar ons verdriet brengt de dode niet tot leven. Mensen sterven nu eenmaal, maar het leven gaat verder. En hoe moei. lijk het ook is, kinderen moeten beseffen dat het hun plicht is moedig hun leven voort te zetten, ook onder deze buitengewoon moeilijke omstandigheden. Medelijden ontneemt hun dan juist de moed die ze zo hard nodig hebben.

We kunnen kinderen niet tegen het leven beschermen. De kracht en moed waarmee we als volwassenen de klappen in het leven moeten incasseren, zijn al tijdens onze jeugd opgebouwd. Dan moeten we geleerd hebben hoe we dat ‘moeiteloos’ kunnen doen en weer verder kunnen gaan. Als we hopen dat onze kinderen het leven moedig zullen aanvaarden, als we hopen dat we hun een handicap kunnen leren overwinnen en dat zij een vermogen zullen ontwikkelen om te doen wat er gedaan moet worden, mogen wij niet toegeven aan onze neiging om medelijden te tonen. We moeten eerst ontdekken waar de valstrikken van het medelijden zijn gespannen. Volgens de traditie zijn wij geneigd erin te lopen, maar we mogen niet toegeven aan onze eerste impuls; we moeten medeleven en begrip tonen door het kind bij te staan in zijn verdriet en hem bij zijn moedige pogingen helpen een nieuwe uitweg te zoeken. Dat betekent geenszins dat we het kind aan zijn lot moeten overlaten. Integendeel, we geven hem in feite evenveel steun als wij een volwassene zouden geven.

Iedereen heeft wel eens één volwassene ontmoet die medelijden afwees en die zich van iedereen afkeerde die hem medelijden toonde, omdat hij vond dat hij daarboven stond. In zo’n geval moet men ervoor zorgen zijn medeleven te laten blijken zonder de indruk te wekken dat we twijfelen aan het vermogen van de ander de beproeving dapper onder de ogen te zien. Dat geldt ook met betrekking tot kinderen. Ons respect voor het kind verlangt dat we zijn gevoel van eigenwaarde versterken en dat niet ondergraven door zelfbeklag te stimuleren. In kritieke tijden proberen de kinderen door naar de volwassenen te kijken erachter te komen hoe ze de hun niet vertrouwde situatie de baas kunnen worden. Ze voelen onze houding aan en gebruiken die als richtlijn.

Het is niet moeilijk onderscheid te maken tussen medeleven en medelijden. Medeleven betekent: ‘Ik begrijp hoe ellendig je je voelt, hoeveel pijn het doet, of hoe moeilijk het voor je is. Ik vind dat heel naar en wil je helpen de moeilijkheden te overwinnen.’ Medelijden impliceert een vrij subtiele, wat neerbuigende, superieure houding jegens de persoon in kwestie. ‘Arme stakker, ik heb zo met je te doen. Ik zal al het mogelijke doen om het leed voor je te verzachten.’ Smartelijk zijn getroffen door wat er is gebeurd is medeleven. Begaan zijn met wie het is overkomen is medelijden hebben. We zijn geneigd aan de vermogens van allen die we klein of zwak vinden te twijfelen en het gevolg daarvan is dat afbreuk wordt gedaan aan de vindingrijkheid die ze aan de dag hadden kunnen leggen als wij hen er niet toe hadden gebracht zich somber en passief en vol klachten en eisen, op zichzelf terug te trekken.

Lees verder >>