Genesis 1 (eigen toelichting)

Genesis 1.

Eerst vond hij de tijd uit die nooit had bestaan,

nam dan iets van het niets tussen de vingers,

blies. Uit zijn adem ontglipte de chaos.

Hij schrok. Een onmacht die eeuwig zou duren.

Want de tijd die hij schiep was al verstreken.

Uit de chaos koos hij hemel en aarde

als decor voor wat hij nog aanrichten wou.

Hij lachte. Een grijns die nog niet is geweken.

Want hij wist al wat hierna moest gebeuren:

dat zijn schepping zichzelf zou verslinden,

langzaam van de zesde dag af. Toch blies hij

de mens op die aarde en zei: je bent vrij.

(1e prijs Religieuze Poëzie IPB 1995)

(genomineerd voor de Basiel De Craene- prijs 1995)

(bijzondere vermelding P.G. Buckinx-prijs 1995)

Uit: Met twee messen, Lannoo, Tielt, 1996

Opgenomen in: “Niet te stelpen licht. Nieuwe religieuze poëzie.”, Davidsfonds/Clauwaert, Leuven, 1996

Kommentaar op dit gedicht door Paul Vanderghote staat op http://www.kerknet.be/cultuur/content.php?ID=9108

Wil je nog meer religieuze gedichten lezen, klik dan hier: Antwoord; De Overkant; Sint-Andriesabdij; Stilte; Verklaring

Kort nadat dit gedicht bekroond werd met de Prijs voor Religieuze Poëzie, ingesteld door het Interdiocesaan Pastoraal Beraad, kwam op een poëzie-evenement een collega-dichter, tevens poëzierecensent, naar mij toegeschoten. Felicitaties ja, maar vooral diepe verontwaardiging. Dat dit een antireligieus gedicht was, beweerde hij, schande eigenlijk dat zoiets de eerste prijs haalt. Zijn aplomb deed me sprakeloos staan.

Ik die zo lang en zo diep over God en religie nadacht, een zekere gevoeligheid voor het transcendente ontwikkelde? Ik die mij met stelligheid tot de “gelovigen” reken? Hoe kan een goedbedoelde parafrase van het scheppingsverhaal zo verkeerd worden begrepen?

Een passend wederwoord schoot mij niet te binnen. Ook nu nog heb ik de grootste moeite met het duiden van mijn schrijfsels. Later besefte ik dat dit gedicht een expressie was van een fase in het scherpstellen van mijn godsbeeld, een proces dat tot op heden voortduurt.

Zoals velen had ik het bij de God van mijn jeugd kunnen laten, zonder nadenken, routinematig, of langzaam afglijdend naar onverschilligheid en uiteindelijk ongeloof. Een paar keer per jaar trok ik mij een week lang in een abdij terug uit het jachtige beroepsleven. Daar groeide het inzicht dat ik het beeld van een persoonlijke, bijna voorstelbare en kenbare God los moest laten.

Dat God slechts de naam is die wij geven aan het Mysterie. Dat God niets anders is dan een symbool van een werkelijkheid die dit woord op een onzegbare wijze overstijgt.

Onmachtig om het Mysterie in woorden te vatten, neemt de mensheid al sinds eeuwen haar toevlucht tot verhalen, beelden, symbolen. Spreken over God wordt dan een vorm van poëzie: een creatieve poging om het onuitspreekbare toch uit te spreken.

Zo ook is het scheppingsverhaal een metafoor, net zoals de hele bijbel één gigantische poging is tot het benoemen van het Onzegbare.

Om dit geloof uit te drukken nam ik mijn toevlucht tot een poëtische interpretatie van Genesis hoofdstuk één. Ironiserend zet ik visueel een scheppende God neer, die almachtig alles in gang zet en alwetend op voorhand beseft wat er allemaal fout gaat lopen.

Tussen de regels krijgen betwistbare theologische stellingen een sneer. Het creationisme: dat de mens en het universum hun ontstaan te danken zouden hebben aan een letterlijke scheppingsdaad. De theodicee van de vrije wil: het kwaad in de wereld zou alleen te rijmen zijn met het bestaan van een almachtige en volmaakte God als we aannemen dat Hij de mens een vrije wil heeft gegeven. En een antropomorf godsbeeld: het toekennen van menselijke eigenschappen aan God.

Zo bekeken had mijn boze collega-dichter toch gelijk: dit gedicht gaat over alles wat ik NIET geloof. Dat de ironie waarin het is verpakt sommigen op het verkeerde been zet, verbaast mij, bij nader inzicht, niet.

Mark Naessens

(artikel verschenen in Tertio. Christelijk opinieweekblad van 21 oktober 2009)