Apostel zonder naam

(typoscript van een thematische bundel in wording)

Tot vijfmaal toe vermeldt de evangelist Johannes ‘de leerling van wie Jezus hield.’

Sommige exegeten nemen aan dat hiermee Johannes zelf bedoeld is, anderen betwisten dat.

Voor de dichter is het veel boeiender te veronderstellen dat die leerling een vrouw was.

Overigens ben ik niet de eerste die dit denkspoor volgt. Op zijn schilderij van Het Laatste Avondmaal heeft Da Vinci de leerling die aan de rechterzijde van Jezus zit opvallend vrouwelijke gelaatstrekken gegeven...

Naar joods gebruik was zij aanvankelijk aan Jezus uitgehuwelijkt. Maar die vertrok onverwacht voor enkele jaren naar de woestijn. Nadien, bij zijn terugkeer, ging hij al predikend rond. Zij volgde hem, samen met de andere leerlingen, niet begrijpend, verward, bewonderend ook, maar uiteindelijk tot in haar diepste zijn ontgoocheld.

Zo toch wil het deze poëzie, vanuit het gezichtspunt van die vrouw. Over de schouder van de “lyrische ik” voelen we mee met haar verwachting, haar teleurstelling, haar hoop.

Deze gedichten zijn geen op sensatie beluste interpretatie van een of ander apocrief evangelie, noch willen zij de getuigeniswaarde van het Johannes evangelie in twijfel trekken.

Perikopen uit het evangelie volgens deze dichter:


‘In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God. Het was in het begin bij God.’ (Johannes 1, 1-2)

In het begin was hij en daarna en later

toen er niet eens nog een graf was of as

om te huilen. Hij. Genoeg aan het woord “kom”

liet ik het brood verkolen op de vuurplaat,

vergat de gebeden van het derde uur, van

alle uren daarna en later maakte ik mij op

als een bruid, als een duif voor haar doffer,

maar hij. Alsof er geen land was om te verlossen,

moesten lammen lopen en doden opgewekt

wetten herschreven, de grillen van een vader

volbracht. Alsof ik, alsof hij. Van alle

woorden was hij de eenvoudigste vergeten.

"Toen de wijn opraakte, wendde de moeder van Jezus zich tot hem en zei: ‘Ze zitten zonder wijn.’ Jezus antwoordde: ‘Wat heb ik met jou te maken? Mijn uur is nog niet gekomen.’’ (Johannes 2, 3-4)

Wat rest na zeven dagen bruiloft?

In slaap gevallen bruidsmeisjes.

Omgestoten bekers, een roedel

honden op zoek naar overschotten.

Een straalbezopen rabbi. De beste

wijn die water werd. Drie verloren

zilverlingen. Vergeten mantels.

Een moeder die huilt.

Hij en ik in het donker van Kana.

“Ze dwong mij.”

“Nee, ze was bezorgd. Bezorgd en verlegen.”

“Niemand kon het geloven.”

“Ik geloof het. Ik zal het blijven geloven.”

“Blijf tot ik kom.”

"Zo was er onder de Farizeeën een man, Nikodemus genaamd, die tot de leidende Joodse kringen behoorde. Hij kwam ‘s nachts naar Jezus toe (…)"(Johannes 3, 1-2)


In het donker worden revoluties geboren

uit boosaardige vaders door drank overmand.

Morgen gaan we de landvoogd onthoofden

het sanhedrin verjagen, God met ons.

Maar opstand is mannelijk, sterft in de schoot

als een vlam die uitwaait in de morgenbries.

Wat blijft zijn beloften, een lege kruik wijn en

wankele woorden, een plas tegen de gevel.

Ommekeer zit vanbinnen, breekbaar nog als

in zon gebakken aarde die kraakt en verhardt

tot reukvaas, tot aanminnig vaderland. Als niet

bevrijding het doel is, waar leidt dan de tocht?

‘Juist op dat moment kwamen zijn leerlingen terug. het verwonderde hen dat hij in gesprek was met een vrouw.’ (Johannes 4, 27)

“Wat was dat met die Samaritaanse?”

“Oh, niets”

Hij zwijgt. Iedereen kent hem van zijn

spreken, ik van zijn stilte. Zo wijs

weet hij woorden overbodig te maken

als water bij water, als alles na “niets”.

Ik sluit de ogen, adem langzamer,

een droevige leegte rolt als een lint

door het landschap. Ik stroom

terug tot de bronnen van mezelf,

al het goede keert naar boven

als omgewerkte aarde.

Ik leef voor het eerst.

“Zeg mij, is dit bidden?”

Zijn zwijgen is meer dan spreken.


‘Daarop nam Jezus de broden, en na het uitspreken van het dankgebed deelde hij ze uit onder de aanwezigen, en zo ook de vissen, zoveel ze maar wilden..’ (Johannes 6, 11)

Vijf broden, twee vissen. Eten voor iedereen.

Lachen alom. Niemand gelooft mijn verhaal

waarom ik zo laat, zo blozend mijn wangen,

waarom ik zo ril in de roes van zijn woorden.

Dat dit geen uur is voor huwbare meisjes en

wat ik daar deed tussen vijfduizend mannen,

of dit misschien de nieuwste minnaar zal zijn,

een profeet, dit huis heeft leugenaars genoeg.

Brood voor tweehonderd tienlingen gekocht.

Het is niet waar. Ik zag het met eigen ogen:

hoe hij het brak, hoe hij mij aankeek en zei:

doe dit altijd opnieuw en denk dan aan mij.

‘De volgende dag, toen hij besloten had naar Galilea te gaan, ontmoette hij Filippus. ‘Volg mij’, zei Jezus tegen hem.’

(Johannes 1, 43)

Voor je mijn broers riep, zag ik jou onder de vijgenboom.

Hoe gemaakter je langs me heen keek als jongens

bij de waterput, hoe zekerder ik wist dat je mij zag,

de zus, het oude meisje voor wie je eindelijk kwam.

Jaren waren voorbijgegaan, vaders grijzer, zwijgzamer

de moeders, het geld van de bruidschat teruggegeven.

Toen je met vrienden in de woestijn was, keek ik uit aan

de westpoort, riep je naam in de binnenkant van kruiken.

Ik wist dat je zou komen, zeker als ‘s middags de zeewind.

Ik zal op de sabbat het vuur voor je aansteken, het kleed

voor je knopen, als het moet op de sabbat de thora onteren.

Naamloos en niemand zal ik zijn, de leerling van wie je hield.

‘Hij knoopte touwen aaneen tot een zweep en joeg ze allemaal de tempel uit, schapen en runderen erbij. De tafels van de wisselaars gooide hij met geld en al omver.’ (Johannes 2, 15)

Nu begint het, dacht ik, het einde,

eindelijk het land door profeten voor-

speld, Die Dag waar vader van droomt.

De tempel eerst, waarom niet. Zie

hoe hij tekeer gaat als een zeloot.

Ze schrikken, klampen zich vast aan

kantelende tafels. Je had die poten

moeten zien. Ze grabbelen nog, maar

hun geld rolt tussen de geiten. Je had

die ogen moeten zien. Jammer.

Revoluties duren maar even. Had ik

het geweten ik was die wisselaar niet

achterna gezeten tot waar hij stond. Alleen

met de mond was de afbraak begonnen.

“De vrouw liet haar kruik staan, liep naar de stad en zei tegen de mensen: “Kom eens kijken, daar is iemand die mij wist te vertellen wat ik allemaal gedaan heb. Zou hij soms de messias zijn?” (Joh. 4, 28-29)

kom eens kijken

ik ken een man een man

ze lacht ze lacht ze lacht

water water vroeg hij mij

alleen aan mij aan mij

zou hij dan de zevende

zou hij weer een minnaar zijn?

kom eens kijken

ik ken een man een man

ze zingt ze zingt ze zingt

woorden woorden sprak hij mij

alleen tot mij tot mij

zou hij helderziende

zou hij niet een tovenaar zijn?

kom toch kijken

een man een man

ze danst en danst en danst

drinken drinken gaf hij mij

alleen voor mij voor mij

zou het eindelijk zo ver

zou hij soms de messias zijn?

‘Van tijd tot tijd daalde namelijk een engel in het bad neer en bracht het water in beroering. Wie dan het eerst na de beweging van het water erin ging, werd genezen, wat voor kwaal hij ook had.’

(Johannes 5, 1-4)

Al wie

niet eerst in het water is, is gezien.

Een wedstrijd in genezen worden.

Geen god die dat bedenken kan.

En dan komt hij. Kiest de laatste.

Sta op. Twee lettergrepen later

als bij wonder, zonder engel of

gebed met bed en al de straat op.

Ik knijp in mijn arm. Ik leef, leef

mee met de tien die achterblijven.

Is dat nu de rechtvaardige vader?

Laat de lammen lam, de kreupelen

kreupel, de gezonden gezond, laat

Jeruzalem voor grotere profeten.

‘Toen keerden velen van zijn leerlingen hem de rug toe en trokken niet langer met hem mee. Hierop vroeg Jezus aan de twaalf: ‘Jullie willen toch óók niet weggaan?’

(Johannes 6, 66-67)

Waarom vraag je dat nu? Of ik blijf?

Wil je mij kwijt als kleefkruid, lastig

keitje uit je sandalen? Haal ik

de avond nog of zend je me weg

als een dagloner, een amandelpit

die je uitspuwt, ongezuurd brood

voor de honden? Of hoor ik de

hoefslag van twijfel, hoe goed ook

in de wol van woorden verpakt?

Uit duizenden heb ik je gevonden.

Wij horen bij elkaar als jaarringen

van de appelboom. Ik heb je liever

dan alle beloofde landen samen.

‘Toen Jezus van de wijn gedronken had, zei hij: ‘Het is volbracht.’ Daarop boog hij het hoofd en gaf de geest.’

(Johannes 19, 30)

Vader, kunnen goden zo sterven zo geduldig

gekruisigd op Golgota? Soldaten sloegen.

Hij liet ze begaan. Niemand stak een hand uit.

Bloedloze angst. Die hem kenden ontkenden.

Scherp als azijn. Deze schuld zal ons eeuwig

vervolgen. Iemand nam een steen. Ik hield hem

niet tegen. Ik huilde gelaten, als alle vrouwen.

Van alle beloften komt nooit iets terecht.

Zal ik de weg terug moeten gaan naar

de warme wetten van beloften en straf

of moet ik morgen de mensen vertellen:

hij komt terug? Wie zal mij geloven?

Houd me niet vast’, zei Jezus. ‘Ik moet nog opstijgen naar de vader. Ga liever naar mijn broeders en zeg hun: ‘Ik stijg op naar mijn vader die ook jullie vader is, naar mijn God die ook jullie God is.’ (Johannes 20, 17)

Achteraf kon je het goed uitleggen:

hoe ze je naliepen – je joeg ze niet weg,

honger kregen – je gaf ze te eten,

kreupel waren – je deed ze weer lopen,

dood en je liet ze weer leven

want dat het de wil van je vader was,

maar leg maar eens uit waarom

waarom je verdween na die vertoning

op dat kruis. Alles wil ik geloven maar

niet weer die vader, niet daarom.