Bericht uit de overlanden 1


1.

En dit moet ik je ook nog schrijven:

dat hier dag en nacht de geur van

eten in de lange gangen hangt

terwijl het negen van de tien keer

niet of nauwelijks te vreten valt,

dat ze mij hebben gekleed in

een wit kleed zonder knopen

terwijl toch alle hemden stijf

gestreken in de kast liggen

(doe nu niet alsof ik gek ben),

dat de deuren niet op slot zijn,

dat ze de spiegel hebben gestolen

en de schaar voor mijn haar,

maar wat nog het ergste is:

dat ze mij nooit bij mijn naam noemen.

2.

Schrijven hoe vaak ik op je wachtte

bij de poort. Laatst nog een zondag

- ik weet het wel zeker - een zondag.

(Ze wilden mij doen geloven

dat het nog maar vrijdag was,

dat ik beter binnen kon blijven

waar het ook op andere dagen

onmiskenbaar naar vis stinkt.)

Ik zag het aan de kleurrijke vrouwen,

aan de kinderen voortgetrokken door

weerbarstige vaders: het was zondag.

Ook meisjes op hoge benen kaatsten

mij een bal van zachtroze beloften toe.

Maar jij kwam niet.

Het bleef maar zondagmiddag vier uur.

Achter mij brandden de overlanden af.

Ik heb op je gewacht

en wat nog het vreemdste was:

ik heb je niet echt gemist.

3.

Luister naar wat ik eigenlijk schrijven wou:

dat ik de wachters heb omgekocht,

mijn schaar teruggekregen,

nog een scherf van de spiegel gevonden,

alle deuren gesloten en

wat wel het mooiste is:

dat je nu nooit meer moet komen.


(1e prijs Internationale Ambrozijnwedstrijd voor Poëzie 1994)

© mark naessens