Jai

jai. Hoera, overwinning. Janaka. Een zelfgerealiseerde koning; Sita's vader en Rama's schoonvader. Zijn voorvader was Nimi, een grote keizer. Janamejaya. Zoon van Parikshith en Iravathi. Japa. Zacht gebed of herhaling van de naam van God. Jarasandha. Koning van Magadha en schoonvader van Kamsa; vijand van Krishna. Jatayu. Een beroemde adelaar, wiens vleugels verschroeid werden toen hij te dicht bij de zon vloog. Hij probeerde Sita te redden en speelde een rol in Rama’s strijd tegen de demonen. jiva. Individu of ziel, in een staat van niet-realisatie van zijn identiteit met Brahman. Het is zich niet bewust van zijn eigen aard en wordt onderworpen aan gevoelens van pijn en plezier, geboorte en dood, enz. jivi. Individueel of ziel. jnana. Heilige kennis; kennis van de geest, nagestreefd als middel tot zelfrealisatie. Het is een directe ervaring van God, als de Ziel van de zielen. Jnana maakt een mens alwetend, vrij, onbevreesd en onsterfelijk. Jnana-kanda. Gedeelte van de Veda's dat zich bezighoudt met kennis van Brahman via het pad van spirituele wijsheid of onderscheidende kennis.