Vragen de vanzelfsprekendheid voorbij
Studie van Dr. K.D Goverts
GOED EN KWAAD
Goed en kwaad, een onderwerp, dat zo veelomvattend is, dat zoveel raakvlakken ook heeft met andere onderwerpen, dat je er op één cur susdag ze ker niet over bent uitgepraat. Heel de theologie der eeuwen heeft hier mee te maken gehad.
We moeten het dus zien als een terreinverkenning. En dit met al de beperkingen van ons denken.
Een basispunt bij deze overdenking is: hoe ga je erover spreken. Je kunt er theoretisch over gaan praten, maar dan begint er bij mij iets te rammelen.
H.J.Heering, een kenner van het Joodse denken, begint een boek als volgt:
Schrijven over het boze, wie kan dat goed genoeg? Of liéver: boos genoeg! Daar is de stem van dichters voor nodig. Maar die zijn dan ook zo wijs om niet over het boze te schrijven, zij bèschrijven het. Je moet oppassen voor een theorie, voor abstractie. Het gevaar van het abstracte is, dat de woede zich neerlegt, dat de pijn en de angst zich ongemerkt terugtrekken. En dat het een oud verhaal wordt, dat zich behaaglijk laat vertellen. Of een fraaie theorie, waar je alle tegenstrijdig he den keurig een plaats kunt geven. Nadenken kan tot verleiding worden, tot sur ro gaat voor het leven en handelen. Sartre zegt ergens: de mens staat voor de keus: óf schrijven óf leven. En als je schrijft, kom je aan het leven niet toe. En als je leeft, kom je aan schrijven niet toe. En toch moet het, nadenken. En dan kun je alleen maar hopen, dat je al nadenkend trouw blijft aan die ontelbaren voor wie nadenken een luxe is. Wanneer heb je de tijd om te filosoferen; alleen als je op de een of andere manier vrijgesteld bent van werken. Je zult maar arbeider zijn ge weest in de veenkoloniën in het begin van deze eeuw. En dan preekte de domi nee op zondagmorgen over het nut van vroeg opstaan, welk nut je dan weer zes dagen achter elkaar mocht ervaren. (historisch!). Ja, wanneer heb je dan tijd om eens een prachtige boom op te zetten over goed en kwaad. Over een boom ge spro ken! De Remonstrantse predikant Zuurdeeg zegt ergens: filo sofie wordt ge bo ren vanuit een noodkreet.
* Geen beschouwing, maar hartenkreet
Als we vandaag dus gaan spreken over goed en kwaad, dan hoop ik, dat dit alleen maar geboren wordt vanuit een noodkreet. Zo was het tenslotte ook met de psalmdichters.
En zo is het in feite met heel de Bijbel. Heel de Bijbel is ook geboren van uit een hartenkreet, niet van uit een beschouwing. Theorie beté kent ook: beschouwing. En dan kun je het heerlijk eens 'gaan bekijken'. En dan krijg je in derdaad de neiging om te zeggen: bekijk het maar!
Maartje van Tijn, een Joodse vrouw, ze was negen jaar toen de oorlog in 1940 begon, schrijft:
Ik kan de wereld niet begrijpen. Dat wil zeggen: 's werelds loop niet. De dingen zijn me al te ongerechtig. En dan te bedenken, dat het sim pele woord ding ety mo logisch terug gaat op rechtszaak, een 'ding'. Dus vandaag gaat het over dingen, een rechtsgeding, een recht zit ting. Dat wij altijd bij het gerecht naar gerechtig heid zoeken, recht spraak laten houden, aanspraak ma ken, dingen maar.... wat wil len we dan eigenlijk? Ik spreek alleen tot mezelf. Ik wil, dat het verkrom de recht wordt gemaakt. Wat is kromgebogen, kromgegroeid onder de verdrukking, dat moet eindelijk de kans krijgen recht te worden, zich op te richten. Maar dan moet het zwaar verdrukte, het verkromde, het jammerlijk kromgegroeide ook iets hebben, iets te pakken krijgen, iets in het oog krijgen om zich weer op te rich ten.
* Niemand is buitenstaander
Dat is ook de grondtoon geweest van alle profeten en psalmisten. Die hebben niet theoretisch gesproken over het goede en over het kwade, die hebben dat niet keurig in vakjes gedeeld. Anders sta je er in feite buiten, dan sta je daar als een toeschouwer. Dan ben je een buiten staander. Alleen: niemand is in wezen buitenstaander.
Kleys Kroon zegt ergens: de Joden zochten het hart. En de rest is al leen maar het toneel, dat zijn de decors. Hun probleem was het on recht en het leed in de mensengeschiedenis. Zij zochten recht en troost en bevrijding. Zij hadden geen adem voor een beschouwing. Zij riepen vanuit hun ademnood.
Het kwaad valt niet te plaatsen.
Maartje van Tijn zegt:
Ik heb het kromme niet gemaakt, het krom gebogene in deze wereld, ik ben erin geboren! Het was allemaal al verkromd toen ik geboren werd: oorlog, hongers nood en crisis, ver drukking, ongerechtigheid, het was er al. Wie kan het begrij pen, het transport van Joodse kinderen; 150 Joodse kinderen, zo ongeveer, we kijken niet op eentje meer of minder. De oudsten niet ouder dan een jaar of tien, de jongsten niet ouder dan een jaar of twee. Op weg naar de gaskamer, op weg naar Auschwitz.
De kindertjes moeten nog even wachten op vergassing, ze zijn nog niet aan de beurt. De kindertjes moeten zich dan maar vast gaan uitkleden. Dan is het tijd. Een SS-bewaakster, compleet met uniform en hond roept de blote kindertjes ‘tot de orde'. Ze moeten immers in bad. Een klein jongetje, hoogstens een jaar of twee, kan de anderen niet zo goed bijhouden. Onbeholpen kruipt de kleine de anderen achterna. De be waakster geeft haar hond even over aan een collega. De vrouw, want het was een vrouw, een vrouw met een baarmoeder en een moeder borst, neemt de peuter op de arm. Dat doet ze. De peuter is tevreden. Hij speelt met de blonde haren van de knappe bewaakster en streelt met zijn vin ger tjes over het ordeteken op haar muts. Hij brabbelt een beetje en lacht erbij. In welke taal? Dat is ons niet overgeleverd. In het Hongaars, in het Pools of in het Grieks of in het Jiddisch? Of misschien wel in het Nederlands. De vrouw levert de peu ter aan de gaskamer af en komt rustig weerom, neemt de hond weer over van haar collega en gaat in gemoede door met de dingen van de dag...
Dit is een fragment uit het boek: "Hunner was de Hel".
Kinderen in ghetto's en kampen. Zulke dingen kunnen en dat mag niet kunnen. Ik wil dat het niet kan. Het moet niet mogen kun nen. Waar moet ik mij op rich ten. Waaraan moet ik worden opge richt? Krom ben ik temidden van het krom ge groeide. Recht moet er zijn; recht wil ik zijn. Waarom God, waarom? Waarom kan wat niet zou mogen kunnen? Recapitulerend: ik ben geboren in de wereld van het kromgegroeide, Ik ben mede kromgegroeid in de wereld van het krom ge groeide. Maar ik wil recht zijn. Ik wil tèrecht zijn. Dus moet ik mij richten, richten op het recht. Niets is er in de wereld recht. Daarom God. En toch: waar om, o God ? God.., dan ook de daden van God; dan ook het vertellen van de daden van God. Dan ook het vertellen over het vertellen van de daden van God.
* De Almachtige
Dat is, denk ik de toonzetting. Daarom ben ik expres zo begonnen. En dan komt de aloude vraag: waar komt het kwaad vandaan? Het al oude probleem. Ook de aloude vraag naar de Almacht. Als God al machtig is, waarom....
Het woord Almacht is op zich een wat riskante term. André Neher zegt: de term Almachtige is eigenlijk een heidens woord. Vulgair, po pu lair, tot een kreet geworden. Daarom tegelijk tot een raadsel gewor den: als God dan almachtig is, waarom grijpt Hij niet in, waarom laat Hij het toe, waarom doet Hij dit of waarom laat Hij dat.
De eerste keer dat dat woord in de Bijbel wordt gebruikt is:
«Verscheen de HERE aan Abraham en zeide tot hem: Ik ben God, de Al machtige». Gen.17:1
God verschijnt aan Abram. Hij was bijna Abraham. Hij was negen en ne gen tig jaar. De Hebreeuwse tekst zegt: hij was negentig jaar en ne gen jaren. Nog net voor de honderd. Dertien jaar lang is het stil ge weest, een stilzwijgen, geen gesprek, geen woord van de Eeuwige.
«Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk».
Onberispelijk... Liever gaaf, Het Hebreeuwse woord hier is tamim. En dat betekent: een mens uit één stuk. Wees totaal. Onberispe lijk trekt het teveel in de sfeer van: is er nog wat te berispen.
«Ik ben El Sjaddai».
Dat woord geeft ons misschien meteen een handvat. In de vertaling dus terechtgekomen als 'De Almachtige'. En dan krijg je de onver mij delijke vraag: kan God alles? Zoals de vraag, die men in de Middel eeuwen al bedacht: kan God een steen maken, die Hij Zelf niet kan optillen?
In de oorspronkelijke betekenis heeft dat woord 'Sjaddai' te maken met de moederborst: sjaddaïm. Het is dus eigenlijk: de moederlijke God; de God die zijn schepping en zijn mensen aan het hart drukt. Veel meer de tederheid dan de macht. Je zou haast beter kunnen zeg gen: het gaat niet zozeer om de macht van God als wel om zijn over macht. De overmacht van zijn liefde.
De rabbijnen zeiden: Sjaddai is ook: Sjèh 'omer dai. Hij die zegt: 'Nu is het genoeg'. Deze God is juist daarin uniek, omdat er mo menten zijn waarin Hij zegt: en nu is het genoeg. In Spreuken staat:
«Vier zeggen nooit: het is genoeg:
het dodenrijk en de onvruchtbare schoot,
de aarde die nooit van water verzadigd wordt,
en het vuur, dat nooit zegt: het is genoeg!» Spr.30:15,16
Dat is wel een bekend begrip: het onverzadigbare, nooit tevreden, al tijd maar meer, het rusteloze, wat ook iets demonisch in zich heeft.
«De bloedzuiger heeft twee dochters: geef,geef!» Spr.30:15
In het Hebreeuws staat: hab, hab.
Geef, geef! Eigenlijk betekent het: hier, hier!
Geef, geef! Maar God zegt op een gegeven ogenblik: het is genoeg. E n ook bij de schepping was er een moment, dat God zei: het is genoeg. En dat kan ook in een mensenleven het geval zijn, dat er een mo ment komt dat God zegt: en nou is het genoeg. Daar zit iets barm har tigs in. De barm hartigheid van de begrenzing.
God zegt dat niet in de zin van: Hij heeft er genoeg van, maar in de zin van: Hij vindt het voldoende, Hij is tevreden. Hij is op een gegeven moment tevreden met wat er geschapen is. Hij is tevreden met zijn schepselen. En dat kan ook zijn in een mensenleven, dat God zegt: nou heb je genoeg meegemaakt. Je hebt genoeg gevochten en gewor steld. Je hoeft niet eindeloos door te gaan. Er komt ook een keer genade, een eindstreep.
Abraham heeft zo lang geworsteld en gewacht op die zoon. En dan komt dat moment, dat God zegt: Ik ben El Sjaddai, Ik ben de God die zegt: genoeg! Een genadige begrenzing.
* Het kwaad is concreet, niet theoretisch
Als je het nu hebt over goed en kwaad, dan mag je gelukkig je ge voel laten spreken. Een dogmaticus of een theoloog màg dat geluk kig. Goede theologie is ook emotioneel. Theoretici kunnen zo keurig zeg gen: God heeft het goede gemaakt en God heeft ook het kwade ge maakt en Hij heeft er wel op de een of andere manier een bedoeling mee. 't Zal wel ergens goed voor wezen. En als je zo'n verhaal dan leest over die kindertjes in Auschwitz, dan wil dat niet meer, dan stokt het.
Je moet altijd spreken over een concreet kwaad, niet over een the ore tisch kwaad. In de berijmde Psalm 121 staat het regeltje:
“Hij maakt het kwade goed”.
Maar dat staat er niet in de oorspronkelijke psalm. Dat is er gens zo'n vrome saus van: och ja, God maakt er wel wat goeds van.
* Scheppen is ruimte scheppen
In de Middeleeuwen leefde de Joodse denker Isaäk van Luria. Hij zei: Wat gebeurt er nou eigenlijk, als God gaat scheppen? Een van de betekenissen van dat Hebreeuwse woord scheppen bara’ is: ruimte scheppen.
Hetzelfde woord wordt gebruikt voor: bomen rooien. Dan ga je ook ruimte scheppen.
Vóór de schepping er was, was God alles. Er was alleen maar God. God vervulde alles, er was verder niets. Maar dan zegt God: Ik wil niet alleen zijn. In het begin was God de aleph. En de aleph heeft de getalswaarde één. En toen God ging scheppen, kwam daar de letter bet bij. Bara' begint daarom ook met een bet. Van een eenheid werd het een 'tweeheid'. Het woord bara' eindigt trouwens weer met een aleph. Je gaat dus via de 'tweeheid' weer naar de eenheid.
Genesis 1 begint ook met een bet: beresjit. Zodra God gaat scheppen komt er die 'tweeheid'. En als God wil scheppen, dan moet Hij zich te rugtrekken. En daardoor komt er ruimte voor iets buiten Hem.
Als je wilt dat er nog iemand is, dat er nog iemand bij kan, moet je een eindje opschuiven. Als je zegt: kom naast me zitten, dan moet ik soms wel een beetje inschikken.
Dus als God gaat scheppen, dan is dat eigenlijk een soort terug trek king. Je kunt nog een stapje verder denken en zeggen: zodra God gaat scheppen, gaat Hij in wezen in ballingschap. Juist om ruimte te geven aan de ander, of aan het andere.
* Partner van God
Als je stelt: alles is in God, God vervult alles, dan krijg je een soort Pan theïsme. En dat is geen bijbels denkbeeld. Dat is de oos terse filo so fie die zegt: “alles is in God”.
Het bijbelse denken zegt echter: er is een onderscheid. De schepping is onderscheiden van de Schepper. Wij zijn apart; wij zijn niet een stukje van God. We zijn ook niet een soort uitvloeisel van Hem. Wij zijn een 'tegenover', een partner. Dat is juist het oerprincipe van het Hebreeuwse en Joodse denken.
Maar dan moet God ruimte geven aan die partner.
Je moet dus oppassen met dat woord Almacht. Want zodra God gaat scheppen, en helemaal als Hij de mens gaat scheppen, dan introdu ceert Hij daarmee het element van de vrijheid. Die mens krijgt de vrijheid; de mens is geen marionet; wat dat betreft trekt God niet aan de touwtjes.
Neher zegt: het geheim van de Eeuwige is: God heeft besloten zijn macht te beperken. Anders zou die mens ook nooit iets kunnen. Als een vader altijd alles voor zijn kind blijft doen, wordt dat kind nooit volwassen. Dat kan ogenschijnlijk soms wel heel mooi lijken, maar het is een ramp. Een kind wil ook geen ouder hebben, die al machtig is, die alomtegenwoordig is. Zo'n kind stikt. Dan zijn er geen levens kansen.
God zegt: Ik trek me terug.
Dat wordt genoemd: “Het eeuwige risico van Genesis”. Scheppen is risico nemen.
Als je de term Almacht invoert, haal je het hele partnerschap eruit. Dan wordt het eigenlijk alleen maar een soort rollenspel.
Je krijgt dan het afwikkelen van iets dat allang geprogrammeerd is. Je krijgt dan een soort computerspelletje. Dat zou een grove mis vor ming zijn van wat eigenlijk de bedoeling is.
Als je in de schepping uitgaat van het begrip tweeheid, dan heb je dus 'een tegenover', de een en de ander. Daar zit dus een ri sico in. The oretisch kun je dan weer zeggen:
God heeft de moge lijkheden ge schapen, de dualiteiten.
Als daar een vrijheid is om te kiezen, dan kun je dus twee kanten op. Daarop doordenkend zou je zeggen: het kwaad als mogelijkheid is dan aanwezig, denkbaar.
Want wat zou anders het goede zijn, als het niet ergens afgegrensd is. Anders zou je ook geen besef hebben van wat goed is. En dan kom je op de geschiedenis van de boom. Daar komen we nog op.
* Ik heb die smid geschapen
«Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aan blaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen». Jes.54:16
De Septuagint heeft deze tekst wat anders vertaald. Hierbij moet je wel bedenken: de Septuagint is al een worsteling met de tekst. De Sep tuagint is een paar eeuwen voor Christus geschreven. Er is ook wel gezegd: de Septuagint is een van de eerste interpretaties van de He breeuwse Bijbel. Daar zit al een stuk gevecht in met de tekst. En daarom heeft de Septuagint recht van spreken als wer kingsge schiedenis. Dat Rabbijnse denken hoort er ook helemaal bij. De geschie de nis laat zien wat de grenzen zijn van een tekst.
Heeft God de verderver geschapen.... om te vernielen?
Daar zijn dan hele theorieën over op stapel gezet. De verderver zou dan de duivel zijn, de Satan. Bij voorkeur met een hoofdletter, dan weet je over wie je het hebt. In de loop van de tijd is de Satan dan ook een figuur geworden, waar men dan alles in heeft ge plaatst wat allemaal kwaad is, van likdoorns tot atoombommen. Zo van: de dui vel had me van de week weer zo te pakken! De boze had het weer op me gemunt! Zo wordt de satan langzamerhand een figuur die ook alomtegenwoordig is.
Volgens sommigen schijnt hij zich ook te specialiseren in het bezoe ken van samenkomsten. Het woord satan kom je in de Hebreeuwse Bij bel amper tegen.
«Zie....» Jes.54:16
Dat zie is altijd een woord, dat de aandacht trekt. Het betekent ook zoiets als: welzeker, het duidt dus op een soort bevestiging. Je hebt hier iets dat in het verborgene al waar is, gezien wordt, maar het moet ook nog in de concrete werkelijkheid zichtbaar wor den .... zie....
«Zie, Ik ben het...». Jes.54:16
In het Hebreeuws: Anochi (Ik).
En dat is de nadrukkelijke vorm van het woord Ik.
En deze vorm duidt op het innig nabij zijn. Ik ben de God die je draagt. Dat is de spe cifieke betekenis van dat woord anochi. Ik met na druk. De God die de draagkracht is van zijn mensen. Dat is hetzelfde Anochi, waar de tien woorden mee beginnen.
«Die de smid geschapen heb welke....het wapen vervaardigt». J es.54:16
Voor wapen mag je ook ruimer het woord gereedschap lezen. En over welke smid gaat het nou? Dat moet je wel weten, anders komt deze tekst in de lucht te hangen. Bovendien moet je bedenken, dat er in het Hebreeuws niet staat de verderver. Er stáát helemaal geen lid woord.
Je kunt dan ook beter vertalen:
* Ik heb ook een verderver geschapen
«Ik ben het ook, die een verderver heb geschapen....»
Omdat er vertaald is de verderver, denkt iedereen meteen: 0, ja, na tuurlijk de satan. Dat is die waarover het altijd gaat. Dat kan er na tuur lijk maar eentje wezen. Dè boosdoener. Hij met dat hele lange strafregister.
We moeten dus weten over welke smid het nou gaat.
Hierbij moeten we bedenken, dat we in Jesaja 54 bijna aan het eind zijn van een reeks hoofdstukken, die allemaal in een bepaald ver band staan. Dan moet je eigenlijk beginnen in Jesaja 40 en let dan op:
«De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het (beeld) met hamers en bewerkt het». Jes.44:12
Daar heb je dus die smid, die charasj. In die smederij worden dus al die beelden gemaakt.
«Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklie den zijn slechts mensen....» Jes.44:11
Hier staat hetzelfde woord charasjim voor werklieden. Die smeden ma ken dus de afgodsbeelden.
Verderver is dus de vertaling van masjchit.
Hoofdstuk 44 is dus de achtergrond van dat beeld in hoofdstuk 54. Dat woord charasj vertaalt Chouraqui met: werkmeester, vakman. Al die hoofdstukken spreken dus over Babel, waar het volk Israël in bal lingschap zat. En die Israëlieten maakten dat elke dag mee. Ze liepen elke dag langs die smederijen.
En ze zien dus de dage lijkse productie van afgodsbeelden. En ook wat dat betreft: nooit genoeg.
In al deze hoofdstukken gaat het dus om de gedachte: ja, maar die Ba bylonische goden die doen niets, die zijn machteloos, die kunnen geen geschiedenis maken. En dan komt de God van Israël en die zegt: ja, maar Ik doe wèl wat. Ik maak geschiedenis, Ik heb zelfs die smid gemaakt, die daar maar voortdurend zit te blazen en amechtig zit te worden. En die zit maar goden te sto ken. God zegt: Ik heb ook die smid gemaakt, die die wapens pro duceert. Ook al heb Ik geen op dracht gegeven om die wapens te maken.
En dat die amechtige smid toch nog een beetje adem heeft, dat heeft hij aan de Eeuwige te danken, die de mensen de adem geeft.
En dan komt die tweede regel van Jesaja 54:16.
«Maar Ik ben het ook die een verderver heb geschapen». Jes.54:16
Chouraqui vertaalt: «Ik heb geschapen de "destructeur pour saboter"».
De afbreker, de destructeur om te saboteren.
Aan de ene kant zie je dus die wapenfabrikant en aan de andere kant zegt God: maar ik heb ook degene gemaakt, die die zaak sabo teert, die de wapens onklaar maakt.
* De verderver ontmantelt het kwaad
Ik heb een verderver gemaakt om te saboteren.
Want je had daar dus dat hele Babylonische koninkrijk met al hun goden en machten en met hun wapengeweld en hun invloed en hun macht.
En op een gegeven ogenblik komt daar Cyrus of Kores van de Meden en de Perzen en hij maakt dat hele zaakje van Babel onklaar. Dat was die verderver op dat moment. God zegt: Ik stuur een koning om heel het zaakje van Babel te demonteren. Daar is dat Babylonische bedrijf, die smederij van Babylon. Maar daar is ook een Kores, die dat hele Babylonische bedrijf gaat de monteren.
Die verderver uit Jesaja 54:16 zou je misschien ook kunnen vertalen met: de kraker, de afbreker.
Het is degene, die er een eind aan maakt, die het ontmantelt.
Je zou dus kunnen zeggen:
«Ik heb ook degene gemaakt, die het kwaad ontmantelt». Jes 54:16
Die verderver is er dus juist om het kwaad te verderven. Om te zor gen, dat het kwaad niet het laatste woord heeft.
In dit verband moet je de tekst, zoals altijd weer, in zijn context lezen. Want dan volgt er in vers 17....
«Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het ge richt tegen u keert, zult gij in het ongelijk stel len». Jes.54:17
* De wederoprichting van Sion
Want in heel Jesaja 54 gaat het over Sion, dat er zo ellendig aan toe is, op de puinhopen zit en zich aan alle kanten bedreigd voelt door vijandelijke machten en het gevoel heeft, dat het her stel nooit zal komen.
En dan zegt God: wees nou niet bang voor wat die Babyloniërs alle maal smeden, wat voor onheil die scheppen. Dan zegt God twee keer: Ik schep. En dan met de nadruk op Ik.
Parallel hiermee zou je kunnen zeggen: die verderfengel in Egypte sa bo teert heel dat Egyptische, dat 'faraonische' systeem. Daar wordt dan dat hele bedrijf van de Farao ontmanteld. God strijdt niet tegen Egyptenaren, maar tegen de goden van Egypte.
In dit verband wil ik stellen: ik zeg niet, dat God de duivel gebruikt. Je mag ook niet zeggen: God laat het toe. Al die theorieën maken de zaak in wezen weer tot een keurig patroon.
In Jesaja 54 valt de nadruk dus op het heil voor Sion.
Het gaat hier om:
«Gij ellendige, door storm voortgedreven ongetrooste....» Jes.54:11
En dan zegt God: Ik ga mijn stad herbouwen. Het gaat om de weder oprichting.
Daarom is het zo dodelijk gevaarlijk, als je één zo'n tekst, zoals dat Jesaja 56:16 uit zijn verband gaat plukken. Dan gaat dat een eigen le ven leiden. En dan wordt daar soms een hele demonologie op gebouwd.
In Jesaja 54 gaat het dus over de wederoprichting van Sion.
Eerst wordt dat voorgesteld als een vrouw en in de loop van dat hoofd stuk wordt het het beeld van een stad. En in wezen is dat na tuurlijk hetzelfde.
De smeden van Babel kunnen wel wat maken, maar die goden ma ken geen geschiedenis. Daarom gaat God al die machten en krachten die de geschiedenis lam leggen, saboteren.
* Het woord ‘satan’
Dat woord satan komt eigenlijk maar een stuk of zes keer voor in de Tenach, in de Hebreeuwse Bijbel. Onder andere:
«En de HERE deed een tegenstander tegen Salomo opstaan».
1 Kon.11:14
Hier staat dus het woord satan.
Dat is hier dus heel gewoon een mens. Satan betekent dwarsligger, hin deraar.
«God deed nog een tegenstander tegen hem opstaan». 1 Kon.11:23
«En nu heeft de HERE, mijn God, mij rust gegeven allerwegen; er is geen tegenstander». 1 Kon.5:4
«Opdat hij geen tegenstander van ons worde in de strijd».
Dat zeggen die Filistijnse vorsten van David.
«De Engel des HEREN stelde zich op de weg als zijn tegenstander».
N um.22:22
Het gaat hier over Bileam.
«Zie ik ben uitgegaan als een tegenstander». Num.22:32
«Laten beschaamd worden en vergaan, wie mijn leven belagen».
P s.71:13
In de vertaling is het woord tegenstander hier helemaal verdwenen. Het staat hier zelfs in het meervoud. Je zou dan de vraag eens kun nen stellen: hoeveel satans zijn er.
Letterlijk staat in deze tekst: «De satans van mijn ziel».
Chouraqui vertaalt hier: aanklagers...
«Stel een goddeloze als rechter over hem, een aanklager sta aan zijn rechterhand». Ps.109:6
Ook hier weer: satan.
«Terwijl de satan aan zijn rechterhand stond». Zach.3:1
Hier gaat het over de hogepriester Jozua. Dit zijn dan de zogenaamde kroonteksten die dan in de regel geciteerd worden. Hier zien we dus de Satan als aanklager. Hier staat het in de Hebreeuwse tekst dus met een lidwoord 'Dè Satan'. Je kunt hier dus ook ver talen: hin de raar; om hem aan te klagen. Hier wordt ook het werk woord satan ge bruikt. Je zou kunnen zeggen: de Satan staat aan zijn rechterhand om hem te ‘sataniseren’. De aanklager staat aan zijn rechterhand om hem aan te klagen. Het werkwoord satan komt dus ook voor. Buber vertaalt:
«De hinderaar stond aan zijn rechterhand om hem te hinderen».
Je ziet dus, dat die teksten zo veel meer open liggen.
Een mens kan ook een hinderaar worden, een dwarsligger.
Dat is ook wat Jezus op een gegeven ogenblik tegen Petrus zegt:
.«Ga achter Mij satan».
Hinderaar! Op dat ogenblik hindert Petrus de gedachten van God. Hier wordt Petrus dus aangesproken als satan. Juist ook omdat de aan spraak in één zin staat. Want dan gaat het meteen door: ...
«Gij zijt niet bedacht op de dingen Gods maar op die der mensen».
Daarnaast heb je dus nog die beroemde proloog van het boek Job, Job 1 en 2, waarbij je dan dat punt krijgt van de 'Zonen Gods', die zich stellen voor de troon. En te midden van die zonen is daar dan de Satan, de hinderaar.
Dat verhaal van Job is eigenlijk te mooi om zo even en passant te be han delen.
Waar die zonen van God komen, daar zit de hinderaar er ook altijd op de een of andere manier tussen.
* Job doet voorbede voor zijn aanklagers
André Neher zegt: Aan het eind van het boek Job, in hoofdstuk 42, komen al die hoofdrolspelers nog een keer terug, behalve één, behal ve de satan. Daar heb je Job, de vrienden, God, maar de satan is er niet meer bij. Misschien heeft dat er dan ook mee te maken, dat Job dan voorbede gaat doen voor zijn vrienden. Dat is dus precies het om gekeerde van de aanklacht. Als Job gaat bidden voor zijn vrien den, dan wordt hij Messiaans. Terwijl Job alle reden had om zijn vrien den aan te klagen. Maar doordat hij uitstijgt boven het niveau van de aanklacht, daardoor is dan in wezen de aanklacht verstomd, is de aanklager verdwenen. Job gaat bidden voor zijn vrienden, voor zijn aanklagers. Job neemt het lot van die vrienden in zijn handen. Dit is een van de meest grandioze momenten uit dit grandioze boek. De toekomst van die drie vrienden ligt in de han den van de aan ge klaagde.
Het is eigenlijk verhaal en spiegelverhaal.
In het begin heb je die zonen Gods met de hinderaar ertussen, dat is het ene beeld. En het andere beeld: Job zit daar tussen zijn vrienden.
In het ene geval heb je dus zonen van God en een hinderaar ertus sen; in het andere geval heb je daar Job, een zoon van God en de hin deraars er omheen, drie aanklagers. Wat er zich in de hemel af speelt is helemaal spiegelverhaal van wat er op aarde gebeurt.
En aan het eind dan is de aanklacht verstomd, omdat Job daar staat als voorspreker te midden van de aanklagers; dan is de aanklacht ten einde.
De Joodse dichter Karl Wolfskehl zegt dan: daar wordt Job Messi aans. Job wordt daar eigenlijk beeld van de Messias. De aangeklaag de die alleen maar bidt voor de aanklagers. Dat is de lijn die doorgaat tot in het boek Openbaring.
«En zij hebben hem overwonnen (die aanklager) ......door het woord van hun getuigenis». Op.12:11
Daar heb je dus de voorspraak die de tegenspraak overwint. Dat is eigenlijk ook de grote lijn van het verhaal van Job.
* Hoe zijt gij uit de hemel gevallen
«Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken». Jes.14:12
Deze tekst wordt vaak geciteerd in verband met de val van satan. Morgenster is via de Vulgata Lucifer geworden. En Lucifer bete kent: Licht drager. De gedachte, dat het hier zou gaan over de val van satan vind je al bij Dante in de Middeleeuwen.
“Hij, die eens was het hoogste schepsel”.
Hij, die eens was het hoogste schepsel
schonk hiervan het bewijs.
De trotse, die verwaten op het licht niet wachtte,
onrijp ter helle zonk.
Ook bij Vondel vind je Lucifer weer terug.
In de literatuur heeft dit dus een grote rol gespeeld, juist ook in ver band met Genesis 2 en 3. En ook bij de kerkvaders vinden we dit weer terug. Bepaalde dingen zijn tot een soort dogma geworden. Zo krijg je vaak de dogmatisering van verhalen. Dogma's zijn dan vaak gestolde verhalen; ingevroren, ingeblikte verhalen. De Bijbel is een boek van verhalen. En als je die verhalen dan gaat invriezen, worden ze hard en niet meer te eten.
Jesaja 14 wordt meestal verklaard als de val van de engelvorst, waar door hij de duivel wordt. Deze verklaring gaat terug op Origenes. Vol gens sommigen was Origenes niet helemaal 'zuver in de leer'. Maar Ori genes zei dus: Jesaja 14 is het lied over de val der engelen.
«Overweldiger der volken». Jes.14:12
Bekijk je nu het hele verband, dan gaat het hier over de koning van Babel. Zo staat er in vers 16:
«Is dit de MAN die de aarde deed sidderen». Jes.14:16
En in vers 4:
«Spotlied op de koning van Babel». Jes.14:4
Heel dit stuk gaat over Babel.
Dan worden bepaalde beelden gebruikt:
«Ik zal ten hemel opstijgen». Jes.14:13
Dat is typisch dat principe van die Toren van Babel.
«Ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen». Jes.14:14
En dan het contrast:
«Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen». Jes.14:15
Let op het contrast:
«Op de berg der samenkomst».
«In het dodenrijk».
Letterlijk staat er:
«Aan de zijden van het noorden». Jes.14:13
«Aan de zijden van de put». (afgrond, dodenrijk) Jes.14:15
In een figuur als Nebukadnessar herkennen we dit. Nebukadnessar wil in zijn hoogmoedswaanzin opstijgen en dan wordt hij neergewor pen. Hij wordt gelijk aan de dieren van het veld.
Op de afbeeldingen uit die tijd wordt de koning ook afgebeeld tussen maan, zon en sterren. Ook later vind je dat weer terug bij de Romein se keizers. De Romeinse keizer Domitianus had een zoontje, waarvan hij dacht, dat dat de zonnekoning, de messiaanse vorst zou worden. Hij liet dat kind ook op munten afbeelden met sterren om zijn hoofd. Zo van: dit wordt het. De tegenhanger zien we in:
«Een krans van twaalf sterren op haar hoofd». Op.12:1
Dat kind van Domitianus stierf op jeugdige leeftijd.
Domitianus zei: dat kind is dus weggerukt naar de hemel. Ook dat beeld zien we terug in:
«En haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon».
O p.12:5
* Klaaglied over de koning van Tyrus
In Ezechiël 28 zien we die andere kroontekst.
«Hef een klaaglied aan (een Qinah=dodenklacht) over de koning van Ty rus». Ez.28:11
Nu heeft zo'n dodenklacht, zo'n qinah altijd een bepaald schema, na melijk eens en nu. Eerst wordt verteld hoe iemand vroeger was, dan wordt verteld hoe hij nu is.
Die dodenklacht wordt gezongen, als iemand al gestorven is. Dus als Ezechiël de opdracht krijgt een qinah te zingen over de koning van Tyrus, dan wordt daarmee dus eigenlijk vastgesteld, dat die al dood is. Een soort 'in memoriam'.
Die vorst van Tyrus zit daar nog prinsheerlijk op zijn troon en Eze chi ël is al een ‘in memoriam’ aan het schrijven. Dat komt toch wel hard aan. Dat is dus profetisch. Vanuit de geestelijke wereld gezien is die ko ning van Tyrus al dood. Hij kan nog een poosje koning kraai en, maar vanuit het wezen der dingen is hij al van zijn plaats gezet. Hij is ‘niet meer’.
* Het boek wordt geopend
Bij een preek heb je soms een opening, een woord vooraf, een 'voor af spraak', zoals in Gereformeerde kringen wel werd gezegd.
Het Hebreeuwse woord dat hiervoor wordt gebruikt, kan ook beteke nen: uitleg. Als je immers iets uitlegt, gaat het open. Zoals in:
«Ik zal...mijn geheimenis (eigenlijk: mijn raadsel) openen bij de citer».
P s.49:5
Als een raadsel geopend wordt, wordt het verklaard, uitgelegd, ont huld.
Vergelijk ook:
«De schriftgeleerde Ezra......opende het boek....» Neh.8:5
Dat openen kun je dus letterlijk opvatten, maar ook: hij gaat het uit leggen.
Ook bij Jezus zien we dit, als Jezus zijn prediking in Nazareth begint met het boek Jesaja te openen. (Luc.4:17).
«En toen Hij het boek geopend had». Luc.4:17
«En legde hen uit (opende) wat in al de Schriften op Hem betrekking had». Luk.24:27
Het openen van de Schriften staat als een kader om die weg van de Messias heen.
«En ons de Schriften opende». Luk.24:32
«Was ons HART niet brandende in ons». Luk.24:32
Het hart; het hart heeft vaak te maken met het verstaan, het hart dat de Schriften verstaat.
Dat branden heeft ook vaak te maken met de Torah. De Torah wordt ook vaak gezien als een vuur. En de Rabbijnen zeggen dan: de zielen van Is raël werden allemaal ontstoken aan dit vuur.
En datzelfde zeggen hier die twee Emmaüsgangers.
«En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem».
L uk.24:33
Dat is wonderlijk! Net elf kilometer gelopen en dan weer elf kilometer terug. En naar Emmaüs was een zware tocht geweest met wanhoop in hun hart, dan loop je niet zo fief. ‘Ze stonden op’ ... staat er, het was dus echt Pasen!
«En zij verhaalden (uitleggen, openen) wat onderweg gebeurd was». L uk.24:35
* Volmaakt zijt gij van gestalte
«Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, de volkomen schoon heid». Ez.28:12
«In Eden waart gij, Gods hof». Ez.28:13
De Statenvertaling zegt: (voor ‘volmaakt van gestalte’)
«Hij was de verzegelaar van de som».
Daar staat een woord, dat betekent: degene die verzegelt. Hij was de schatbewaarder, de bewaarder van het model. Dus van het oorspron ke lijke plan van God.
In de loop van de tijd heeft men gezegd: dit loopt parallel met Jes.14, dat gaat over de satan, een gevallen engel. Maar als je dit weer in zijn verband gaat lezen, gaat het over die vorst van Tyrus.
«Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus...omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee....
....terwijl gij een mens zijt en geen god». Ez.28:2
Tyrus lag ook inderdaad als een schiereiland, het was een havenstad in de zee.
«Door uw uitgebreide handel». Ez.28:16
«Door het onrecht bij uw koophandel». Ez.28:18
Als het hier over de satan zou gaan en niet over een mens, kun je je afvragen: hoe moet je dan die koophandel verklaren. Dan moet je wel weer een bocht maken in je uitleg, om te stellen: Lucifer hield zich be zig met koophandel.
* Gij waart een beschuttende cherub
«Gij waart een beschuttende cherub». Ez.28:14
Een cherub is een gestalte, die tot taak heeft om te beschermen. In Ge nesis 3 staan daar die cherubs om de hof te bewaren. Maar grote mogendheden als Assur, Babel, Egypte werden ook wel gezien als beschuttende cherubs. Die hadden de taak om de klein tjes te be scher men. Een groot land hoort het op te nemen voor een klein land.
En dan kom je bij het hart van de Torah.
Iemand zei: “Het grootste kwaad is de zonde tegen de hoop”.
Die vorst van Tyrus was dus bedoeld om een beschuttende cherub te zijn. En in plaats daarvan is hij alleen maar zijn koophandel gaan bedrijven. Hij heeft zijn eigenbelang laten prevaleren. En dat wordt dan ook zijn val.
«Van de berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij beschuttende cherub». Ez.28:16
Als jij je taak niet vervult, heb je geen recht van bestaan.
«Onberispelijk waart gij in uw wandel, totdat er onrecht in u werd ge vonden». Ez.28:15
Onberispelijk: tamim = gaaf.
Die koning van Tyrus begon dus goed, hij begon gaaf. Maar dan komt die handel.
Zo begon ook de VOC: handel, maar ook minder prettige praktijken.
Koloniën; allemaal van ons. Man, wat heb je er eigenlijk te maken! De Engelsen en de Nederlanders twistten notabene over de vraag van wie nou eigenlijk Indonesië was.
Daar heb je nu Ezechiël 28. Dat kun je dus heel concreet invullen. Dat hele kolonialisme gaat van een vreemd standpunt uit: wat ik on dek, is van mij! Columbus ontdekt Amerika, nou, èn? Daarom is het nog niet van jou. Daarom heb je nog niet het recht om daar je vlag te planten.
Ezechiël zegt dus: we moeten dat koningschap eens doorlichten en zien: zìjn het wel van die beschermers, zijn het wel cherubs? Of zijn het verstikkende vleugels.
Het begrip cherub hoeft dus niet altijd op een engel te slaan, Die afbeeldingen van die koningen waren soms inderdaad cherubfiguren met vleugels, maar dan vaak met die dichtklappende vleugels.
Lodewijk XIV zei: L'état, c'est moi.
De staat, dat ben ik. De zonnekoning. Als die koning sterft, is 'de zon uit'. En de tsaren in Rusland hadden ook nogal een hoge dunk van zich zelf. Die Russische Revolutie was nog niet zo'n onbegrijpelijke ge beurtenis. Ook de Joden werden daar vervolgd. Hitler was ook zo'n 'cherub'. En Stalin maakt in Rusland het werk af waar Hitler mee be zig was geweest. Hij ging gewoon door om de Joden te elimineren. En ook in Polen gingen ze na de oorlog gewoon door waar Hitler gebleven was.
In de Bijbel staat dus niet met zoveel woorden, dat de satan een ge vallen engel is. Dat staat dus niet uitdrukkelijk vermeld. In de brief van Judas wordt gesproken van «Engelen, die hun wo ning verlieten».
U it deze tekst zou je eventueel nog kunnen op maken, dat er een groep engelen is afgevallen.
* Het kwaad is onmenselijk
Het opvallende is, dat er in de Bijbel in wezen alleen maar scheld woor den voor de duivel gebruikt worden. Daarmee wordt iets aange ge ven van het wezen van de zaak. Je kunt alleen maar op hem schelden. Van de duivel kun je niet zeggen, dat hij is. Alleen van God kan gezegd worden, dat Hij is. Ik ben! De tegenpartij kan nooit zeggen: ik ben. Er komt wel een dag dat hij kan zeggen: ik ben er geweest.
'Satan' is in wezen een scheldwoord: hinderaar.
Ook 'duivel' of 'diabolos': de uiteensmijter.
Je kunt de duivel niet ergens 'plaatsen'. Hij heeft in wezen geen be staan, hij heeft geen bestaansrecht.
Augustinus zei: kwaad is, het beroofd zijn van het goede. Kwaad is ei gen lijk dat er iets niet is. Kwaad is eigenlijk alleen een negatief, een ont kenning. Daarom zeggen wij ook: on-eerlijk, on-barmhar tig, on-recht vaardig.
Daarom staat er ook in de Tien Woorden: gij zult niet, gij zult niet. Kwaad is iets wat niet moet. Leibniz zegt: het kwaad is de schaduw van het goede.
Ook Jung spreekt van het kwaad als een schaduw. Alleen dat begrip schaduw is toch een beetje te zwak uitgedrukt. Het wordt dan onder schat. Met dat woord 'schaduw' is te wèinig gezegd. Af en toe neemt het kwaad bovenmenselijke proporties aan, volkeren moord, Ruanda. Daar speelt ook een hele achtergrond in mee. Gene raties van bitter heid. Waar volken aan elkaar grenzen, is er heel vaak iets van con flict. Bij buurvolken is er altijd iets van grens conflicten.
«Gij hebt de duivel tot vader.......die was een mensenmoorder van den be ginne en staat niet in de waarheid,....hij is de vader der leugen». Joh.8:44
In deze tekst zie je dus, dat het kwaad iets bovenmenselijks heeft, iets ondermenselijks, iets onmenselijks. Een stuk tirannie, waardoor mensen tegen elkaar worden opgezet.
De strijd tegen het kwaad is dus ook een geestelijke zaak. Een strijd tussen licht en duister.
Auschwitz is ondenkbaar met God. Maar Auschwitz wordt pas abso luut ondenkbaar zonder God.
Maar ik, het diep verbijsterde kind van van Tijn, ik neem het niet. Het is gebeurd met de mijnen, met mijn mensen. Met het meisje, dat naast me zat in de bank op school. Ze werd vergast in Sobibor, ze heette Thea. Het is gebeurd met de buur vrouw die ik heb gekend. Het is gebeurd met de beide kleine jongetjes van mijn tante, die zat ondergedoken in mijn ouderlijk huis. Ze zijn vergast in Sobibor. Ik heb mijn tante horen huilen, toen de jongetjes waren doorgestuurd van Wester bork naar Polen. Huilen, brullen met scheurende halen tot ze schor van het hui len was en haar stem verloren had. Ze huilde door zonder stem en zonder klank, toonloos en toch nog gie rend. Maar wat kon ze, wat moest ze! Tenslotte hield ze op met hui len. Maar ik zweer je, ik neem dat niet. Het mag niet meer zijn dan wij begrijpen kunnen. Dat mag niet! Dat kan niet! Het is gebeurd door mensen met mensen. Het waren mijn mensen. Het is mijn leven. Het gaat om mijn be staan. Ik moet het begrijpen, waarom.
Dat is de kern van de Psalmen. Dat is de kern van de Torah. Dat is het hart van de profeten. We gaan de dingen niet dichtstrijken. Eze chi ël zegt ook ergens: al die valse profeten die pleisteren met kalk. Dan zie je er geen barst meer van. Ja maar die profeten hebben juist altijd wel de barsten gezien.
De Middeleeuwse Joodse denker Maharal van Praag zegt over de ver houding tussen God en mensen: het heeft te maken met een relatie. Als je een relatie hebt, is er een bepaalde afstand. Hij noemt dat: ‘de lege handen’.
Het heeft ook te maken met het aangezicht. Je kunt iemand alleen aan kijken, als daar een zekere afstand is. Als er dus een relatie is tus sen God en mens, is daar die ruimte tussen. Dat heeft ook te maken met die ballingschap. Alleen via die ballingschap is er een thuis komst.
* Gods Naam en de machthebbers
«Ik ben de HERE en er is geen ander. Buiten mij is er geen God». Jes.45:5
«Ik gordde u (dat wordt tot Kores gezegd)....Ik ben de HERE en er is geen ander». Jes.45:6
«Die het licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk en het onheil schep; Ik, de HERE, doe dit alles». Jes.45:7
Wat moet je nou met zo'n tekst!
We moeten in de eerste plaats naar het verband kijken. Anders krijg je geamputeeerde teksten.
Deze tekst staat in heel dat verhaal vanaf Jesaja 40. En daar ging het over die goden van Babel. Dat staat vooral in Jesaja 44. Je kunt overal go den van maken: geld, carrière. En dan komt de profeet en zegt: maar dat zijn geen goden.
God is de inspirator, dat is de bron van waaruit je gaat leven. De pro feet ontmaskert de goden en daarom zegt God: Ik ben de HERE en er is geen andere. Israël heeft al die andere goden nooit gekend en er kend. In wezen bestaan die goden bij de gratie van het geloof.
Als je bang bent als Christen dat je besmet wordt door bepaalde denk beelden of door occulte geesten, dan leef je eigenlijk vanuit de angst. Soms blijven mensen, blijven Christenen daarom wel bij bepaal de mensen weg. Je leeft dan vanuit een bepaald negatief geloof. Het geloof dus, dat die goden macht hebben. En de angst wordt dan de wortel van waaruit andere negatieve zaken kunnen opbloeien.
Dat was in die tijd ook de angst in Babylon: de angst voor de goden. Eigenlijk gaat het in heel de Tenach om de naam. De naam van de God van Israël. Men noemt God daarom ook wel 'De Naam'. Al die an de re goden mogen dus geen naam hebben. En als ze geen naam heb ben, heb ben ze dus ook geen identiteit.
Vaak hebben die goden ook een scheldnaam. Bijvoorbeeld Moloch, die naam betekent: schandkoning. Baäl betekent: baas.
En je had heel wat Baäls, je had heel wat van die baasjes. Maar de men sen wor den wel ge tiranniseerd door al die baasjes.
Het is een strijd van het geloof om mensen daaronder vandaan te ha len, om ze te brengen onder die ene naam. En die Naam is dan de op heffing van al dat andere dat macht heeft of macht wil uit oefenen.
* God en de ‘goden’
Het probleem is vaak, dat hetzelfde woord gebruikt wordt: God en de goden. Maar God hoort niet in dat rijtje thuis.
"Zo zegt de HERE" zegt Mozes tegen de Farao. Ik ken geen 'Here' zegt de Farao. En dan laat de Farao (zo zegt een verhaal) de naam nazoe ken in het register van alle goden: ‘De Gouden Goden Gids’.
Maar de wijzen kunnen die naam niet vinden. De Farao heeft ook nooit gehoord van het principe Exodus.
Als de Farao God had kunnen vinden op die lijst, dan zou God geen God geweest zijn. Het zou een ramp zijn, als God op die godenlijst zou staan. Ook geen Jahweh en ook geen Jehovah. Anders zou God nummer zoveel van het rijtje zijn geweest.
God communiceert niet door middel van orakels, niet door magie, niet door slangen of stokken of plagen, maar door het woord. Deze God, die vrijheid geeft!
Adonai èchad, de HERE is één!
Niet een als telwoord, geen nummer één van het rijtje, maar als kwa li ficatie.
Allen die als goden blonken
zijn bij U in 't niet gezonken.
Hij is Godheid één ! Niet de eerste, niet de laatste; vóór de eerste was Hij en na de laatste zal Hij zijn. Hij is de Godheid zonder dynastie, zon der stamboom. Hij is de Godheid zonder naam. Hij past niet in een rijtje. Je kunt Hem geen etiket opplakken. Als je Hem in dat rijtje zet, valt dat hele rijtje om, net als bij die Dagon. Zodra die ark Da gons tempel binnenkomt, krijgt Dagon de ze nuwen en kan hij zijn hoofd er niet meer bij houden; dat valt dan ook op de drempel. Hij krijgt problemen met zijn onderdelen. Als God met de goden in aan raking komt, vallen de goden uit elkaar, het worden brokstukken.
Deze God is de opheffing van alles wat 'god' heet.
Of je moet Hèm God noemen en al die anderen niet.
Een ieder draagt zijn eigen naam, behalve Gij
Wie kan U noemen.
Hij is de gans Andere.
* Die het licht formeer
«Die het licht formeer en de duisternis schep». Jes.45:7
Eerst formeren = jatsar.
Dan scheppen = bara'.
«Die het heil (sjalom) bewerk en het onheil schep». Jes.45:7
Bewerken = ’asah (=maken).
bara' = scheppen.
Dat woord formeren (jatsar) heeft te maken met de beoogde vorm. En God wil licht formeren. En licht is in de Bijbel eigenlijk ge rechtigheid.
Een volk, dat voor tirannen zwicht,
zal meer dan lijf en goed verliezen.
Dan dooft het licht.
(van Randwijk).
Licht betekent dus, dat de gerechtigheid de ruimte krijgt. Als het licht is, kunnen we zien wat we doen.
Het woord ‘asah duidt op het resultaat. Met name in dit deel van Je saja. Het woord ‘asah betekent eigenlijk maken. De sjalom wordt dus bewerkt. En de sjalom is het resultaat, de heelheid. Sjalom is de vol tooide bevrijding.
God heeft de hemel en de aarde gemaakt.
En dat begint met licht en het eindigt met sjalom.
Behalve het woord bara' heb je ook nog het woord pa’al. En dat woord pa’al duidt op een arbeidsproces. Dat wordt ook vaak ver taald met: werken, uitwerken, bewerken. Dan zie je dus iemand die bezig is.
Dat bara' is wat je overhoudt, als je die andere begrippen gehad hebt. Want van bara', scheppen, is Gód altijd het onderwerp. Dat woord kan ook betekenen: vorm geven aan wat vormeloos was.
En ook: ruimte scheppen.
* Die de duisternis schep
«Die de duisternis schep». Jes.45:5
Waar gaat het hier binnen het tekstverband over?
Je kunt deze tekst niet pakken en daar een algemene waarheid van maken; waarheden als koeien. De Bijbel is concreet. God schept duis ternis, wat dan? Je kunt niet zeggen: dus...als er ergens duis ter nis is, heeft God die geschapen, heeft God dat dus gedaan. Dan krijg je absurde uitspraken.
Het gaat hier veel meer om het lijden, waar God Zelf doorheen gaat. Net als die duisternis op Golgotha. Het is die duisternis, waar God Zelf doorheen moet, om de mensen weer thuis te brengen. Net als een vader die een weggelopen kind achterna gaat. Die vader moet dan misschien ook de duisternis in.
God gaat de duisternis in. Dat is de nacht waar God doorheen gaat om zijn kinderen weer thuis te brengen. Dat is de ballingschap van God. En als uiteindelijk die ballingen thuiskomen, is dat ook de thuiskomst van de Allerhoogste. Hij gaat door die ballingschap heen, Hij gaat door die nacht heen. Dat gaat veel dieper. Voor Zichzelf is het dus of God die duisternis binnengaat, of Hij die creëert. God kan niet om de duisternis heen. Dus God moet er maar dóórheen.
Op zich hoeft duisternis nog niet altijd slecht te zijn. Verre van dat. Wie bang is in het donker, heeft evenveel reden om bang te zijn in het licht. Het verschil is: in het donker zie je niet zo veel.
Dat is ook het verschil tussen ballingschap en thuis zijn. In de balling schap zie je niet zo veel.
Dat heeft Israël ook altijd weer ervaren: in de ballingschap moet je leven op het gehoor.
"Hoor Israël"......
Geen hand voor ogen te zien. Maar we horen wèl wat. 'k Heb uw stem gehoord. Wie in ballingschap zit, verlangt vurig naar Gods stem.
Die ballingschap is de ballingschap waar God Zelf doorheen gaat.
En deze tekst staat ook in een bepaald verband. Het gaat hier om dat koninkrijk van Babel. En op een gegeven ogenblik wordt het donker voor die goden. Het gaat hier om Kores, die een einde maakt aan dat Ba bylonische rijk. Koning Belsasar wil zijn feest nog houden. Maar hal verwege het feest weet hij het niet meer. En er komt een hand op de muur. En hij kan het niet eens lezen.
Het wordt donker voor die goden.
En in dàt verband moet je die tekst ook lezen. God schept het on heil, het onheil voor die goden. En voor onheil staat het woord ra’ = kwaad. God schept het kwaad; je kunt ook vertalen 'een kwaad'.
En dan staat er: «Ik de HERE maak dit alles». Ik breng het tot re sultaat. Het kwaad waar het hier over gaat, is een ander kwaad dan het kwaad in morele zin. God is niet de Auteur van de zonde. Daar om moet je ook een beetje voorzichtig zijn met het woord on heil. Het gaat hier om het contrast met die Babylonische goden. Die goden, die niets doen. De God van Israël maakt een einde aan die tirannie van Babel. En dat ervaren ze in Babel natuurlijk als kwaad.
Zo gaat dat Babylonische systeem ten einde.
In dàt kader staan Hoofdstuk 44 en 45.
En in hoofdstuk 46 gaat het ook gebeuren! De goden van Babel val len. In hoofdstuk 47 zie je, dat Babel zèlf valt.
Het gaat er dus om door welke ogen je dit bekijkt. Kijk je naar de ma te waarin de economie goed gaat, naar de welvaart, het succes? Of ga je kijken met andere ogen? Zeg je: maar dwars door die ballingschap heen brengt God zijn mensen terecht.
In Babel lopen ze allemaal in de maat, anders wordt de koning kwaad. In Babel is alles 'op orde'. Ordnung muss sein. Overal hingen bord jes: niet storen! Alle goden netjes op een rijtje. En dan komt de God van Israël en die brengt chaos!
In hoofdstuk 46 zie je hoe al die goden worden afgevoerd. De goden gaan in ballingschap!
Je loopt het gevaar van gewenning, alles went. Zo hoort het, denk je dan; dat is de bestaande orde.
Maar de profeten zeiden: nee, dit is het niet. We moeten omkeren, we moeten ons bekeren. We zijn vervreemd. We moeten terug naar het land van de Torah. Dat is je oorsprong. Terug naar het land van het recht. Thuiskomen! Naar je huis. Het woord van God is als een huis, waar je onderdak komt. Een huis voor de vreemdelingen. Daarom heb ben de profeten vaak ook iets revolutionairs, iets van een pro test.
* De boom des levens
In Genesis 2 wordt gesproken van de boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad. Wat is nou de bedoeling als je van die boom des levens eet? En de rabbijnen zeggen vanouds: de boom des levens is de Torah. Het eeuwige woord, daar leef je van. En aan de andere kant is daar de boom der kennis van goed en kwaad. Dan heb je ze dus meteen allebei, goed en kwaad. Dan ken je ze dus meteen beide.
«En uw kleine kinderen....en uw zonen, die op dit ogenblik nog geen kennis hebben van goed en kwaad». Deut.1:39
Door die naam van die boom zou je zeggen: het kwaad was er dus al; maar dat is de vraag. Het was in ieder geval wel kenbaar.
In Deuteronomium 1:39 staat Israël vlak voor het Beloofde Land.
D an heb je daar de eerste generatie, die niet binnengaat. Het Beloof de Land is dus voor degenen die nog geen kennis hebben van goed en kwaad. Die krijgen de boom van het leven. Die krijgen die andere boom, de To rah. Die gaan dus eigenlijk terug naar het begin. Die ko men terug in het verbond. Terug naar de oorsprong. De boom des le vens; daar be gon het mee. Als God zegt: je mag van alle bomen eten, maar niet van die ene boom, dan is dat eigenlijk al een stukje Torah, levens weg, wegwijzing ten leven.
* De boom der kennis van goed en kwaad
Als je gaat spreken over die boom der kennis van goed en kwaad, vallen er heel wat uitlegkundige beslissingen; hier liggen ook heel wat vooronderstellingen.
Je zou die boom der kennis van goed en kwaad een soort didactisch model kunnen noemen. De mens moest ook leren, dát hij in aanra king kon komen met het kwaad. Die boom was een stuk onderwijs, zo van: kies nu voor die Torah. Je moet dit verhaal ook gaan zien in het kader van het volk Israël te midden van de volken. Israël zag om zich heen al die volken, die leefden van de kennis van goed en kwaad. Het verhaal van de Hof is dus tevens het ver haal van Israël. Volk, omringd door andere volken, volken die van de boom der ken nis van goed en kwaad aten. De Hof was een afgebakende tuin, een verzegelde tuin, zou het Hooglied zeggen; Israël is die tuin. En je dan bewust worden: waar leef je uit, leef je uit de Torah of leef je uit die kennis waar al die volken ook uit leven. Gij geheel anders. Dit is de weg, wandelt daarop. Uw oren zullen het woord horen. Door van die boom des levens te eten, scherm je je af voor die andere gedachten. Dan krijg je pas de ware kennis van het goede. Er is maar één bron van leven, dat is dat eeuwige woord. Dat is de enige bron van waaruit je kunt bestaan.
Je ziet hier dus Israël te midden van de volken. Israël, terugge plaatst in die Hof. Hierbij moet je dus bedenken, dat de Bijbel altijd is: lezen en hèrlezen. Lees door die Torah en door die pro feten heen en dan ga je weer terug naar het begin.
Dan gaan we besluiten met een slotverhaal.
En dat heeft ook te maken met goed en kwaad.
Een verhaal, waar Maartje van Tijn haar boek mee beëindigt.
Het is het verhaal over een vlinder. Daar staat dit boven:
* Het verhaal over een vlinder
“De vlinder was niet minder dan een vlinder, omdat hij zonder vleugels was geboren."
Daar heb je het al; het hele probleem van goed en kwaad.
Er was eens een vlinder. En die vlinder woonde achter de ster ren. Achter de ster ren is het blauw, een diep en donker en azuren blauw. De sterren zijn lich ten de vlekjes beneden. Van de sterren komen de verhalen. De vlinder plukte de verhalen van de sterren. Hij vertelde: er was eens een vlinder, er was eens een bloem, er was eens een oude knotwilg, er was eens een straatlantaarn, er was eens een violist.
De vlinder was niet minder dan een vlinder, omdat hij zonder vleugels was gebo ren. Hij wist wel, dat hij niet kon vliegen in het diepe, donkere azuur, maar dat hij moeizaam had te gaan, waar anderen vlogen. Een geboorte kwet suur, wat wil je! Zulke dingen gebeuren, daar moet je maar mee leren leven, met zulke dingen. De vlinder kon niet vliegen, maar hij ging. En de vlinder ver telde: er was eens een vlinder. En die vlinder kon niet vliegen, want zij had geen vleugels. Er was eens een bloem. En die bloem kon niet groeien, want ze had geen wortels. Er was eens een oude knotwilg. En die knotwilg kon niet ruisen, want hij had geen blaadjes. Er was eens een straatlantaarn. En die lantaarn kon niet branden, want ze had geen lamp. Er was eens een violist en die vi olist kon niet spelen, want hij had geen hoofd. Maar ... de vlinder was niet minder dan een vlinder, omdat hij zonder vleugels was ge boren. Hij wist wel, dat hij niet kon vlie gen in het diepe, donkere azuur, maar dat hij moeizaam had te gaan, waar an deren vlogen. Een geboortekwetsuur, wat wil je. Zulke dingen gebeuren; daar moet je maar mee leren leven met zulke dingen. De vlinder kon niet vliegen maar hij ging. En de vlinder vertelde: er was eens een vlinder. En die vlinder kon niet vliegen, want hij had geen vleugels. Maar hard nekkig ging de vlinder voort. Er was eens een bloem. En die bloem die kon niet groeien, want ze had geen wortels. Maar hardnekkig bleef de bloem staan trillen op haar stengel zonder wortel. Er was eens een oude knotwilg. En die knotwilg kon niet ruisen, want hij had geen blaadjes. Maar hardnekkig bleef de knotwilg beven met al zijn dunne takken zonder blaadjes. Er was eens een straatlantaarn; en die lantaarn kon niet branden, want ze had geen lamp. Maar hardnekkig bleef de straatlantaarn stroom onttrekken aan de lei ding en voerde die naar haar fitting zonder lamp. Er was eens een violist. En die violist die kon niet spelen, want hij had geen hoofd. Maar hardnekkig bleef de violist zijn stradivarius klemmen tussen borst en nergens. De vlinder was niet minder dan een vlin der, omdat hij zonder vleugels was geboren. De vlinder kon niet vliegen, maar hij zag. Zijn grote vlinderogen zagen bloemen die hard nekkig bleven trillen op hun stengels zonder wortels. Knotwilgen, die hard nekkig bleven beven met hun dunne takken zonder blaadjes. Straatlan taarns, die hardnekkig stroom bleven onttrekken aan de leiding en voerden naar hun fittingen zonder lamp. Hoofdeloze vio listen, die hardnekkig hun violen ble ven klemmen tussen borst en nergens.
En de vlinder huilde. De vlinder zond hardnekkige gebeden naar het nergens in het diepe, donkere azuur. En hij verlangde, dat het anders worden zou. Met kracht van donderslagen en van bazuingeschal, met plotselinge bliksemflitsen en door de regen, die bij tijd en wijle ruiste langs de sterren in het diepe, donkere azuur, zodat ze dro pen van de dikke tranen. Maar al wat er veranderde was: niets! De vlinder was niet minder dan een vlinder, omdat hij zonder vleugels was geboren. De vlinder kon niet vliegen, maar hij ging! De vlinder kon niet vliegen, maar hij ging en hij zag!
De vlinder kon niet vlie gen, maar hij ging en hij zag en hij verlangde. Toen zwoer de vlinder een dure eed en de vlinder zwoer bij de kracht van zijn verlan gen, dat hij niet zou aflaten van te gaan en niet zou aflaten van te zien en het verlangen niet zou laten varen tot aan het einde van zijn da gen. En dat hij met de dood nog vechten zou om de vervulling van zijn dierbaar ste verlangens. Opdat de vlinders vleugels hebben zouden, de knotwilgen blaad jes, de bloemen wortels, de straatlantaarns lam pen en alle hoofdeloze violisten een hoofd. En de vlinder spande zich ten strijde. De kracht van zijn verlangen deed de vlinderlongen zwellen en hij schreeuwde het uit! En hij schreeuwde het uit, tome loos en woest! En dat hij het niet nemen zou; niet en nooit! En het diepe donkere azuur begon te trillen en de sterren trilden, en de verhalen lieten los en begonnen te vliegen. En de verhalen kwamen bij de bloemen en bij de wilgen, bij de straatlantaarns en de violis ten. En toen ze hun verhalen leerden kennen, toen gebeurde er wat. Toen zwoeren zij een dure eed en ze zwoeren bij de kracht van hun ver langen, dat ze niet zouden aflaten van te zien en te verlangen tot het einde van hun dagen. En dat ze met de dood nog zouden vechten om de vervul ling van hun dierbaarste verlangens. En ze spanden zich ten strijde. De kracht van hun verlangen deed hen de longen zwellen. En ze schreeuwden het uit! En ze schreeuwden het uit, tomeloos en woest! En dat ze het niet nemen zouden, niet en nooit! En het azuur begon te trillen. En de sterren trilden en de hele we reld barstte. En door de scheuren trad het licht naar binnen. Stil en statig trad het licht naar binnen. En het licht stond stil en statig in het die pe donkere azuur. En ze zagen het licht: de vleugelloze vlinders, de wortelloze bloemen, de blader loze wilgen, de lampeloze straatlantaarns en de hoofdeloze violisten. En toen wis ten ze de waarheid. En door de waarheid wisten ze de leugen.
En de waarheid was, dat het licht er was.
De vlinder was niet minder dan een vlinder, omdat hij zonder vleugels was geboren. Een geboortekwetsuur, wat wil je, zulke dingen gebeu ren. Daar moet je maar mee leren leven met zulke dingen. Maar, de vlinder kon vliegen! In het licht van de waarheid vloog de vlinder op de vleugelen van de waarheid. In het licht van de waarheid wor telden de bloemen op de wortelen van de waarheid. In het licht van de waarheid ruisten de wilgen met het groen van de waarheid. In het licht van de waarheid brandden de lantaarns met het licht van de waarheid. En in het licht van de waarheid speelden de violisten de juichende melodie van de waarheid.
Want dat was de leugen, dat het licht er niet was. En dit is de waarheid, dat het licht er is."
Daar eindigt dat boek mee. Dat boek, dat als ondertitel heeft:
"Troost uit de Midrasj bij Genesis 1,2 en 3 voor wie als Rachel niet ge troost wil worden".
Het begin van Genesis: de troost voor wie niet getroost wil worden.
Ze zijn er, veel meer en veel dichterbij, ze zijn er. En dan herken je dat verhaal.
Een vlinder zonder vleugels.
En misschien is het heel dichtbij en misschien is het ons eigen ver haal.
Een bloem zonder wortels.
En toch ....
En toch, je bent niet minder dan een vlinder, ook al heb je geen vleu gels.
Dat is nou het thema van heel de Schrift.
Dat zijn al die mensen in hun ballingschap. Allemaal vlinders, maar ze hebben geen vleugels.
Waar anderen vliegen, moet jij met moeite gaan.
Maar je gaat, en je ziet en je verlangt. En je schreeuwt!
En die ene vlinder die zet wat in beweging, zodat de wereld gaat bar sten.
En er komen scheuren in.
En die scheuren zijn heel goed, want dan komen de verhalen los.
En als die vlinders hun eigen verhaal leren kennen, dan gaat er wat gebeuren
Gaan en zien en verlangen.
Een roep, een schreeuw. En dan vliegen!
Kom maar!
Goed en Kwaad
* Enkele aanvullende gedachten.
1. Ons uitgangspunt is: God is enkel licht, Hij is enkel goed.
In Hem is in het geheel geen duisternis. Ook maakt Hij geen gebruik van het kwaad, om er iets goeds uit tevoorschijn te laten komen.
2. Dit hangt samen met de oerbelijdenis: God is één. De God van Is ra ël heeft niet twee aangezichten. Hij heeft niet twee plannen: een heilsplan en een onheilsplan. Hij is niet inner lijk verdeeld: aan de ene kant verkiezing en aan de andere kant verwerping.
Hij heeft één doel met heel zijn schepping. Hij heeft één voorne men. En dat voert Hij uit, door de tijden en de eeuwen heen.
* God laat het kwade niet toe
3. Het kwade toelaten: ook daar is bij Hem geen sprake van. Want toe laten is net zo erg als dat Hij het Zelf zou doen. Het enige verschil is dan dat Hij het zou uitbesteden. Toelaten is zo iets als een vader die even de andere kant opkijkt, zodat een boef de kans krijgt om zijn kind af te ranselen. Dan zou je kunnen zeggen: die schurk heeft het ge daan en die vader heeft het toegelaten. Maar dan is dat wel een ont aarde vader. In dat geval is die vader minstens zo misdadig als die boef. Zelfs is die vader dan nog zwaarder schuldig, want het is zijn kind en hij behoorde beter te weten. Hij heeft zich willens en wetens te ruggetrokken.
4. De Predikant N.J.C. Schermerhorn schreef reeds in 1933:
Men den ke slechts aan de onderdrukking van volksmassa's, aan de wrede slavernij, aan de moordende oorlog. En dan te geloven aan een almachtig, liefderijk wezen, dat alles regeert, elk lot be paalt!
Men maakt er zich dan wel heel gemakkelijk vanaf, wanneer men zegt: God wil dit alles niet, maar Hij laat het toe. Maar dan komt in mijn herinnering terug een woord dat een eenvoudige vrouw in mijn gemeente, tijdens de oorlog tot mij sprak: dominee, hoe kan God het uitstaan!
Die vrouw voelde meer deernis en liefde met de mensen dan de God in wie men haar had leren geloven.
Er wordt zo ontzaglijk veel geleden in de wereld. Is het God, zo vraagt Schermerhorn, die over zo vele miljoenen mensen die zee van stof fe lij ke en zedelijke ellende uitstort?
Ik kan en wil niet geloven in een God die zo wreed is. Mijn hart en mijn verstand verzetten zich beide.
5. Er is een tegenpartij, en alle kwaad is van hem afkomstig.
De meest logische verklaring is mijns inziens nog altijd dat hij goed ge schapen is; een engel, een bode Gods. Maar hij is in opstand ge ko men; hij wilde zelf de troon bezitten die God bestemd had voor de mens.
Hij was niet bereid als dienende geest eraan mee te werken dat de mens zijn bestemming zou bereiken.
De engelen hadden een keuzevrijheid; doordat deze engel hoogmoe dig werd, ontstond het kwaad.
Het kwaad was als keuzemogelijkheid denkbaar. Het bestond echter niet. Maar als deze engel zijn keuze maakt tegen de raad van God, ont staat op dat moment het kwaad.
6. Deze tegenpartij is geen tweede god. Hij is niet gelijkwaardig aan de HERE God. Maar hij is wel een reële vijand, die alles pro beert om het plan van God te saboteren.
7. Er is een geestelijke strijd. En uit de Schrift, als mede ook uit de praktijk weten wij, dat die strijd een realiteit is. Dat zien we ook in het evangelie, dat Jesjoea (Jezus) bracht; Hij dreef de geesten uit door zijn woord. Hij wees de verwekker van het kwaad aan. Hij legde de oorsprongen bloot van licht en duisternis.
Zoveel mensen waren er (en zijn er) die wel het goede willen, maar ge blokkeerd worden.
8. Soms wordt er geleerd: God heeft ook het kwade geschapen; of Hij heeft de verderver gemaakt. Maar mijn ernstige bezwaar is, dat men op die manier God tot auteur van de ellende maakt. En ook, dat men op deze wijze het kwaad niet voldoende serieus neemt.
Dan zou God (indirect) ook de auteur zijn van Auschwitz. En dat is te gruwzaam en te absurd om uit te spreken.
Het kwaad is veel te kwaad om het op rekening van God te kunnen zetten.
Het gevaar is dat men theoretisch naar het kwaad gaat kijken; maar we hebben niet te maken met een theoretisch kwaad, we wor den ge con fronteerd met concreet lijden. Met concrete ellende en dat op zo'n grote schaal, zo huiveringwekkend, zo demonisch, dat we mijns in ziens daar niet van kunnen zeggen: o, God zal daar wel een bedoeling mee hebben.
Dit geldt trouwens niet alleen voor het kwaad op het niveau van vol ke ren, massamoord, genocide, enzovoorts. Het geldt evenzeer als we erop letten wat één enkel mens kan treffen. Het zou God onwaardig èn mensonwaardig zijn tot een gebeukt en geslagen mens te zeggen: dit alles heeft de HERE gemaakt.
9. Daarom: onze basisgedachte is: God wil het kwaad niet, Hij strijdt ertegen; Hij is onze Bondgenoot tegen het noodlot. Hij is de God die met mensen meevoelt, mee-lijdt. Het gaat Hem aan zijn hart.
DAVID EN ABSALOM
* Het tegenstrijdige in mensen
* Mensen in tegenstrijdigheid
Dit heeft ook alles te maken met het mensbeeld. Hoe zit een mens in elkaar. Wat komt er vanbinnen, wat komt er vanbuiten op je af.
W aar door wordt een mens beïnvloed.
Soms lijkt een mens een vat vol tegenstrijdigheden. En toch - zoals Barthold v.Ginkel zegt - in elk mens is een kostbare parel aanwezig.
David, de koning naar Gods hart. Maar we willen hem ook speciaal be zien als de mens achter de koning. Dat koningschap van David en dat menszijn geeft nogal eens aanleiding tot een conflictsituatie. In elk mens zit ook iets koninklijks.
Je zou hier ook boven kunnen zetten:
“David als mens en David als vader”.
En misschien mag je ook de titel van een boek hier hanteren:
“De terugkeer van de verloren vader”.
We spreken vaak over het verloren kind, over de verloren zoon, maar misschien is het wel goed eens te spreken over de Verloren Vader.
* Verwondering – Verbijstering - Vertedering
In elk mens kunnen we drie grote basiservaringen onderscheiden:
De verwondering, de verbijstering en de vertedering.
Verwondering. Je bent verwonderd over het leven, over alles wat er is en misschien ook verwondering over wat er niet is. Het denken be gint ook met verwondering.
Verbijstering. En David heeft dat zeer zeker ook wel gekend.
Vertedering. Ook een belangrijk aspect van het menszijn.
En die vertedering vind je ook in het karakter van God.
“Voorgoed zijt Gij ons met uw tederheid nabij”.
Of in dat oude Engelse lied:
“Laat uw vleugels ons omgeven, troost ons met uw tederheid”.
* Het koningschap doorgelicht
Koningen worden in de Bijbel meestal nogal kritisch bekeken.
In 2 Sam.11-21 zien we een cyclus over het koningschap van David. Over het koningschap in Israël. Hieruit zullen we enkele details pak ken om die te belichten.
We zitten dus in het boek Samuël. Hierbij moeten we bedenken, dat Samuël in de Joodse canon bij de profeten hoort. Het is dus een pro fetisch boek. Het koningschap in Israël wordt ook altijd profetisch belicht.
Belicht, doorgelicht met profetische röntgenstralen om te bezien: wat is nu eigenlijk een koning. Het koningschap is in Israël ook een na ko mertje. Ze hebben er eeuwenlang zonder gedaan en daarna weer eeu wenlang zonder. Dus met koningen moet je altijd oppassen, voor al als ze koning gaan kraaien. Een koning loopt altijd gevaar een macht hebber te worden. Met de nadruk op hebben, maar ook met de nadruk op macht.
Ook David ontkomt niet aan deze profetische kritiek.
Tom Naastepad zegt het zo:
De koningen, de oversten,
zij komen en zij gaan in deze eeuw.
En de besten onder hen worden genoemd: Veelbelovend.
Toch kunnen zij niet meer beloven dan wat gegeven is in onze hand.
Een koning kan niet meer beloven dan wat er in de handen van het volk ligt. Hij kan ze niet méér geven dan wat ze al hebben.
Zo is het al veel, als zij bescheiden zijn.
En niet hun macht verheffen tot in de hemelen.
Dan betrachten zij op hun wijze de hemelse genade,
de ontferming waarom wij bidden.
Gezegend is de koning die bescheiden is; zalig de koning die méns wordt. Zoals van de Messias wordt gezegd: Hij was de Heer, Hij werd een Knecht. De Heer die Knecht wordt. En dan komt er ook niet nog een verhaal achter over een knecht, die weer heer wordt.
Want knecht-zijn is blijkbaar het hoogste.
O Heer, onze God,
die van de hemel uit over de aarde regeert,
van David, uw knecht, staat geschreven
dat hij anderen heeft gered, maar zichzelf echter niet redden kon.
Wij bidden U: geef ons uw koning, ongekroond.
Zonder troon en zonder altaar, zonder paleis en zonder slachtbank.
Maar op zijn heup de gordel en daarop geschreven:
Gerechtigheid en Vrede.
Amen.
Gebed voor de Koning.
Hier zit alles in.
Wonderlijk: geef ons uw koning, ongekroond.
Zonder paleis, zonder troon, zonder status en zonder vertoon.
Levinas heeft een artikel geschreven: “Eer zonder vlagvertoon”. Hij zegt: de Joodse mens trekt nooit ten strijde met een vlag, een wim pel of een banier. Ik denk: de ware koning in Israël is ook een koning zon der vlag.
De adeldom van een koning is, dat hij mèns is.
* Tegenstrijdigheid in mensen
Tegenstrijdigheid in mensen. Dat zie je hier bij David toch ook wel heel sterk. Aan de ene kant is daar in de mens de kracht tot zelf behoud, de dominantie, de territoriumdrift. Aan de andere kant zijn daar ook de zachtere krachten: de ontroering bij het ervaren van schoonheid, het besef van verantwoordelijkheid èn het besef van God. En wat doe je dan met al die schijnbaar elkaar uitsluitende tegenpolen.
2 Sam.11 - David en Batseba
2 Sam.12 - Het kindje dat geboren wordt
2 Sam.13 - Amnon en Tamar
2 Sam.14 - Terugkeer van Absalom.
Amnon, een van de zonen van David, verkracht Tamar. Je krijgt hier een heel spanningsveld in het gezin, in de familie van David. En Da vid ziet het, maar kan eigenlijk niets beginnen. Absalom neemt wraak en vermoordt Amnon.
«Absalom nu nam de vlucht». 2 Sam.13:34.
Absalom wordt een Kaïn. Hij wordt een moordenaar en een vluchte ling.
* Op moederbodem onttrokken aan vaderwraak
«Absalom dan was gevlucht en gegaan naar...de koning van Gesur».
2 Sam.13:37
Het merkwaardige is, dat Gesur het land van zijn moeder was. Absa lom gaat op de vlucht voor zijn vader en gaat naar het grondgebied van zijn moeder.
Je ziet hier weer een heel bijzondere achtergrond zich aftekenen. Bij belschrijvers zijn meesters in het creëren van ach ter gronden. Absa lom denkt: op de moederbodem ben ik onttrokken aan devaderwraak.
«En (David) treurde alle dagen over zijn zoon». 2 Sam.13:37
In de Hebreeuwse tekst staat 'David' er dus niet. Er staat geen sub ject. David treurt dus over Amnon. David als de rouwdragende. Ook een koning heeft gevoelens. Let op die specifiek Hebreeuwse uitdruk king: alle dagen.
«Absalom dan was gevlucht en naar Gesur gegaan; hij bleef daar drie jaar». 2 Sam.13:38
«Toen kwijnde koning David van verlangen naar Absalom; want hij had zich getroost over de dood van Amnon». 2 Sam.13:39
De vertaling van deze laatste tekst is nogal moeilijk.
AV: «Tenslotte zag koning David ervan af tegen Absalom ten velde te trekken».
SV: «Toen verlangde de ziel van David zeer om naar Absalom uit te trek ken».
De vraag is nu, wat dat uitgaan wil zeggen.
Is dat het uitgaan zoals de vader bij de verloren zoon, of betekent het, dat hij ten strijde zal trekken tegen Absalom.
Buber en R.:
«De geest van de koning zag ervan af tegen Absa lom uit te trekken».
AV: «Toen liet het gebeurde koning David ernaar verlangen om uit te trekken tegen Absalom».
In deze laatste vertaling zou het dus moeten betekenen, dat de ko ning boos was op Absalom. Dus niet, dat zijn hart naar hem uitging, maar dat hij boos was.
En dan kun je verder vertalen:
«Hoewel hij zich getroost had over de dood van Amnon».
* David en Koning David
En dan voel je, dat daar blijkbaar in David een heel diepgaand con flict is.
Het is opvallend, dat in deze teksten steeds gesproken wordt over ko ning David en niet gewoon: David. Als de bijbelschrijvers op die ma nier iemand aanduiden, dan doen ze dat heel bewust.
De ene keer staat er gewoon 'David' en dan wordt er geduid op David als mens. En een andere keer staat er: David, de koning. En dan valt de na druk op David in zijn ambt als koning.
Zo ook als er gesproken wordt over Michal. De ene keer staat er: Mi chal, de vrouw van David en een andere keer staat er: Michal, de doch ter van Saul. Het gaat er dan dus om, vanuit welk gezichts veld een bepaald persoon wordt belicht.
David zit dus met het probleem, binnen zijn familie, dat hij in zijn of fi ciële hoedanigheid, dus als koning, niet als vader, moet re ageren op wat er in zijn familie gepasseerd is. Deze moord van de ene zoon op de andere is dus een kwestie van de monarchie. En het was ook al ge meen bekend geworden.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit:
«Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het pronkgewaad dat zij droeg, legde haar hand op haar hoofd en ging al jammerend heen». 2 Sam.13:19
Letterlijk: «Gaande en schreeuwende». (schreeuwend om hulp).
Het een en ander liep dus nogal in de gaten. Tamar maakt op die ma nier de hele zaak dus wereldkundig. Tamar maakt er een complete rouw dienst van. Op die manier zet ze wel David voor het blok. Die kan het nu zeker niet meer in de doofpot stoppen. Tamar heeft het op die manier aan de grote klok gehangen.
Tamar betekent palmboom.
De palmboom is geknakt.
Inmiddels had Absalom dus wraak genomen op Amnon en was ver volgens naar het buitenland gevlucht. Hier dacht men vooralsnog niet aan uitlevering. Zoiets verzwakte uiteraard de machtsbasis van de ko ning in hoge mate. Dit was zowel bij zijn eigen bevolking als in zijn buitenlandse betrekkingen het geval. In de hoofdstukken 8 en 9 vooral lezen we, hoe David verschillende volken onderwerpt. Hij krijgt daardoor een internationale reputatie van een krachtig re geerder. Je krijgt nu dus de situatie dat men zegt: die David is wel een hele baas, maar thuis kan die het niet. Voor zijn reputatie kon David moeilijk iets anders doen, dan met zijn leger uitlevering af te gaan dwingen.
Dat is dan dat uittrekken van vers 39.
En dan zien we, dat David drie jaar wacht met de onderneming. Dat geeft aan, dat zijn persoonlijke enthousiasme voor de zaak op zijn minst beperkt was.
Hierbij spelen diverse factoren een rol. Het blijkt, dat David ten op zich te van Absalom sterke vaderlijke gevoelens heeft. In zeker opzicht zal David trots op Absalom zijn geweest.
Hij is ook mogelijk de latere troonopvolger. Nu Amnon is weggevallen, komt Absalom boven aan de lijst van kandidaten te staan. Hierbij wel te bedenken, dat Salomo via een profetisch woord kandidaat gesteld was. Maar misschien heeft David toch nog bepaalde verwachtingen geïnvesteerd in Absa lom.
Ook speelde mee, dat de profeet Nathan had gezegd: het zwaard zal van uw huis niet wijken. Dat babytje is hij al kwijt, Amnon is hij kwijt. Daarom zit hij er natuurlijk niet op te wachten door eigen toedoen nog weer een zoon kwijt te raken.
Hierbij te bedenken, dat er nog een factor meespeelde: als koning voelde David zich min of meer verplicht om Absalom te straffen. En de voor de hand liggende straf in die Oudoosterse wereld was de dood straf. Wat strafmaat betreft waren ze nou niet bepaald matig in die tijd. De straf op moord was min of meer automatisch de dood straf.
De straf op verkrachting was ook de doodstraf. David heeft bij de ver krachting van Tamar niet ingegrepen. Dat heeft Absalom toen maar gedaan. In bepaald opzicht voltrok Absalom het rechtsgeldige dood vonnis. In een stuk rechtsvacuüm pakt Absalom de zaak op. Natuur lijk ook uit persoonlijke woede.
David zit dus in tweestrijd. Hij zit in een situatie, die verlammend werkt. En aan de andere kant is dit een blamage op zijn koning schap.
* Joab roept een wijze vrouw
Dan krijgen we het boeiende verhaal van 2 Samuël 14.
Joab als legeroverste doorziet de hele situatie. Joab had wel het nodi ge politieke inzicht en kende David ook als geen ander. Joab ziet die impasse. Hij ziet dat conflict in David.
Joab ziet, dat er wat moet gaan gebeuren. En Joab doet dat ook op een heel bijzondere manier. Hij roept 'een wijze vrouw' te hulp. Zo'n 'wijze vrouw' komt hier in 2 Sam.14 voor het voetlicht en in 2 Sam.20 ge beurt dat weer. Dus die hoofdstukken lopen min of meer parallel. Heel dat verhaal over David en Absalom wordt als het ware inge klemd tussen die wijze vrouw uit 2 Sam.14 en die uit 2 Sam. 20. Je kunt ook zeggen: het hele koningschap en het menszijn van David staat omsloten door die twee wijze vrouwen. Blijkbaar zijn er geval len, dat de koningen het laten afweten of waar ze gewoon geen vol doen de overzicht hebben om juist op te treden. Koningen worden soms te veel beïnvloed door politieke verwikkelingen en belangen be har tigingen. De wijsheid van deze vrouwen ligt niet zozeer in de in struc ties die ze geven, maar in de vrijheid van spreken. Zelfs ten op zichte van zo'n machthebber als David.
Die vrouwen staan los van alle politieke belangen en intriges. Die kun nen zich zelfstandig op stel len, juist omdat ze er buiten staan.
In die wijze vrouw ligt ook een prachtig beeld.
De gemeente wordt ook vaak gezien als een vrouw. Juist daarin ligt ook een stuk van de kracht van de gemeente: zij kan zich zelfstandig opstellen. Los van alle belangen. De gemeente is ook niet een belan gen vereniging. De gemeente is ook geen politieke partij, de ge meente is ook geen pressiegroep. De gemeente wordt ook niet bepaald door een groep. Net als die wijze vrouwen, kan zij ergens haar stand punt be pa len los van alle beïnvloedingen.
Daarom kan het ook noodlottig zijn, als de gemeente op de een of an dere manier spreekbuis wordt van een zeker belang. In de tijd van Hit ler werd de kerk gewoon een verlengstuk van de nationaal-socia lis tische politiek. De kerk liep keurig achter Hitler aan, op een enkele uitzondering na, zoals Bonhöfer. We hebben Hitler toch van God ge kre gen? Hitler was een geschenk van God om Duitsland weer uit de put te helpen.
Dan verliest de gemeente inderdaad haar positie van wijsheid en ook haar positie als vrouw. Dan is ze geen vrouw meer. Dan wordt ze ge woon 'een mannetje'. Een mannetje te midden van alle mannetjes en te midden van alle koninkjes.
«Toen Joab bemerkte, dat het hart van de koning naar Absalom uit ging». 2 Sam.14:1
Ook te vertalen:
«Dat het hart van de koning boos was op Absalom».
Hier wordt dus gesproken van de koning, er staat niet: David.
Als er stond 'het hart van David', lag de zaak heel anders. Er staat zelfs niet: koning David. De koning is dus boos op Absalom. Als mèns speelt er heel iets anders, maar dat komt later in beeld.
De SV heeft hier ook de juiste interpretatie. Het probleem van de SV is, dat ze het zó letterlijk vertalen, dat je de kanttekeningen er wel bij moet hebben, want anders weet je toch niet wat er wordt bedoeld.
Joab laat dus die wijze vrouw halen. Haar wordt gezegd, dat ze rouw klederen aan moet trekken en zich niet moet verzorgen. Dan komt de ze vrouw bij de koning, buigt zich ter aarde en doet haar fictief ver haal. Ze is dan weduwe en ze had twee zonen. De een sloeg de ander dood en nu eist de stam dat de moordenaar wordt uitgeleverd. Die zal dan ook ter dood worden gebracht.
Letterlijk: «Mijn kooltje wordt uitgedoofd».
En als de koning dat verhaal hoort, wil hij meteen recht gaan ver schaffen. En dan volgt er een gesprek over en weer tussen de koning en de vrouw.
Dan komt de kerntekst:
«En de vrouw zeide: waarom koestert gij dan zul ke gedachten tegen het volk Gods? Want doordat de koning dit woord gesproken heeft, is hij zelf als een schuldige, nu de koning niet laat terug keren die hij ver stoten heeft...
want wij moeten zeker sterven, en worden als wa ter op de aarde uit ge goten, dat niet verzameld wordt. God neemt echter het leven niet weg, maar zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem ver stoten blij ve». 2 Sam.14:13
«God denkt gedachten, dat een verstotene niet versto ten wordt gehou den».(Letterlijk)
God zoekt altijd wegen voor terugkeer. Deze schitterende tekst staat daar zomaar even midden in dit verhaal van 2 Sam.14. Verstotenen moeten niet verstoten blijven. Inderdaad, een wijze vrouw!
* Het verstotene keert terug
De geschiedenis van het leven van David wordt in een bepaalde struc tuur verteld. En in die beschrijving komen ook weer elementen voor van 'verstoten zijn'.
Davids geschiedenis begint als herder.
Dan volgt een ballingschap, een galut, hij moet vluchten voor Saul. Daarna wordt hij koning.
Vervolgens moet hij wèèr vluchten, maar nu voor Absalom, galut 2 Uiteindelijk wordt hij weer een keer koning.
Die boeken Samuël werden geschreven en gecomponeerd in de tijd van de Babylonische ballingschap. De mensen hebben die verhalen toen gehoord en herkend. Zij herkenden het als hun verhaal. Want zij zitten in die ballingschap. Blijkbaar wordt het koningschap gebo ren vanuit de ballingschap. Dat koningschap wordt blijkbaar ergens ge boren, dat komt niet zomaar uit de lucht vallen.
Koning Saul heeft die ballingschap nooit gekend. Daarom blijkt zijn koningschap dan ook moeizaam te zijn.
Israël heeft die ballingschap dus wél gekend. En vandaar uit is die geestelijke rijpheid en volwas senheid ontsproten.
Hierin speelt ook nog de ballingschap van Absalom mee.
Het motief is steeds: de verstotene keert terug.
Absalom zit drie jaar in het 'moederland'. En juist in dat moeder land blijkt hij balling te zijn.
* Koningschap wordt geboren in de ballingschap
Koningschap moet dus ergens in geworteld zijn. Het moet ergens van daan komen. Anders wordt het een oppervlakkig gegeven. Anders wordt het een koningschap van mensen die over het paard getild wor den en zeg gen: wij gaan dat wel eens even maken.
Dan ga je ook ontdekken, dat dit boek Samuël geschreven is vanuit een herkenning. Herkenning met het oog op vandaag.
Eigenlijk kunnen we dit ook zien als een geboorteverhaal: koning schap wordt geboren in de ballingschap. Een koningschap dat leert wach ten. Zoals Tom Naastepad zo mooi zegt:
Leer ons te wachten,
want wachten is bewaren in het hart.
En waken met het oor,
geduldig zijn en reikhalzen.
Dat is de weg geweest van Israël in de galut. En die weg wordt hier in feite teruggespoeld, gereprojecteerd op dat leven van David. Aan Da vid kun je aflezen: zo is onze weg.
«Daarna zeide de koning (de koning!) tot Joab: Welnu, ik willig dit ver zoek in; ga dus heen, breng de jongeman Absalom terug». 2 Sam.14:21
Dat is het besluit van de koning na het spreken van de wijze vrouw. Joab is ook zeer begaan met het welzijn van David; natuurlijk trou wens ook met het welzijn van het volk. En Joab heeft dit op een heel ele gante manier weten te brengen. Was Joab rechtstreeks naar de ko ning gegaan met het verzoek om Absalom terug te laten komen, dan was zijn verzoek waarschijnlijk niet ingewilligd.
Uit deze geschiedenis kun je weer de kracht van het verhaal opma ken. Want het verhaal, dat deze wijze vrouw vertelt is eigenlijk ook he le maal het verhaal van de rouw, van de ballingschap. Die vrouw zou je kunnen zeggen, is Israël.
Die verstotene mag terugkeren.
«Toen stond Joab op, ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruza lem».
«En de koning zeide: (niet:'David')...hij moet zich naar zijn eigen huis be geven, mijn aangezicht mag hij niet zien». 2 Sam.14:23
Wordt dat nou een verzoening of niet?
Hier kun je zien hoe belangrijk het aangezicht is.
* Zonder het aangezicht van de koning
«Nadat Absalom twee volle jaren in Jeruzalem gewoond had, z o n der het aan ge zicht van de koning te zien». 2 Sam.14:28
Dan ontbiedt Absalom Joab. Die weigert te komen. Absalom ontbiedt hem ten tweede male; opnieuw weigert Joab. Dan laat Absalom de ak ker van Joab, waar gerst op stond, in brand steken. Daarop komt Joab wèl. Absalom zegt dat hij de koning over moet brengen: waarom ben ik uit Gesur gekomen? Als ik het aangezicht van de koning niet mag zien, had ik daar beter kunnen blijven. En als ik schuldig ben, laat mij dan maar ter dood brengen.
Daarop gaat Joab naar de koning en de koning laat Absalom komen.
«En de koning kuste Absalom». 2 Sam.14:33
In de voorgaande verzen staat vele malen het woord koning, maar niet éénmaal David. Daaraan kun je zien, dat die verzoening eigen lijk maar half is. Drie jaar in ballingschap, dan twee jaar in Je ruzalem, maar dan eigenlijk nog in ballingschap. In ballingschap, omdat er geen aangezicht is. De koning kuste hem, staat er, maar het lijkt een puur ambtelijke kus.
Daarom verbaast het je ook niet, dat er staat:
«Hierna schafte Absalom zich een wagen en paarden aan, benevens vijf tig mannen die voor hem uit moes ten lopen». 2 Sam.15:1
En dan gaat Absalom zijn eigen ervaringen projecteren op de men sen, die bij hém om hulp komen en recht willen gedaan worden. 0, zegt hij, de koning verschaft je toch geen recht.
«Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar van de zijde des konings is er nie mand die naar u luistert». 2 Sam.15:3
En dan, na vier jaar vraagt Absalom aan de koning of hij naar He bron mag gaan, om daar een gelofte te betalen, die hij aan de HERE heeft gedaan.
«Indien de HERE mij werkelijk naar Jeruzalem terug brengt, dan zal ik de HERE vereren» 2 Sam.15:8
Want hij was verbannen! En daar speelde ook de gedachte in mee: als je in een vreemd land bent, moet je ook vreemde goden dienen.
In een vreemd land daar is God eigenlijk niet.
Absalom wil naar Hebron, dat is de stad met een extra dimensie; daar begon ook het koningschap van David.
* Na veertig jaar
«Na vier jaren....» 2 Sam.15:7
AV: «veertig jaar».
Zo vertaalt ook Chouraqui. En hij zet er dan de aantekening bij: aan het eind van veertig jaren van het koningschap van David. Dat zou dus kunnen, dat dit gebeurde, toen David veertig jaar koning was geweest. Dat zou dan zo ongeveer ook aan het eind van zijn leven zijn geweest. Daar zit dan een bepaalde symboliek in.
Veertig is in de Bijbel vaak het getal van de beproeving. Bij veertig heb je een bepaalde termijn voldragen. Israël was veertig jaar in de woestijn.
Na veertig jaar koningschap is een bepaalde termijn verstreken, een symbolische termijn; dan heeft David zijn koningschap voldragen. En Absalom wil dan dus naar Hebron, waar het koningschap van David was begonnen. En dan wil Absalom dáár dus beginnen. 7 jaar is Da vid koning in Hebron geweest en 33 jaar in Jeruzalem. In die sym bool waarde kunnen we zeggen: dan is het koningschap van David in feite geëindigd. Het gaat ook inderdaad nu beëindigd worden. En in een bepaalde zin gaat het ook nu pas beginnen. Na veertig jaar
Begint nu Davids koningschap of eindigt het? Of alle twee?
Zo was het ook voor die mensen in de ballingschap, die dit verhaal vertellen: is dit nu het einde, of is dit nu het begin?
Dan komt de opstand.
Absalom komt in opstand tegen zijn vader.
«Absalom is koning te Hebron». 2 Sam.15:10
«Toen kwam iemand David berichten». 2 Sam.15:13
Dat is heel typerend.
Het is nu niet: de koning, maar David.
«Daarop sprak DAVID». 2 Sam.15:14
David, de menselijke kant.
* David vlucht voor Absalom
Dan gaat David op de vlucht voor Absalom, een onzekere toekomst tegemoet. Je krijgt dus nu het punt: hoe gaat David om met de rebel lie van Absalom.
En hiermee samenhangend: hoe ga je om met pijn lijke ervaringen.
Bepaalde ervaringen zijn universeel. Het verdriet bij het verlies van een geliefde. Maar, toch reageert elk mens weer op een andere ma nier. Je hebt wel een universeel feit, maar je hebt geen universeel res pons. Want, de uiting van het gevoel en de ervaring van de gevoe lens, vindt via die hele bedding van ieders persoonlijke individua liteit plaats. Elk mens reageert daarop toch weer op zijn wijze.
Hoe gaat David dit alles nu verwerken? En tegelijk zie je daar dus in weerspiegeld: hoe gaat Israël zijn ballingschap verwerken.
Rabbijn Soetendorp sprak op 4 mei voor de radio. Het was in ver band met een les voor middelbare scholieren. Hij gaat hier en daar nog al wat scholen langs.
Een verhaal uit die les:
Op een dag komt het bericht, dat de Noordpool en de Zuidpool naar elkaar toe gaan. Al dat ijs gaat smelten en het wordt één enorme watermassa. Toen kwam het bericht: we hebben nog twee weken te leven en dan staat de hele aarde on der water. Er kwam een geestelijke naar voren, die zei: mensen, we hebben nog twee weken te leven, laten we ons allemaal bekeren en laten we God om genade vragen. Dan kunnen we misschien in vrede sterven. Een andere evangelist zei: mensen, het is eind tijd; laten we bidden, dat God ons zal redden voordat de vloed komt. En uiteindelijk komt er ook een rabbijn binnenrennen; die trekt zijn jasje uit en stroopt zijn mouwen op en zegt: mensen, jullie hebben het gehoord, jullie hebben nog twee weken. En in die twee weken gaan we leren, hoe we onder wa ter kunnen overleven.
Dat is dus een groot verschil in benadering. Ga je je instellen op het einde of, zoals het Joodse volk altijd heeft getracht: hoe kunnen we overleven.
Hoe kunnen we overleven, ondergronds, bovengronds, in de balling schap. Altijd zoeken naar een weg om te leven. Merkwaardig, terwijl het Christendom altijd gezocht heeft naar een weg om te sterven.
Dat is ook bepalend voor heel veel eindtijdvisies.
David gaat vluchten.
«De dienaren van de koning zeiden tot hem: Zoals mijn heer de koning verkiest, zie hier zijn uw dienaren». 2 Sam.15.15
Hier hoor je dus weer dat ‘koning’.
Dan gaat heel de familie van de koning en heel het volk met de ko ning mee.
* Bij het Verre Huis
«Bij het Verre Huis bleven zij staan». 2 Sam.15:17
Die naam heeft ook weer een meerwaarde in zich. Ver heeft in de Bij bel altijd het klimaat in zich van: onbereikbaar. Het Verre Huis is het huis, waar je eigenlijk onbereikbaar bent geworden. Het huis achter alle grenzen. Het huis - om met Gerrit Achterberg te zeggen - voorbij de laatste stad.
"Het hart, dat scheept de maan en bossen bij zich in
en dat gaat op reis voorbij die laatste stad".
Zo staat Israël daar.
Dan zie je ook weer: dat verre huis is eigenlijk symbool van de bal lingschap. Waar woon je? In het verre huis. Die ballingen hebben het herkend en gedacht: daar wonen wij ook. Zo werd het teruggeplaatst op David en zeiden ze: hij ook.
«Toen vroeg de koning de Gatiet Ittaï: Waarom gaat ook gij met ons? Keer terug en blijf bij de koning...(dat is dus Absalom)».
2 Sam.15:19
«Maar Ittaï antwoordde de koning: overal waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn» 2 Sam.15:21
Dit is een van die schitterende intermezzo's in dit verhaal. In balling schap leer je je vrienden kennen. Die Ittaï met zijn mannen zijn een soort zwerfstenen. Die komen uit het Filistijnse land, die hebben zich aangesloten bij David. En David zegt: zal ik je een goeie raad geven: ga terug naar huis. Waarom zou je gaan zwerven, samen met een zwer vende koning. Ga terug naar Absalom, keer terug naar je huis. Maar ballingen herkennen elkaar. Deze Ittaï kiest voor de balling schap. Daar heb je de ware vriendschap. Ittaï betoont goedertieren heid, verbondstrouw, is solidair. Ittaï is solidair in het lijden.
Soms blijken Filistijnen je vrienden te kunnen zijn.
«Toen sprak David tot Ittaï: Ga, trek voorbij». 2 Sam.15:22
Die Filistijnen mogen dus mee. Ze mogen mee de ballingschap in.
* Over de Kidron
«Het gehele land weende luid (met grote stem) toen al het volk voorbij trok; de koning trok de beek KIDRON over en al het volk trok in de rich ting van de woestijn». 2 Sam.15:23
Het volk trekt in de richting van de woestijn. Terug naar af. Terug naar waar ze in de tijd van Mozes en Jozua waren. De woestijn is te gelijk ook weer symboliek van de ballingschap.
We zien hier ook een parallel met het lijden van Jezus, die ook de beek Kidron overtrekt naar Gethsemane. Daar maakt Jezus ook zijn diepste eenzaamheid mee.
Het accent valt in dat hele verhaal van de ballingschap van David op de beweging.
In 2 Samuël 15 horen we zeven keer het woord gaan.
Zeven keer het woord terugkeren. (sjub)
Acht keer het woord overtrekken (Abar).
Vier keer het woord opgaan (omhooggaan - alah).
Vier keer het woord komen.
Twee keer het woord uitgaan (jatsa)
Een keer het woord opstaan.
Een keer het woord vluchten.
Twee keer het woord haasten.
In totaal 36 werkwoorden, die een beweging aanduiden. Heel vertra gend wordt die uittocht van David beschreven.
In hoofdstuk 18 zien we dan de strijd tussen het leger van de opstan de lingen en het leger van David.
* De dood van Absalom
«Raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen». 2 Sam.13:9
En David had gezegd:
«Behandelt de jongeling, Absalom met zachtheid». 2 Sam.18:5
In v.5 is weer sprake van de koning. Hij gebiedt hier ambtelijk, maar hij spreekt vanuit zijn hart. In zijn ambt als koning beveelt hij zijn drie commandanten om Absalom met zachtheid te behandelen. Je hoort hier doorheen de stem van de vader.
«De man zeide: ...spaart (bewaart) mij de jongeling, Absalom». 2 Sam.18:12
Dat bewaren is hier een sleutelwoord.
Joab maakt korte metten met Absalom en stoot drie werpspiesen in het lichaam van Absalom. En dan slaan de wapendragers van Joab Absalom dood.
«Want Joab wilde het volk sparen». 2 Sam.18:16
Joab ziet hier de hele politieke situatie: we zitten hier in een burger oor log! Politiek gezien verricht Joab dus een juiste daad.
* Het gedenk teken van Absalom
«Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil, die in het Koningsdal staat, genomen en die voor zich zelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon. Daarom heet hij tot op deze dag: gedenk teken van Absalom» 2 Sam.18:18
Hebreeuws: jad Absalom. Letterlijk: de hand van Absalom.
Jad kan dus betekenen: hand, monument (handwijzer, signaal).
Een mens wil toch op de een of andere manier bewaard blijven, gedach tenis houden.
Dat is iets diep-menselijks van Absalom: hij richt een gedenkteken op voor zijn eigen gedachtenis. Er wordt wel vermeld, dat Absalom kin deren had gekregen. Maar blijkbaar waren die intussen reeds om ge ko men.
«Indien ik genade vind in de ogen des HEREN». 2 Sam.15:25
«Hij doe met mij zoals goed is in zijn ogen». 2 Sam.15:26
In zijn oorlogvoeringen had David steeds naar de raad en wil van God gevraagd. Ook in dit gebeuren met Absalom lezen we dus iets van de ze houding van David. Wellicht heeft hij ook de opstand van Absalom nog gezien als een gevolg van zijn daad met Bathseba. Een onderdeel van de straf die de profeet Nathan hem had aangezegd. Dit gebeuren was voor David heel anders dan een oorlog tegen de Moabieten, Fili stijnen of dergelijke.
Er speelt hier dus wellicht een soort fatalisme mee en verder zijn be wo genheid als vader voor zijn eigen zoon.
In de derde plaats moeten we dit verhaal zien in het licht van de bal lingschap van waaruit het geschreven is. Juist het conflict in dit ver haal weerspiegelt ook het conflict waarin een volk in bal lingschap leeft. Ze konden niet zomaar eventjes de wil van God te weten ko men.
Dit verhaal ligt dus dieper.
Het ligt niet op het vlak van hoe moeten we technisch als twee legers deze zaak oplossen. Het ligt zelfs niet alleen op het vlak van het con flict dat ontstaat, wanneer vader en zoon ten strijde trekken. Het ver haal is mede geboren vanuit de conflictsituatie waarin het volk in bal lingschap verkeerde.
Hierin speelt ook nog het verhaal in mee van die twee raadgevers. De ene raadgever, Chusai, die dan naar Absalom gaat en die dan de raad van Achitofel ontkracht.
David heeft heel diep beseft: als ik hier in die ballingschap zit, kom ik daar alleen uit door het welbehagen van God. Het ligt niet op het niveau van puur technische instructies.
Willem Zuidema zei: gehoorzaamheid op zich is ook nog geen deugd. Zo stond bijvoorbeeld in Nazi-Duitsland gehoorzaamheid hoog in het vaandel. Gehoorzaamheid kan dan juist heel gevaarlijk zijn. In het He breeuws hèbben ze ook eigenlijk geen woord voor gehoorzaamheid. Er wordt daar altijd het woord horen gebruikt.
“Hoor, Israël.....”
Indien gij hoort naar de stem van de HERE, uw God
Met alleen gehoorzaamheid kun je ook misleid worden. En als je hoort naar de stem van de HERE, uw God, moet je de stem van God wèl eerst onderscheiden. Onderscheiden van al die andere stemmen.
Dat is ook een belangrijk punt in het geloofsleven.
Het is niet voldoende, om de Schrift te verstaan, om regels op te vol gen als er niet dat persoonlijke contact met God is, als je de stem van God vanuit de Schrift niet hoort.
* Dogmatiek en bijbelvertaling
Dat zie je soms in bijbelvertalingen. Soms is de bijbelvertaler zo inge pakt in zijn dogmatiek, dat hij eigenlijk de teksten niet eens kan ho ren. Daarom hebben ze in bepaalde teksten ook niet durven te zetten wat er eigenlijk staat. Dat was dan bijvoorbeeld te mooi, dan zeiden ze: dat kan niet en gingen ze vertalen vanuit hun dogmatische raam.
Iemand had grote moeite met de tekst:
«God wil dat alle mensen be houden worden en tot erkentenis der waar heid komen».
Dan ben je ei genlijk bezig die tekst weg te moffelen. Hij zegt dan: het staat er wel, maar het gebeurt niet. En God wil het wel, maar de wil van God gebeurt niet. Uw wil geschiede, maar....dat gebeurt niet.
D eze mensen gaan uit van een bepaalde premisse, een vooronder stel ling. Je kunt ook uitgaan van een promesse, een belofte, dat is een heel verschil.
Soms zie je in de vertaling dus die dogmatische beperking.
Wij moeten weer de taal van God leren verstaan. De taal, die boven alle beperkingen uitgaat.
Gerrit Achterberg zegt in dit verband:
“Een taal waarvoor geen woor den zijn in dit heelal
verstond ik voor de laatste maal....”.
Dan komen er noodtrappen naar het morgenlicht. Je moet weer die trap leren ontdekken om uit die grot te komen, die dogma ti sche grot.
In elk mens zitten verschillende niveaus. Dat geldt ook voor Absalom. Een mens is nooit alléén maar goed of alléén maar slecht. Absalom heeft misschien ook wel ergens gedacht: kan ik iets op gang brengen. Kan ik misschien David wakker schudden? Misschien ook vanuit een ge voel: die veertig jaar zijn om en nu moet er wat gebeuren. Mis schien heeft hij wel heilig in een bepaalde roeping ook geloofd.
En dan kun je de min of meer filosofische vraag stellen: hoe was het nu gegaan, als David niet die zonde met Bathseba had gedaan. Hier bij moeten we bedenken, dat dit verhaal over David en Absalom ook weer vanuit de ballingschap is geschreven. Daar hadden ze de vraag kunnen stellen: had Israël, hadden wij, ook niet in balling schap hoe ven te komen?
Zo zie je, dat er in elk mensenleven soms tragische situaties zijn, waarin een mens beslissingen neemt, waarvan hij de uiteindelijke consequenties niet kan overzien. Als Absalom reageert op Amnon, kan hij nog niet overzien waartoe dat zal leiden.
Absalom, zijn naam betekent: vader is vrede, maar het bracht oorlog.
«En Achimaäs...zeide ...laat ik toch heensnellen en de koning de goede tijding brengen, dat de HERE hem recht verschaft heeft tegenover zijn vij an den».
2 Sam.18:19
Heel naïef denkt hij, dat dit voor de koning een goede tijding is. Er staat een werkwoord, dat samenhangt met: evangelie.
Ik zal hem het evangelie gaan brengen van Absaloms dood
Maar Joab zegt: op deze dag kun je beter geen boodschapper zijn. Op deze dag moet je maar geen evangelist worden.
Dan stuurt Joab een Ethiopiër op weg (toen ook al hardlopers) om de koning te melden wat er was gebeurd. Ondanks de waarschuwingen van Joab wil ook Achimaäs heensnellen. En dan haalt Achimaäs die Ethiopiër toch ook nog in.
We zagen in:
«Ook zeide de koning tot de priester Sadok: Gij zijt immers een ziener... met uw zoon Achimaäs». 2 Sam.15:27
David had dus wel vertrouwen in Sadok en zijn zonen. Wanneer dan ook Achimaäs een bericht zou komen brengen, was dat voor David meer vertrouwenwekkend dan een bericht van een buitenstaander, van een Ethiopiër. Wanneer David dus die zoon van de priester Sa dok ziet, ontstaat de moeilijkheid, dat er eerst verwachtingen worden gewekt, die dan vervolgens de grond in worden geboord.
Dat maakt de situatie alleen nog maar moeilijker.
* Tussen twee poorten
«David (niet: de koning) nu zat tussen de twee poorten». (letterlijk) 2 Sam. 18:24
Dit is een sleuteltekst; een tekst ook met een extra dimensie.
De vertalers zullen gedacht hebben: een poort bestaat uit twee deu ren, dus maken we er maar poortdeuren van, maar er staat: poorten. Die poorten hebben een symboolwaarde. Die twee poorten hebben een signaalfunctie in het hele stuk.
En dan komt de vraag: door welke poort zal David gaan? Als er staat: David zit tussen de twee poorten typeert dat zijn hele houding op dat moment, zijn hele situatie. Die twee poorten illustreren het innerlijk conflict in zijn leven.
Straks zullen we zien:
«Toen stond de koning op en ging in de poort zitten». 2 Sam.19:8
En dan zegt Joab: je moet wat tegen het volk zeggen, anders lopen ze weg.
Twee poorten
De ene poort is de troon en de andere poort is de zoon.
Waar kiest de koning voor?
De poort van de zege of de poort van de nederlaag.
De poort van de koning of de poort van de vader.
De poort van de thuiskomst of de poort van de ballingschap.
De poort van het contact of de poort van het isolement.
De poort van de beweging of de poort van de stagnatie.
De poort van het realisme of de poort van de illusie.
De poort van het heel-zijn of de poort van de verdeeldheid.
Elk mens zal in zijn leven meemaken, dat hij tussen twee poorten zit.
«De wachter ging naar het dak van de poort, op de muur». 2 Sam.18:24
Je krijgt nu een verhaal in twee etages. Beneden zit David tussen die twee poorten, boven zit de wachter. En David, die tussen de twee poor ten beneden zit, ziet niet veel. Wat er te zien is, krijgt hij te horen van de wachter één verdieping hoger. Bovendien is David zó in zichzelf gekeerd, dat de helft hem ontgaat. Dan ziet de wachter een man aan komen snellen en roept dat naar beneden. En de koning zegt dan heel onlogisch:
«Indien hij alleen is, brengt hij goede tijding». 2 Sam.18:25
Zo komt er in 1 Samuël 4 een vluchteling, die zegt: de ark is buitge maakt, Hofni is dood, Pinehas is dood.... en dat was er ook maar één. En ook bij Job lezen we:.... ik alleen ben ontkomen... Intussen bracht hij wel Jobstijdingen.
David spreekt deze woorden uit, omdat hij dat hoopt. David gelooft de illusie. Hij zegt: deze man brengt een evangelie. Dat is de ene poort waar David ingaat. Als een mens redeneert vanuit zijn verdriet, dan gaan die gedachten toch heel anders lopen dan de wetten van de logica. Vooral als je tussen twee poorten zit, wordt het heel moeilijk om helder te denken.
«Toen hij steeds naderbij kwam, zag de WACHTER een andere man lo pen en hij riep de POORTWACHTER toe». 2 Sam.18:26
De wachter roept het de poortwachter toe. En deze zegt het weer te gen David. Het gaat dus via via.
«De koning sprak: ook die brengt goede tijding». 2 Sam.18:26
Ook hier hanteert David weer op een vreemde manier de wetten van de logica. Dan herkent de wachter aan de loop van de eerste bode Achi maäs.
«De koning sprak: dat is een goed man, hij komt met goede tijding». 2 Sam.18:27
Goeie mensen brengen goeie berichten, zo redeneert de koning. Maar soms moet een heel goede vriend een onheilsbericht overbrengen. De koning is voortdurend bezig zich in te dekken tegen het onheil.
«En Achimaäs riep de koning toe: het is wèl». 2 Sam.18:28
En hij voegt er meteen een prachtige lofprijzing aan toe:
«Geprezen zij de HERE, uw God».
* De naam Ab - sjalom
«Het is wèl», zegt de bode.
Letterlijk:...sjalom... En de jongeling heette Absjalom.
De naam van Ab-sjalom is gebroken.
Ab (=vader) is weg; alleen de sjalom is er nog.
“Hoe is het met Absjalom”, wordt gevraagd.
Sjalom is het antwoord; de vader is er niet meer bij.
De Vader heeft ook geen sjalom. Want de vader is zijn zoon kwijt, al weet hij dat op dat moment nog niet.
En als de koning doorvraagt aan Achimaäs en vraagt hoe het met Ab sjalom is, antwoordt Achimaäs, dat hij wel een grote oploop zag, maar dat hij niet weet wat dat betekende.
Dan komt die Ethiopiër.
«De Ethiopiër zeide: mijn heer de koning ontvangt een goede tijding». 2 Sam.18:31
En de koning stelt weer zijn vraag over Absalom.
En dan vertelt die Ethiopiër wat er gebeurd is. David weet genoeg.
«En de koning ontroerde en hij ging op naar het bovenvertrek van de poort en weende». 2 Sam.18:33
«Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom». 2 Sam.18:33
In deze paar verzen zegt David acht keer: mijn zoon...
Voor hem draait alles om 'mijn zoon'.
David moet maar aan één ding denken: ...zijn zoon...
En dat de burgeroorlog voorbij is dringt nauwelijks tot hem door. En dat hij zo het koningschap weer kan oppakken, raakt hem niet.
Het is opvallend, dat heel dit gedeelte in dialoogvorm wordt gegeven. Een dialoog tussen David, de wachtpost, de poortwachter en de ren bo des.
Joab had het bevel (verzoek) van de koning om de jongeling zacht kens te behandelen dus genegeerd. Je kunt hier ook de vraag stellen: waar ligt de grens van de gehoorzaamheid. En van welk punt uit ga je gehoorzamen.
* Gehoor gegeven tot de dood
In Filippenzen wordt van Jezus gezegd:
«Hij is gehoorzaam geworden tot de dood». Filip.2:8
Beter vertaald: «Hij heeft gehoor gegeven tot de dood».
Gehoor geven is een actieve vorm. Gehoorzaamheid kan iets fatalis tisch, iets passiefs in zich hebben. Gehoor geven is veel meer creatief. Gehoorzaam zijn is iets van: nou, ik heb mijn plicht toch gedaan. Ge hoorzaamheid kan een mens ook lamleggen.
David zal een diep besef van schuld hebben gehad. Hij zal zich ervan bewust zijn geweest, dat hij heel die kettingreactie op gang had ge bracht.
Het zwaard zou immers van zijn huis niet wijken.
En toch stond er in de Torah: de kinderen zullen niet boeten voor de ongerechtigheden van de vader. In feite sterft Absalom, doordat Da vid op een moment van zijn leven iets in gang heeft gezet. Bij Bathse ba was David op een verkeerd spoor gekomen. En zelf had hij gezegd: deze daad zal vier voudig gewroken worden.
Kinderen schijnen soms toch te moeten boeten voor de zonden van de vaders. Hierbij weer te bedenken, dat dit verhaal geschreven is van uit de problematiek van de ballingschap. En zij zaten in Babel, om dat hun vaders gefaald hadden. Die vaders werden in de dagen van Nebukadnessar de ballingschap ingestuurd. En diè hadden ge zon digd. En de kinderen worden in de ballingschap geboren. Dat is de tragiek van de tweede generatie.
En in bepaalde zin ligt het ook zo met Absalom. Hij is er ook een van de tweede generatie. Als je het helemaal juridisch bekijkt, zou je ge neigd zijn te zeggen: in feite had David moeten sterven. Zelfs volgens de Torah: de overspeler moest gestenigd worden. In feite verlègt zich de vloek.
Absalom krijgt in de geestelijke wereld een erfenis mee. En dat on danks zijn mooie naam.
* Niet Ab-sjalom, maar Sjalomo
Daar krijg je trouwens ook al een verschuiving, niet Absjalom wordt de troonopvolger, maar Sjalomo.
De sjalom verschuift en de vader schuift eruit.
Je krijgt hier dus een vreemde verwevenheid tussen lot en daad.
W aar ligt de grens. Daar zie je ook het probleemveld: als David zich met hart en ziel had verzoend met Absalom, was het wellicht heel an ders gelopen. Als David had gehandeld zoals de vader uit de gelijke nis van de verloren zoon....
Maar David heeft ergens toch weer die dubbele rol gespeeld. Die dub be le rol was in feite ook David weer noodlottig. Was hij nu alleen maar vader geweest, dan had hij kunnen zeggen: ik vergeef jou. Maar nou is hij ook nog koning. In hoeverre kun je als koning ook nog va der zijn? Of sluiten dat koningschap en dat vaderschap elkaar uit?
En die ballingen hebben daarover nagedacht. Die hebben gezegd: ja, maar hoe zit dat nou? We hebben nu geen koningen meer. Zijn we nu misschien toch beter af; nu kunnen we dan eindelijk vader worden. Als je in de ballingschap geen koningschap meer hoeft te dra gen, dan kun je die ene poort ingaan. En dan kun je die andere poort laten vallen.
Op een gegeven ogenblik gaat David naar dat bovenvertrek. Dat is meer een privé-vertrek.
Hij kiest dus voor het vaderschap op dat mo ment. Want daar bene den is het volk. En dat volk staat te wachten. De koning moet ko men! Maar David kiest voor de bovenkamer. David wil zeggen: gun mij mijn rouwproces.
Kan een koning verdriet hebben? Kan hij zijn rouwproces hebben, of wordt hem dat amper gegund.
Tegen Uria had David geweld gebruikt. En dan komt de ketting re ac tie. En uit de mond van David, als hij zegt: die man zal dat viervou dig terugbetalen, komt weer dat geweld, dat zich dan tégen David keert.
De sleuteltekst van 2 Samuël 18 was dus vers 24: David tussen die twee poorten. David hoopt daar nog. Maar de hoop wordt hier tot een mas ker. De hoop wordt hier tot een masker, om de feiten niet te hoe ven zien. En tegelijk is daar die zuivere intuïtie van wat komt. En dan zie je daar die twee sprekers op die twee niveaus, maar er is geen reëel contact. De tweede keer spreekt die wachter zelfs via een poortwachter tot David. Dus een indirecte dialoog. David vlucht voor de confrontatie.
En Absalom hangt daar tussen hemel en aarde. Hij is een 'nergens-man' geworden. Een man tussen de hemel en de aarde in. En in vers 18 zie je de droefheid en de melancholie van Absalom, als hij daar dat ge denkteken opricht. Daar zie je ook zijn kwetsbaarheid. Hij heeft geen zoon, alleen dat monument is er nog, een jat, een hand.
Let ook op de herhaling van het woord groot.
Telkens duikt dat woord in H.18 op.
v.9......een grote terebint
v.7......een grote slachting
v.17....een zeer grote steenhoop
v.17....een grote kuil
v.29....een grote oploop (beroering)
..........een grote nederlaag.
Er is nog iets wat heel typerend is: Achimaäs roept al vanuit de verte. Die roept: sjalom! Maar hij is onbekwaam als boodschapper, want hij kan niet zeggen wat er werkelijk gebeurd is. Bovendien is het contact tussen Achimaäs en David alleen maar uiterlijk vertoon. Want Achi ma äs denkt dat hij tot een koning spreekt, maar hij spreekt tot een vader. Ze luisteren ook niet naar elkaar. Trouwens, Achimaäs hoort ook niet wat Joab zegt. En David is ook in zichzelf op gesloten. Ze ko men hem verslag uitbrengen, maar hij hoort er niets van.
In vers 24-27 zien we de illusie. In vers 28 komt de desillusie.
Die Ethiopieër ziet de werkelijkheid als een eenheid. Die zegt: alle vij an den van de koning zijn overwonnen. Maar David splitst die werke lijkheid op. Hij zegt: die vijanden zijn dood, maar ik heb ook nog een zoon. Het verdriet breekt de werkelijkheid open. Het ver driet ziet de werkelijkheid in delen, in breuklijnen.
De uiterlijke beschouwer ziet alleen maar: de oorlog is voorbij. Die Ethiopiër zegt: het is voorbij. Maar is het wel voorbij? Nee, zegt Da vid, het moet nog.
Zoals in een gedicht:
Ik zie een grijze foto
en op die foto zie ik een grijze man
te midden van het grijze gras.
En als ik die grijze foto zie,
dan weet ik, dat het nog niet voorbij is,
maar dat het nog moet.
Die grijze foto zegt mij, dat het nog moet.
David ziet alleen maar dat verdriet, hij ziet alleen maar dat gemis, de afwezigheid van Absalom.
* Een koning treurt
«En aan Joab werd meegedeeld: zie de koning weent en treurt over Ab sa lom». 2 Sam.19:1
«Op die dag verkeerde de overwinning voor al het volk in rouw». 2 Sam.19:2
«De koning (de koning!) nu had zijn aangezicht omhuld». 2 Sam.19:4
Op dat moment zie je: er is geen koning op dat moment. Als koning is hij niet thuis. Daar zit ook in: om de werkelijkheid niet te hoe ven zien, heeft David zijn aangezicht omhuld. Het omhullen van het aange zicht is ook een teken van rouw.
David durft de werkelijkheid niet te zien. En dat er (v.7) die dag twintigduizend slachtoffers zijn gevallen, daar wordt verder niet over gesproken. Alleen maar dat ene punt: Absalom is dood.
De koning durfde wèl zijn gevoelens te uiten. Voor een koning in het oude Oosten ten overstaan van het hele volk, was dat nogal wat. D a vid laat zijn gevoelens ook prevaleren boven het staatsbelang. Daar zie je ook weer een van die punten in verband met de balling schap: het menselijke weegt zwaarder dan het officiële, het formele.
B allingschap als mènswording.
In de ballingschap worden koningen, zelfs koningen, mensen.
Dat is dan ook weer een van die kostbare punten, die je in dit ver haal weerspiegeld ziet: ballingschap als weg tot menselijkheid.
Menselijkheid is ook weer selectief. Menselijkheid ziet het gezicht.
E en getal spreekt niet. Als je zegt: Auschwitz: zes miljoen Joden, dringt dat niet goed door. Iemand schreef boven een artikel:
“Zes miljoen maal één !”
Voor David is daar het gezicht van Absalom.
Soms krijgt een getal ineens een gezicht. Doordat je een mèns ziet. En dat gezicht maakt het kostbaar.
En dan grijpt Joab als het ware in.
«Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van uw knech ten». 2 Sam.19:7
«Toen stond de koning op en ging in de poort zitten...Daarop verscheen al het volk voor de koning». 2 Sam.19:8
In vers 6 zegt Joab:
«Want gij hebt lief wie u haten, en haat wie u liefhebben! Gij laat thans duidelijk merken, dat oversten en krijgsknechten voor u niets beteke nen». 2 Sam.19:6
* Haten betekent vaak: op de tweede plaats stellen.
Haten betekent vaak: op de tweede plaats stellen.
Joab zegt: koning, u stelt nu het hele volk op de tweede plaats. En Absalom, degene waardoor u in de problemen kwam, die stel je op de eerste plaats. De koning is bezig de waarden om te draaien. Bij dit alles te bedenken, dat in Davids oorlogen er vele vaders in rouw wer den gedompeld door het sneuvelen van hun zoon.
Ook dat is weer die tweespalt.
Als David oorlog ging voeren en vijanden gedood werden, dan deed hij dat als koning. Als koning op het slagveld vraagt hij zich niet af, wat er gebeurt op het menselijke vlak. Daarom heeft oorlog ook altijd iets onmenselijks.
Haat is blind. Haat ziet nooit het aangezicht van de ander. In feite kun je alleen massaal oorlog voeren. De oorlog bestaat bij de gratie van de massa. Daar heb je ook weer die blinde gehoorzaamheid.
Regeren is moeilijk.
Zonder de minister van oorlog zou er nooit oorlog zijn; zonder de führer zou het
de vraag zijn, of de zon wel opging. Of misschien op de verkeerde plaats.
B. Brecht.
Zonder grote Leider gaat de zon niet op in dit land.
Die kleintjes veroorzaken geen oorlog, maar die groten, die aan de touwtjes trekken. Zelf gaan de groten niet naar het front, maar hij stuurt zijn kleintjes naar het front.
De God van Israël heeft hart voor het kleine.
«Ik zal mijn hand wenden tot de kleinen». Zach.13:7
NV «Tegen de kleinen keren», is fout vertaald. Zie SV.
Hoe hoger je komt, hoe moeilijker het is om je broeder te zien.
Ie mand zei: als je tegenover een vijand staat, moet je eerst vragen of hij bekeerd is. Is hij niet bekeerd, dan moet je hem eerst het evan ge lie brengen. Is hij wèl bekeerd, dan is het je broeder en kun je hem ook niet doodschieten.
Wat is dan de basis voor oorlogvoering ?
Elie Wiesel zegt: als mensen oorlog voeren, is God hun eerste slacht offer. En hij zegt ook: als er ergens twee volken, waar dan ook, oorlog voerden, was er altijd één verliezer en dat waren de Joden.
In 2 Samuël 19:15 lezen we hoe David terugkomt bij de Jordaan en dan staat er:
«Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders zijt? Zou heden in Israël iemand ter dood ge bracht worden?» 2 Sam.19:22
Létterlijk: «Jullie worden voor mij tot satan».
«Ik weet immers, dat ik heden weer koning over Israël ben». 2 Sam.19:22
Dat lijkt logisch. David was eerst koning, toen moest hij vluchten voor Absalom en nu is hij weer koning.
* Na veertig jaar ècht koning
Oorspronkelijke tekst:
«Is het niet zo, dat ik deze dag koning ben over Israël».
Dus dat ‘weer’ staat er niet.
Hij is niet weer koning, hij is nu pas koning. Dus eigenlijk begint het ko ningschap van David pas nu. Dat koningschap van David begint pas na de ballingschap. Dat is ook het enige koningschap dat in Isra el kan bestaan. Het ware koningschap wordt vanuit de balling schap geboren. Dat is niet meer koning zijn op de wijze van de vol keren. Dat is niet meer koning zijn in de trant van de machthebbers.
Niet meer:
"De goden, de baäls, de tirannen, de opzwepers, de smaak makers, de Mammon en baas Moloch, die het buskruit heeft uitgevonden".
Na veertig jaar wordt David eerst ècht koning.
Merkwaardig, dat David op zijn sterfbed nog om wraak roept.
David is steeds een wat ambivalente figuur gebleven. Soms met mo menten waarvan je zegt: nu breekt het door; en dan weer momenten dat het lijkt of het licht helemaal uitdooft. Soms past David zich weer aan aan het gebruikelijke koningsdenken van die tijd. Boontje komt om zijn loontje, wraak!! Terwijl wraak in de Bijbel iets heel anders is. Wraak is in het bijbelse denken het herstel van het recht. Niet: wie niet horen wil moet voelen, niet het uitdelen van de ge lijkmaker.
We zien in de geschiedenis het koppig vasthouden en de verharding van mensen. En toch zien we boven dat alles uit het mededogen van God. Het mededogen van God, dat alle boosheid te boven gaat.
We dienen niet in een evenwicht te geloven, maar in een overwicht. Als goed en kwaad net in evenwicht zijn, heb je nog niet veel.
“Toch overwint eens de genade”.
Dat is overwicht !
Als je gaat kijken naar het koningschap van David, moet je bedenken in welk kader dat verteld wordt. Verhalen staan in een kader. En ver halen mag je niet los maken uit dat kader, want dan gaan ze als fei ten een eigen leven leiden.
Israël zat daar in de ballingschap. En dan gaat het om het bewaren van je identiteit. David heeft er ook voor gestreden om de identi teit van Israël te bewaren. De identiteit van Israël is de verbon denheid met die ene, unieke God te midden van al die afgoden. Voor Israël was het voortdurend een punt om niet onder te gaan in die zee van af goden. Gij geheel anders. Als Israël zich had geassimi leerd met al die goden, dan zou God geen partner meer hebben. Dan was daar mee ook het getuigenis aangaande de Naam uitgewist. De Tenach is een anti-heidens getuigenis. Een getuigenis tégen de goden. Zo moest Israël zijn identiteit bewaren. En de identiteit be staat juist door het verhaal. Want het unieke van Israël is het ver haal dat ze hebben.
Ook heden ten dage moet Gods volk ervoor waken zijn identiteit te be waren temidden van al het geweld rondom.
Dan zie je, dat het volk van God in wezen altijd een volk is geweest van overlevenden. En dan is het juist zaak om op de bres te staan voor degenen die het niet dreigen te overleven. Het is vaak een heel ge vecht om deze mensen niet af te schrijven. Het is soms veel mak ke lijker om in schema's te denken, in categorieën. Maar deze God past nou juist niet in een schema.
Misschien is 2 Sam.18 en 19 juist het hoogtepunt in Davids leven.
M isschien is hij juist op zijn hoogtepunt als hij verscheurd wordt. Want juist dat is zijn adeldom, dat hij tussen die twee poorten zit. Zodra je voor die ene of voor die andere poort kiest, ben je in feite je adeldom kwijt. Dat is in feite weer de logica van de po litiek. Wat dat betreft is Joab eigenlijk de vertegenwoordiger van de nuchtere logica. Joab zegt: koning, u moet kiezen, want de men sen lopen weg. Dat zelfde verschijnsel zagen we ook bij Saul: de men sen lopen weg. Dan moet je handelen naar bevind van zaken. Of gaat het om mensen? Denk je in mensen of denk je in zaken. Daarom is David op zijn grootst, als hij zegt: ik kan niet kiezen. David wil zijn zoon vast hou den, maar hij wil ook het volk vasthouden. Maar hoe houd ik ze nou beiden vast. Je zit in een wereld, waar dat blijk baar niet kan. Ieder een zegt altijd: de mens moet een keus maken.
Ook bij Jezus zien we dat.
Of U hoort bij ons, of niet!.... Waar hoort U nu bij...? Dat is ook een typisch Nederlandse vraag. Bij welke stroming hoor je? Waar gaat het vanuit? Ze willen je meteen ergens bij indelen.
En als je iemand ergens bij kunt indelen, dan hoef je verder niet meer te denken.
Zo kun je iedereen in een kaartenbak stoppen. Zo kun je iemand bij zet ten.
Het punt bij Jezus is, dat Hij bij allemaal wilde horen. Hij eet bij de Farizeeërs en Hij eet met de tollenaars.
Jezus is eigenlijk voortdurend bezig om grenzen te verleggen. Kleys Kroon kreeg iemand bij zich die zei: ik heb gehoord, dat u gezegd hebt, dat iedereen 'er komt'. Nou, zegt Kleys Kroon, dat heb je dan wel fout. Ik denk dat er mensen zijn die 'er niet komen'. Wie dan? Degenen, die niet bij allemaal willen horen. 0, ik geloof, dat ik u niet begrijp. Laten we het daar dan maar op houden.
Zodra je gaat categoriseren, hoef je ook niet meer naar die ander te luisteren, dat spaart een heleboel moeite. Dan hoef je ook geen ge sprek meer te voeren.
* Een poort voor elk mens
En David zit tussen die twee poorten.
Hij wil allebei die poorten vasthouden. Een poort voor Absalom en een poort voor het volk.
«En zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op de poor ten geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls». Op.21:12
Een poort voor Ruben, een poort voor Benjamin....voor alle twaalf. Je moet Simeon niet proberen te persen door de Aser-poort. Aan het eind van Ezechiël zien we hetzelfde: voor elke stam een poort.
«De Rubenpoort, een Judapoort, een Levipoort». Ez.48:31
De Torah heeft een poort voor elk mens. De Joodse traditie zegt ook: elke zoon van Israël heeft zijn eigen wortel in de Torah.
Er wordt wel gezegd: bij de uittocht waren er 600.000 kinderen Is ra els. En elk van die 600.000 heeft zijn eigen betekenis. En pas via al die mensen komt de Torah tot haar volle betekenis. Dus jij hebt je unieke inbreng in de uitleg van de Schrift. Dus als jij je mond houdt, missen we wat. Dan missen we één stukje uitleg van de Torah. En dat is het probleem dan geworden: in de loop van de geschiedenis wier pen zich mensen op, die beweerden, dat zij de juiste uitleg van de Schrift konden geven. En zo kreeg je de paus. En alleen de paus mocht het zeggen en de rest moest zijn mond hou den. Dan mis je on ein dig veel van die Torah. Op je eentje kun je het ook allemaal niet vatten.
«Samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods». Ef.3:18,19
In het boek Spreuken krijg je ook steeds de wijsheid in twee regels. Heel het boek Spreuken is opgebouwd uit telkens één vers in twee helf ten. In één regel kun je nooit de wijsheid vatten. Daar heb je er al tijd minstens twee voor nodig. Een waarheid met een aanvulling of een contrast. Dus David is eigenlijk op zijn hoogtepunt als hij daar tus sen die twee poorten zit.
En dat zie je dan bij Jezus weer terug. Jezus kwam om het héle volk thuis te brengen; de verloren schapen van het huis Israëls. En te gelijk bidt Hij ook voor die moordenaars. Vader vergeef het hun. Hij bidt voor de Absaloms, voor de Kaïns. De Absaloms, die in opstand komen tegen de Vader. En Hij bidt zelfs voor die moordenaar naast Hem. En Hij zegt: Ik neem je mee het paradijs in.
Jezus heeft eigenlijk ook die twee poorten open gehouden. Hij heeft niet gezegd: nou ga Ik kiezen, of de één of de ander. Hij is ver der ge gaan, over de grenzen heen. En Hij heeft de twee tot één ge maakt tot de nieuwe Adam. Hij heeft de grenzen doorbroken, die door mensen zijn gemaakt.
En dan het wonderlijke: aan het eind van die ballingschap wordt Da vid koning. Pas dan. Juist als hij vanbinnen totaal verscheurd is. Hij kon alleen nog maar acht keer roepen: mijn zoon, mijn zoon....,
En als hij dat dan acht keer geroepen heeft....
Acht is ook nog het getal van de nieuwe schepping.
O Heer, O God van David,
en degenen die treuren, de boetvaardigen.
De tranen zijn zeldzaam geworden.
Men is zo blij, de pret schalt van de daken.
schuilen de onthutsten.
Zij schreien onder de komende toorn.
Moge hun tranen kostbaar zijn in uw ogen.
Gij immers kent de prijs,
de Zoon van David is ook uw Zoon.
Het is zijn dood, die wij gedenken
totdat Hij wederkomt.... (T.Naastepad).
In het binnenste van uw huis schuilen de onthutsten. Dat is dan ook het geheim van David in zijn beste tijden. En ook van dat volk in de ballingschap. Die hebben daar ook als onthutsten geschuild in dat Verre Huis.
Dogmatiek kan zo zakelijk worden. Dan wordt het puur een kwestie van mededelingen. In de dogmatiek zit soms een heleboel tegenstrij digheid. Wonderlijk, dat een mens nog slapen kan als hij eerst heeft vastgesteld: nou, wij komen er dan en een heleboel komen er niet. En vervolgens gaan we gewoon over tot de orde van de dag. Dat is dan mis schien het meest absurde: de dogmatiek wordt een soort hoofd kus sen.
God kijkt niet naar de dogmatiek maar naar degenen die wakker lig gen. En die hebben vaak maar één wapen: dat ze wakker liggen in de nacht der tijden.
Heer, herinner U hun wakker liggen
en hun waken in de nacht...
Psalm 121 zegt: de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. En de rabbijnen zeggen van deze tekst: God kan er ook niet van slapen.
G od heeft slapeloze nachten vanwege zijn schepping. Soms houdt Hij dan die aarde tegen zijn oor: leven ze nog ? Is er nog leven op aarde? God is geen dogmaticus. God lijkt meer op David. Hij is de Vader, die daar zit tussen de poorten. En soms omhult Hij ook zijn aangezicht.
* Een koning die zijn klederen scheurt
Daarom is het zo wonderlijk, dat de Tenach eindigt met een koning, die zijn klederen scheurt. Dat is dan het laatste, een koning met ge scheur de klederen: Josia. Die koning heeft de Torah gehoord en dan scheurt hij zijn klederen. Het eindigt met een koning, die eigenlijk ophoudt koning te zijn. Hij regeert niet. Die koning wordt mens.
En die tranen van de koning zijn het signaal van de ontferming. Die tranen zijn Gods eigen tranen. Een koning huilt; een mens die huilt is het laatste restant van Gods beeld en gelijkenis dat overblijft op aarde. Vochtige ogen zijn op aarde de laatste tekenen van de men se lij ke waardigheid. Een mens die schreit, aanbidt geen afgoden meer. Hij koestert geen illusies meer. Hij weet, met een kennis, die onbedwingbaar is, zoals tranen onbedwingbaar zijn. Verdriet colporteer je ook niet. Daar kun je toch niet mee langs de deuren gaan! Ik heb een beetje verdriet, wilt u er ook wat van? Op verdriet kun je ook niet pro moveren. Verdriet is er en het deelt zich mee als een beker die de ronde doet. Verdriet is God Zelf, Die nog éénmaal rondgaat, omdat Hij Zich ontfermt. Zolang er mensen zijn op aarde, huilt God als een regen in vallende bladeren.
Op het moment dat David huilt tussen die twee poorten, op het mo ment dat David huilt daar in zijn opperkamer, op dat moment is Da vid beeld van God.
* De naam is gebroken Ab - sjalom
Want die naam is gebroken Ab Sjalom.
Want Absjalom is doodgegaan onder de hand van het geweld.
En de vader, de Ab zit in de opperkamer en de Sjalom is weg. Alleen de Vader is nog over.
Is dat niet precies wat ook gebeurt aan het kruis?
Dan komt er ook een breuk tussen de Ab en de Sjalom. En de Vader huilt en de Sjalom wordt gekruisigd. En het kruis gaat er dwars door heen.
En uitgerekend dan wordt gezegd: Hij is onze vrede (Efeze 2). Uitge re kend dan, waar God de Vader huilt en alleen nog maar Ab is, al leen nog maar Vader, zonder Sjalom, juist daar wordt het teken van de vre de opgericht, een jat, een hand. Toch nog een hand voor Absalom. Er is nog een hand voor Absalom. En die hand wordt opgericht, om dat hij niemand had, geen zoon en geen gedachtenis. Niemand om hem in stand te houden. Maar God zegt: Ik heb nog een hand voor je. En die hand komt in het verhaal.
En die hand zien we nu nog staan, eind twintigste eeuw, want die hand gaat niet onder.
Daarom is er hoop, ook voor de Absaloms.
Hoop, omdat er soms, of altijd, nog een David is, die tussen twee poor ten zit.
Een Messias tussen twee poorten.
Omdat er nog altijd mensen zijn, die iets voelen van wat een ander voelt.
Mensen, die die gebroken naam van Ab - sjalom, Ab de ene poort en sjalom de andere poort, aan elkaar binden.
Mensen die proberen een tussenschakel te zijn tussen de twee poor ten.
Tussenmensen.
Mensen tussen poort en poort.
HET PARADIJS
Een veelomvattend onderwerp!
Vandaag een inleiding.
De rabbijnen zeggen: je moet het begin bestuderen, want dan weet je ook het eind. Hoe meer zicht je krijgt op het begin, des te meer ga je ook begrijpen van het eind. Een einde, dat eigenlijk geen ein de is, maar een vòleinding.
* Op weg naar het paradijs
Elk mens is diep in zijn hart ook steeds op zoek naar een begin.
D aarom is eigenlijk heel de Bijbel het boek van de terugkeer, terug keer naar het begin. En tegelijk zijn we op weg naar de toekomst.
Ernst Bloch zegt:
"Genesis staat niet aan het begin, maar aan het eind".
En wanneer de mens de wortels van zijn bestaan zal hebben terugge vonden, dan zal er iets geboren worden. En dat noemt hij dan een Heimat, een thuis. Een plek, waar je eindelijk thuis bent. Elk mens is in wezen op zoek naar een thuis, een thuiskomst.
Om dat paradijs te vinden, heb je meer nodig dan kaart en kompas.
Het is meer dan een stukje aardrijkskunde; het gaat verder, het gaat dieper.
Jezus zegt: We gaan óp naar Jeruzalem.
Dat kun je alleen begrijpen, als je méér hebt dan een landkaart. Om dat ene zinnetje van Jezus te begrijpen, heb je in feite dat hele zoge naamde. O.T. nodig. Dat is dan je landkaart. Torah en Profeten, heel de Tenach.
En als je bijvoorbeeld Marcus leest, dan krijg je de reisroute hele maal te rug naar Genesis. Op naar de 'Berg des Heren'.
* Maqom
In het Hebreeuws heb je het woord maqom. En dat woord wordt dan meestal vertaald met plaats. Dat woord heeft echter een diepere di men sie. Het is meer dan een bepaald stuk van zoveel vierkante me ters. Dat woord maqom heeft een extra gevoelswaarde. Later wordt het in Nederland: Mokum.
En als je aan dat woord maqom denkt, denk je aan 1492. In dat jaar werden de Joden Spanje uitgegooid. Keizer Ferdinand en keizerin Isa bel la hadden dat zo besloten.
Dan worden het vluchtelingen, bal lingen, zwer vers. 1492 is het jaar van de zoveelste ballingschap. Uit eindelijk komt er een groepje in Am ster dam terecht, waar ze niet wer den weggejaagd. Daarom noem den ze die plaats Mokum.
Eindelijk een plaats!
Telkens gaat het in de Bijbel, van Genesis tot Openbaring, om één plaats. Daarom is het merkwaardig, dat er een oude traditie is bij de rabbijnen. In deze traditie wordt God genoemd de Plaats, haMaqom.
* Noem mij
Maria de Groot heeft een prachtig gedicht gemaakt, waarin ze ver- telt over de schepping van de mens. God ging die mens maken en toen gaf Hij mij de roeping. En de roeping was: Noem Mij. God zegt te gen de mens: jij mag Mij een naam geven. Ik wil door jou genoemd worden. Dat is ook een van de wezenlijke punten in een re latie, dat de genen, die in die relatie staan, elkaar namen geven. Wat voor naam geef je aan die ander. Dat zegt vaak al heel wat over die relatie. Het kan voor een mens verdrietig zijn, als hij nooit bij zijn naam wordt genoemd.
Als je naam nooit wordt genoemd, dan ben je duidelijk niet in het pa radijs. De mens die nooit bij zijn naam wordt genoemd, gaat zich af vragen: wie ben ik. Naamloos; noem mij...
* De PLAATS
Een van de namen voor God is dus De Plaats.
Dat woord God is in feite maar een hulpwoord, bij gebrek aan beter, zou je haast zeggen. Vandaar dat de Joodse traditie ook meestal de nei ging heeft om de Godsnaam niet uit te spreken. Dan schrijven ze die 0 ook niet, maar schrijven G'd. Om aan te geven: zo heet Hij eigenlijk niet.
God is dus de Plaats.
Omdat God de Plaats is van de wereld.
In dit verband staat er een prachtige tekst in Exodus, zegt rabbi José Chalapha:
«Zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan». Ex.33:21
En deze tekst staat notabene in dat verhaal over het gouden kalf. Je denkt dan: nu is alles verloren, einde geschiedenis, einde gesprek.
Dus God is de Plaats voor Mozes. Mozes heeft een plaats bij God. De ze tekst is een sleuteltekst geworden voor het Joodse denken. De plaats voor Mozes, de plaats voor de mensheid, de plaats voor de we reld is bij Hèm. Het is dus niet zozeer dat God een plaats bij ons heeft, zò Hij die plaats dan al heeft, maar wij hebben een plaats bij Hèm.
In heel de Bijbel, van Genesis af, gaat het erom, dat die mens op zijn plaats komt. Op zijn Plaats.
Vergelijk in dit verband ook dat woord van Jezus:
«Ik ga heen om u plaats te bereiden». Joh.14:2
Daarom is het van zoveel belang als een kind geboren wordt, in wat voor omgeving het zijn leven begint. Je 'geboorteplaats' heeft dus nog een extra dimensie. Waar kijkt een kind voor het eerst de wereld in. Wat zien de ogen van een kind in de eerste levensjaren. Daarom kan het voor een kind soms ook zo fataal zijn om te moeten verhuizen.
Een kind dat telkens moet verhuizen, of erger nog, dat steeds op de vlucht moet. Zo wordt dat kind afgesneden en ontworteld. Hij heeft geen oude, vertrouwde omgeving. En misschien moet je wennen aan iets wat helemaal geen 'mokum' meer is. Je komt dan in - wat Th. Adorno heeft genoemd - een Niemandsland.
Een land waar geen mèns is, een land waar geen God is.
Waar vindt zo'n kind, waar vindt zo'n mens weer grond onder de voe ten.
De maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld.
Een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld.
Er is door dit spreken een wonder gebeurd:
hun harten zijn zozeer eender gekleurd,
dat de één als hij soms naar de ander ziet,
bij zichzelven zegt: maar ben ìk dat niet ?
Een vrouw, nog een vrouw, een verterend gemis,
het is of alles ten einde is.
Want één hart blijft thuis en één hart gaat op reis,
maar geen van twee vindt het paradijs.
(Marsman)
Zo zijn mensen op zoek naar het verloren paradijs.
* Het woord ‘paradijs’
Op zich is het merkwaardig, dat het woord Paradijs zo weinig in de Bijbel voorkomt.
In de Tenach komt dat woord maar drie keer voor. En dan nog een paar maal in het N.T.
«Leg de hoven en parken aan en plantte daarin allerlei vruchtbomen». P red.2:5
Voor het woord parken staat in de grondtekst paradijs.
In het Hebreeuws is dat het woord pardes. In deze tekst staat dus een meervoud: pardesim.
Eerst staat in deze tekst het woord gan, wat hier dus met hoven is ver taald. Dat woord betekent gewoon: tuin.
«Ook een brief voor Asaf, de houtvester des konings». Neh.2:8
Het woord pardes is uit het Perzisch afkomstig; het betekent zoiets als: afgebakende ruimte, een omtuind stuk land. Vandaar ook het woord park.
In Nehemia 2:8 heb je dus ook dat woord 'pardes'. Alleen hier vind je het in de vertaling helemaal niet meer terug. Voor het woord 'hout ves ter' staat in het Hebreeuws: sjomer pardes, wat betekent: bewaar der van het paradijs. Je zou hem dus ook 'de parkwachter' kunnen noemen.
«Dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht, die bij de tempel hoort, van zolders te voorzien». Neh.2:8
Voor het woord hout in deze tekst staat letterlijk: bomen.
Nehemia gaat dus in het paradijs bomen halen, bomen voor de tem pel. Op zich geeft dat ook te denken. Dit roept een aantal verbanden op waar we nog op terug zullen komen.
Nehemia gaat in het paradijs bij de 'bewaarder van het paradijs' bo men halen voor de bouw van de tempel.
«Een lusthof van granaatappelbomen, met kostelijke vruchten». Hl.4:13
Er staat letterlijk: «Een paradijs (pardes) van granaatappelbomen».
«Een afgesloten hof». (hier staat gan = tuin ) Hl.4:12
De vrouw wordt hier dus voorgesteld als het paradijs.
Het woord paradijs heeft in deze tekst dus een meerwaarde.
* De Hof van Eden
Als we deze drie teksten in ogenschouw nemen, valt het ook op, waar het woord 'paradijs' nìet voorkomt, namelijk in heel het boek Gene sis.
In Genesis 2 is sprake van de Hof (of: tuin) van Eden...
Eden = gelukzaligheid, verrukking.
Als we van hieruit toegang trachten te verkrijgen bij dit hele gedach tecomplex, komen we bij een profeet uit, namelijk Ezechiël.
Ezechiël heeft hierover het een en ander gezegd. Juist bij de profeet Ezechiël ga je de sleutel ontdekken, de entree in verband met dat pa ra dijs. Zou het kunnen zijn, dat Ezechiël ons de weg wijst? Kan Eze chiël iets voor ons in kaart brengen?
«En men zal zeggen: dit land dat verwoest was, is ge worden als de hof van Eden; de steden, die verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond». Ez.36:35
«Dan zullen de volken weten, dat Ik, de HERE, her bouwd heb wat ver nield was en beplant heb wat ver woest was. Ik, de HERE, IK zal het doen». Ez.36:36
Dit is toch wel een van de mooiste paradijsteksten uit heel de Bijbel. In heel dit hoofdstuk 36 gaat het over het herstel na de balling schap.
Het gaat over het herstel van wat verwoest was.
«Het verwoeste land zal weer worden bewerkt». Ez.36:34
Letterlijk: «Het verstarde land».
Het verstarde, het dode land zal weer bewerkt worden.
En de volken zullen erkennen: dit is het!
Dit land wordt het paradijs. Welk land? Het land van Israël.
Hierbij moeten we wèl bedenken: dit stukje land staat model voor heel de aarde. Wat er in dat ene land gebeurt is exemplarisch, is beeld, voorbeeld voor de hele aarde.
De kern ziet wijd
God werkt altijd vanuit één soort model. Vanuit de kiem gaat het tot de einden der aarde.
* Onderscheid kennen
Israël is drager van de Torah door de eeuwen heen. De agressie en de haat tegen Israël vormen een complexe materie. We hebben in dit ver band ook te maken met de wortels van het antisemitisme. Dit is in wezen ook de haat, de agressie tegen alles wat zich niet confor meert, wat anders is. Bij de massa mag je niet anders zijn. Alles moet gelijk worden geschakeld, platgewalst, er mag geen verschil zijn. Er mag niemand zijn die anders is, of anders doet; dat is dat bull dozer-effect. Anders-zijn wordt gevoeld als een bedreiging.
En juist in de Torah vinden we het onderscheid tussen goed en kwaad, tussen licht en duister.
W.G. Overbosch heeft eens gezegd: het is juist het bijzondere van de Torah, dat er onderscheid wordt gemaakt, dat alles maar niet op het zelfde neer komt.
Dat is vaak ook de pijn van de moderne mens. De leegte van de men sen, vaak ook jonge mensen, wordt dikwijls veroorzaakt doordat er geen onder scheid meer is. De Torah gaat de mens weer leren wat de moeite waard is om te onderscheiden.
Zoals in Leviticus 11, waar gesproken wordt van de priesters, die het on der scheid moesten kennen tussen rein en onrein, tussen licht en duister, tussen waar en onwaar.
Hitler schijnt in 'Mein Kampf' al geschreven te hebben, dat voor hem het probleem van het Joodse volk was, dat ze een geweten hadden. Een geweten, besef van goed en kwaad, is ontzettend storend voor een dictator. Het besef, dat het maar niet allemaal één pot nat is.
Het onderscheid is juist datgene wat het leven de moeite waard maakt. Want als alles maar op hetzelfde neerkomt, heeft ook niets meer zin. Waarom zou je dan nog kiezen!
Dan kom je een beetje in de buurt van wat Sartre zei: het gaat er maar om dat je iets doet; wat je doet geeft niet. Als je maar een daad stelt. Dan heb je geen moraal meer. Dan gaat het erom, dat je jezelf verwerkelijkt in een bepaalde daad. En die daad mag dan ook niet be oordeeld worden.
Maar de Torah zegt: niet alle daden zijn gelijk.
Als er in de Bijbel gesproken wordt over steden (Ez.36:35), dan gaat het in wezen altijd om de mensen. Steden staan symbool voor mensen. God is uiteindelijk niet zozeer geïnteresseerd in die uiterlijke ge bou wen, het gaat om de bewoners.
* De paradijsprofeet
Ezechiël spreekt een paar maal over het paradijs. Dat doet hij in de hoofd stukken 28,31,35 en 36. Je zou Ezechiël de paradijs profeet kun nen noemen. Blijkbaar is dat een thema, dat hem enorm op het hart ligt. En waarom is Ezechiël zo gespecialiseerd op dit gebied?
Ezechiël woonde in Babel, aan de Kebar. Hij leefde temidden van de bal lingen. En dan kan Ezechiël zeggen: eigenlijk woon ik in het ge bied van de dood; allemaal dorre doodsbeenderen om me heen. Hij zat vanaf het jaar 597 daar in dat Babylonische land.
In 586 wordt Jeruzalem verwoest. En Ezechiël was van huis uit pries ter. Ezechiël kon van vroeger zeggen: ik was verheugd als ik optrok in een dichte drom; laten we naar het Huis des Heren gaan. En al die Psalmen kon hij wel dromen. Het was zijn lust en zijn leven om als priester daar in het heiligdom te staan.
Dat was voor Ezechiël het paradijs; "dan sprong mijn hart hoog op in mij", zegt Psalm 122.
Op een dag wordt Ezechiël gedeporteerd. Twaalf jaar later wordt de tempel verwoest; dan valt het doek helemaal.
Toen ging er iets dood in Ezechiël, er stierf iets in hem. Dat wordt ook in Ezechiël precies in het midden van het boek beschreven. Dat is net als met het sterven van zijn vrouw; dat loopt helemaal parallel. Het sterven van zijn vrouw en het sterven van de tempel is voor Eze chiël in feite voor een groot deel hetzelfde.
En daar in Babel krijgt Ezechiël dat visioen van de hof van Eden. En hij gaat dat voelen, hij gaat dat beleven, hij gaat zich daarìn leven. 0 mensen, die hof van Eden... En dan krijg je het moment waarop iets geboren wordt (in de literatuurwetenschap noemt men dat het gene ti sche moment). Het is een Genesis-moment. En als de tempel is ver woest, als alles is afgebroken, dan wordt daar het verlangen geboren naar het paradijs. Wonderlijk, uitgerekend in Babel. Juist in Babel wordt dat verlangen geboren.
De tijd waarop dit verlangen werd geboren, dat genetische moment, was in de donkerste dagen van de ballingschap. En de plaats waar dit werd geboren was aan dat kanaal, die Kebar. Het gaat dus heel con creet om een tijd en een plaats. Dat moet je dus dubbel definiëren. Het Hebreeuwse denken begint altijd vanuit de tijd en van daaruit ook de ruimte.
Juist in de ballingschap komt bij de mens de vraag uit de diepte om hoog: waar hoor ik nou thuis. Juist in de ballingschap ga je vragen stellen. Dat werkt heel diep door. En daarom is het ook zo herkenbaar. Het punt is namelijk, dat in wezen elk mens in die ballingschap zit. En die ballingschap heeft ook te maken met een bepaalde leegte.
Judith Herzberg, een Joodse dichteres beschrijft in een gedicht de ope ning van een expositie. Een expositie in het Stedelijk Museum. Een prachtige expositie met een officiële opening en allemaal officiële ge no digden. En dan zegt ze:
Ik hoor hier niet,
waar wèl?
Iedereen viel iedereen om iedereens hals.
Niemand had thuis iets stervends,
niemand woonde vlakbij waar kinderen
door rubberen kogels aan het bloeden worden gemaakt.
Niemand kleumde, als in de tenten de gevangenen.
Niemand dacht daar aan....
Of iedereen...?
Of iedereen dacht daaraan.
Vandaar dat wat lach had moeten zijn grimas werd.
Witte wijn in een glas, zo onthutsend doorzichtig.
Mensen die een soort leegte hebben en die leegte proberen te be dek ken. Ze proberen hun stand op te houden, maar het is ballingschap, de ballingschap is zo dichtbij.
En Ezechiël heeft dat gevoeld. Hij heeft daar rondgelopen tussen al die mensen die probeerden te vergeten. Dat zie je ook vaak bij bal lingen: ze proberen te vergeten.
Zoals P.C.Boutens zegt:
Wijs mij de weg naar Lethe,
O, alles te vergeten
Eer d'avond valt.
En Ezechiël is gaan dromen en die is gaan zien. Daar heb je het pro fetische. Een profeet heeft altijd iets van: openbreken. En die zegt: ik zie een paradijs. Waardan? Daar in dat land dat verwoest is. Daar waar de steden plat liggen; daar waar alles star geworden is. De be we ging die was gestold, gestopt.
Dat Ezechiël 36 wordt geboren, juist toen en juist daar.
En daarom is hij gaan zingen, ook in dat Ezechiël 28. Daar heeft hij een lied gezongen over het paradijs. En ook in Ezechiël 31 heeft hij een lied gemaakt over de bomen in het paradijs.
En daar, uitgerekend daar, op een dieptepunt, was daar dat geneti sche moment. Juist toen iedereen aan het eind was, toen ging Eze chiël iets zien van het begin. Ballingschapprofeet, maar tegelijk paradijs profeet. Dan heeft Ezechiël iets van een heraut, een bode, een voorbode. De laatste priester, maar de eerste bode.
En die dichteres schept eerst dat beeld van die receptie, van die men sen die allemaal nergens aan denken en toch wèl ergens aan denken. Die proberen blij te zijn, maar kunnen toch niet blij zijn.
En dan eindigt dat gedicht:
Toen was jij er opeens
gewoon, on-thuis, onmodieus, ontdaan,
En kwam me halen.
Opeens midden op die receptie, waar iedereen zijn best staat te doen om blij te zijn, toen was jij daar opeens. Opeens stapt daar Ezechiël bin nen, on-thuis, hij voelt zich daar helemaal niet thuis. On-mo dieus, hij doet niet met de mode mee, hij past helemaal niet in de trend.
Ontdaan
Ezechiël is helemaal ontdaan en zegt: mensen, waar zitten we nou.. Hij wàs daar gewoon, hij kwam me halen.
Ineens is daar Ezechiël die zegt: jó, ga je mee....?
Paradijsgangers.
En Ezechiël brengt je in Genesis 2.
En dan zie je die lijn vanaf die paradijs-hoofdstukken uit Ezechiël naar Genesis 2. En Ezechiël zegt: ga je mee, ja, ik heb er wel een ver haal bij. Hoor maar: Genesis 2.
En dan zet onze lieve NBG-vertaling boven Genesis 2:8: 'Het paradijs'. Maar heel dat woord staat dus niet in dit gedeelte.
Bovendien moet je hierbij ook bedenken, dat je eigenlijk al te laat bent. Want dan stap je in een rijdende trein. Want het ver haal begint in Genesis 2:4.
«Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde toen zij geschapen wer den». Gen.2:4
Dit had dus eigenlijk het opschrift moeten zijn.
Geschiedenis: toledot. (=verwekkingen).
De geschiedenis van de hemel en de aarde!
Dit is ònze geschiedenis!
Daar heb je nu het hele verhaal van hemel en aarde, het verhaal van de mens. Daar heb je het nu.
* Loofhuttenfeest
In heel de Torah van Genesis tot en met Deuteronomium zit ergens ook de structuur van de feesten. De O.T.'cus Diebner heeft hier vooral op gewezen.
Genesis 1 tm.11 horen dan bij het Loofhuttenfeest.
In Genesis 12 kom je weer bij Pesach. Dan gaat Abraham uit zijn land; dat is een uittocht. In feite is die uittocht nog steeds bezig. Wìj zitten in dat verhaal. Het is het verhaal van ieder mens. Tegelijk is het ook het verhaal van de mensheid.
Hèt kenmerk van Sukkoth, van Loofhuttenfeest is, dat je mens onder weg bent, mens in de woestijn.
Wat betekent dat nu, mens te zijn onderweg?
Dat is ook vaak de pijn van de mens van vandaag: hij beseft niet meer, dat hij onderweg is. 'Onderweg waarheen dan? We hebben al les immers al gehad?'
* Nà Auschwitz
Als Evangelische mensen beseffen we misschien te weinig in wat voor tijd we leven. Er wordt heel wat gesproken over eindtijd.
En toch wordt er vaak een heel wezenlijk punt niet gezien. We leven in de tijd na Auschwitz. De Joodse denker Levinas zei: wat mij het meest heeft ver baasd is, dat alles na 1945 weer gewoon door ging.
Na 1945 worden de agenda's weer opgepakt, waar waren we gebleven na 1939? We gaan weer gewoon door, gewoon en toch ook: niet ge woon. Iemand zei: na Auschwitz is er geen poëzie meer mogelijk. Hoe kun je eigenlijk nog boeken schrijven daarna. Hoe kun je ei genlijk daarover li te ratuur schrijven. Elie Wiesel zei in eerste instantie: ik ga alleen maar zwijgen. Later is hij toch gaan schrijven; hij zei: ik moet getuigen als overlevende. Ik mag niet zwijgen. En toch bouwt hij zijn hele oevre rondom het thema: ‘stilte’.
Dat is in feite de ballingschap: stilte.
Vreemd, dat na 1945 de wereld weer gewoon doordraait. Is daarom mis schien in feite de hele Europese cultuur ten einde? De Engelse dichter Eliot schreef een soort verwerking onder de titel:
"The Waste Land" (het (ver)woeste land).
Het onbewoonba re land. Het 'No-mans Land'.
Dit werkt dieper door dan we meestal in de gaten hebben. Mis schien is dat ook een probleem voor de jeugd van vandaag.
Wat voor wereld hebben we de jeugd gegeven!
En iedereen zei in 1945: nooit meer Auschwitz; dit mag nooit meer ge beu ren. En nu, vijftig jaar verder durft eigenlijk nie mand dat nog te zeg gen. Wat voor erfenis krijgen de jongeren mee? Alleen maar leeg te? En de generatie, die in de kampen heeft gezeten, praat er nooit over. Vaak weten de eigen kinderen van niets.
Hoe vind je na 1945 nog een mokum?
Dat is een veel belangrijker vraag dan de vraag of de wereld nog het jaar 2000 haalt, en of het jaar 2000 nog een speciale bete kenis heeft.
Het gaat erom: is er nog leven mogelijk na 1945?
Ik denk, dat een groot deel van de Evangelische wereld dit nog veel te weinig beseft.
Ik heb de neiging te zeggen: de eindtijd is al geweest !
1933-1945 wàs eindtijd!
Wij leven nà het einde.
Is er nog leven na het einde....
Iemand schreef:
Ik heb het overleefd, ik ben er nog. Ik heb Auschwitz overleefd. En daarom wil ik geen kind.
En dan schrijft hij zijn verhaal; eigenlijk in de vorm van een gebed. H et Qaddisj voor een niet-geboren kind. Want het qaddisj is onder andere vanouds het gebed voor de stervenden, of het gebed voor de ge storvenen zoals er gebeden wordt bij een begrafenis.
Degenen die overleefden is het lachen vergaan.
Want het is te laat.
En wat over is gebleven is de man die opschrikt in de nacht.
Die nooit meer argeloos kan zijn.
De argeloosheid van het kind is weg.
We leven eigenlijk in een soort 'P.S.-Tijd'.
* Ezechiël na de eindtijd
Ezechiël leefde eigenlijk ook na de eindtijd.
Het jaar 586, de verwoesting van de tempel, was voor hem de eind tijd. Hij leefde ook in zo'n soort P.S.-situatie.
En juist dan komt het verhaal van Genesis 2.
Aan de stromen van Babylon, daar weenden wij. En aan die stromen van Babylon hebben ze elkaar Genesis verteld. De enige manier om dan nog te overleven is: verhalen vertellen. Wat ga je doen na het ein de: verhalen vertellen van het begin. Dit is de geschiedenis van hemel en aarde.....Loofhuttenfeest...feest voor mensen onderweg. Feest voor mensen in de woestijn.
Zoals gezegd wordt:
“De overlevende heeft levenslang.
Overleven is ongeneselijk”.
Overgaan tot de orde van de dag? Nee, die orde is er niet meer. Daar om vinden veel mensen ook geen orde meer. Het is alleen nog maar cha os. Er is geen poëzie meer.
Arnold Schönberg heeft een opera gemaakt over Mozes en Aäron. En aan het eind staat daar Mozes, die zegt: er is een woord, dat mij ont breekt. (en dat wordt dan geschreven in 1933). Op zoek naar het woord dat ontbreekt
In Genesis krijg je dus het verhaal van het begin. Het begin na het einde.
En vandaar kom je in Genesis 2:
«Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde».
Dan zie je daar die tuin, die tuin met al die bomen. En te mid den van die bomen staan daar die 'twee'. Ezechiël had die bomen ook gezien. Hij heeft ook verteld in H.31 over de bomen in de hof. Al die ce ders in de hof van God.
Zo zijn er heel wat parallellen tussen Ezechiël en het begin van Gene sis. En eigenlijk is het hetzelfde verhaal.
* Eindtijdpatronen
De vraag kan gesteld worden: is er steeds weer een nieuwe eindtijd? Herhaalt zich de geschiedenis?
Daarmee kom je op het geschiedenisbeeld van de antieke mens. En als je zegt: de geschiedenis herhaalt zich, is dat ten déle waar.
De antieke mens, de Oudoosterse mens, zag de geschiedenis als cy clus en toch ook tegelijk liniair. Dus daar zitten bepaalde her halings pa tronen in, maar er zit ook een lijn in. Je zou de geschie denis kunnen vergelijken met een huis. En dan ga je van de ene ka mer in de andere. Je ziet in een kamer bepaalde meubels, die ook in de vorige kamer stonden. Een huis in de tijd.
En als we spreken over eindtijd, dan zien we hoe die eindtijdpatronen af en toe terugkomen.
Als het volk in Egypte zit, is dat in feite ook een eindtijd. De Joodse traditie zegt ook: dat is de eerste ballingschap. De sla vendienst in Egyp te lag in het kader van de productie. We zetten jullie aan het werk, jullie moeten steden bouwen. Daar kun je nog een bepaalde nut tigheid in zien. Dan komt er een punt, dat de Farao over de grens gaat. Als hij zegt: nu moet je eerst ook nog stro verzamelen, dan kom je over de grens van het 'nuttigheidsbeginsel! Hier ging het niet meer om het nuttigheidsprincipe, maar: hoe kunnen we ze kraken. Hoe kunnen we dat volk de nek breken. Op dàt moment gaat eigenlijk de eindtijd in. En op het mo ment dat hij zegt: al die jongetjes in de Nijl ! De Nijl was daar de gaskamer. Egypte was het concentratiekamp.
Die eindtijd kun je natuurlijk ook individualiseren. Dan wordt het jòuw eindtijd. Dan wordt het jouw einde en jouw begin. Dan gaat een mens zelfs door dat einde hèèn.
De dood is in feite ook een soort eindtijd.
Als je zegt: aan Gods tijd komt nooit een einde, moet je bedenken: God gaat met mensen op weg, God gaat in in onze tijd, wat natuur lijk ook zijn gevolgen heeft.
Voor Israël zien we ook in zekere zin een eindtijd: eerst in Egyp te, la ter Nebukadnessar en de Assyriërs. Vooral die Assyriërs kun je zó ver gelijken met de Nazi's. De Assyriërs hadden de macabere gewoon te om volken en grondgebied te laten stuivertje wisselen. De men sen uit Babel kwamen op het grondgebied van Israël. En de men sen uit Israël werden geplaatst op het grondgebied van Babel. Dan zie je daar die tactiek achter: zo heeft een volk geen mokum meer. Dat gaat veel dieper dan een 'gewone verhuizing'. Een Joods dich ter zei: ik draag die deportatie van mijn ouders nog in mij. Ook de tweede generatie draagt nog die gevolgen.
Vandaar dus dat verlangen naar het paradijs. Zo hebben ze elkaar dat Genesis 2 verteld daar aan die stromen van Babylon.
* Paradijs en tabernakel
Er is een diep verband tussen paradijs en tabernakel.
Israël kreeg de opdracht een tent te bouwen. De tent der ontmoe ting, de tent der samenkomst. En als je daar aan de binnenkant van dat heiligdom kwam, en later ook bij de tempel van Salomo, zag je alle maal bomen, meest palmbomen. En je zag afbeeldingen van cherubs. Als je dus in die tabernakel was of later in de tempel, was je als het ware in het paradijs. En telkens als ze die taber nakel weer moesten opbreken, dan braken ze het paradijs weer op. Zo hadden ze als het ware een paradijs onderweg. En telkens als ze die tent weer opzetten, zetten ze het symbool overeind van het paradijs, waarnaar ze op weg waren.
«En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de HERE geboden had; zo hadden zij het gemaakt.
Toen zegende Mozes hen». Ex.39:43
Een prachtig slotakkoord.
«Zo voleindigde Mozes het werk». Ex.40:33
«Alzo werden voltooid (hetzelfde woord als 'voleindigen') de hemel en de aarde en al hun heer». Gen.2:1
«Toen God op de zevende dag het werk voltooid had ...» Gen.2:2
Mozes voleindigde het werk.
God voleindigde het werk.
We zien hier hoe twee keer hetzelfde woord wordt gebruikt.
Voor werk staat een heel specifiek woord, namelijk mela'khah, wat ei gen lijk vakwerk betekent.
Mozes voleindigt daar in de woestijn het vakwerk van de taber nakel. En God voleindigt in Genesis 2 het vakwerk van de schepping. Daar ligt ook een verband. Er staat:
«Zes dagen zult gij al uw vakwerk doen».(de tien woor den).
«Toen zegende Mozes hen». Ex.39:43
«En God zegende de zevende dag...». Gen.2:3
We zien hier dus verschillende parallellen....
1. Voleindigen (kalah).
2. Vakwerk
3. Zegenen
4. Mozes zag en God zag
Ook in die bomen en die cherubs zagen we dus parallellen.
Die tabernakel is dus eigenlijk een wandelend paradijs. Een mobiel Eden. Een Eden voor onderweg.
Tegelijk is het ook een symbool van je heimwee. Je draagt om zo te zeg gen de gestalte van je heimwee met je mee. Je zou ook een boek mee kunnen nemen, waar het in staat. Maar je kunt ook die taber na kel meenemen, want dat is een beeldboek.
De taber nakel is een beeld verhaal.
* De heerlijkheid des HEREN
Ezechiël spreekt ook van die cherubs.
«Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israël boven het was». Ez.11:22
«De heerlijkheid des HEREN steeg op uit het midden der stad en plaat ste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt». Ez.11:23
Die heerlijkheid gaat dus naar de oostkant weg.
In Ezechiël 11 zie je hoe de heerlijkheid des HEREN (=kabod) in bal lingschap naar Babel gaat.
«Toen leidde hij mij naar de poort; het was de poort die gericht was naar het oosten». Ez.43:1
«En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke rich ting». Ez.43:2
In Ezechiël 43 komt die heerlijkheid des HEREN weer uit Babel van daan. En waar vandaan? Uit het oosten.
De Oostpoort
Die heerlijkheid des HEREN gaat dus mee de ballingschap in. Als het volk in ballingschap gaat, gaat God mee. Als Israël in ballingschap gaat, dan gaat het woord ook in bal lingschap.
We zien ook, dat als Jezus zijn lijden tegemoet gaat Hij verblijft op die berg ten oosten van de stad, de Olijfberg.
«En de heerlijkheid des HEREN ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was». Ez.43:4
Weer zien we hier die poort naar het oosten. En dan zien we weer de parallel:
«En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs om de weg tot de boom des levens te bewaken». Gen.3:24
Liever vertaald: «te bewaren».
De weg tot het paradijs wordt bewaard.
Zoals eens op een bord bij een winkel stond:
"Wegens heropening gesloten".
Dat staat ook op het paradijs.
En dan kun je de lijn doortrekken.
* Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn
«En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn». Luc.23:43
Zo spreekt Jezus tot die moordenaar wellicht een Zeloot, een ter ro rist, een vrijheidsstrijder, een man die ook idealen heeft gehad. Maar nu heeft hij ze niet meer. Een mens, die zijn idealen voorbij is, een on voltooid verhaal. Een mens, die zijn verhaal niet af mag maken. En die zijn er zo veel: mensen die hun verhaal niet af mogen maken. De man had nog zo veel willen doen, maar het niet meer kan.
En dan wordt het zijn laatste dag.
Nico ter Linden vertelt: hij moest in een gevangenis in Amerika een man bezoeken, een neger, die tot twee maal levenslang was veroor deeld. Hij vroeg aan de bewaker: komt die man ooit nog vrij? Op hetzelfde moment bedacht hij: dat is een stomme vraag. Dan zit hij tegenover de veroordeelde. Wat moet je dan zeggen: je probeert een beetje buiten de geijkte vragen te komen. Ik heb hem toen de vraag ge steld: als die gevangenis nou een mens was, hoe ziet die er dan uit? En de veroordeelde gaf meteen antwoord en zei: een oude man, een blinde oude man. En wat doet die man: wachten! Waar wacht hij op? Op niks!
Die terrorist wordt niet veroordeeld tot twee maal levenslang. Die hoeft niet lang te wachten op niks. Die wordt gekruisigd.
Daar hangt dan die terrorist.
En dan vraagt hij aan zijn buurman: wil je aan mij denken.? Dat is natuurlijk een heel vreemde vraag. Je laatste uur, je laatste vraag op je laatste dag. Wil je aan mij denken, als je in je koninkrijk komt. En dan krijgt hij ook nog antwoord. Dat is het meest frappante.
«Je zult met Mij in het paradijs zijn».
Daar zie je het dus gebeuren.
Daar in die uiterste ballingschap, daar in die nacht op de middag, totale verbanning, totale ontworteling. De enige wortel naar de aarde is de paal van het kruis. En dan.....
Dan wordt het paradijs heropend!
In de ballingschap gaat Jezus het paradijs heropenen. Dat paradijs ging dus altijd in de ballingschap. Uitgerekend in die totale Godver la tenheid wordt het paradijs hervonden.
Jezus is ook in die uiterste ballingschap gegaan, in die buiten ste duis ternis om ook daar het paradijs terug te vinden, terug te roepen, te heropenen.
Daarom staan daar aan het eind van Genesis 3 die cherubs.
Die staan daar zo lang totdat het paradijs heropend wordt. Die staan daar om de weg te bewaren.
Zij moeten de weg tot de boom des levens bewaren.
* De boom des levens
Vanouds zeggen de rabbijnen: de boom des levens is de Torah.
Zo is het kruis de boom des levens geworden. Het vloekhout wordt de levensboom.
Met de boom des levens
loodzwaar op zijn rug,
droeg de Here Jezus
Gode goede vrucht. (W.Barnard)
Het doodshout wordt tot levensboom.
Juist daar wordt het leven verwekt, tevoorschijn gebracht.
In feite is heel het thema van Genesis 2 en 3: Dood en leven. Je kunt ook zeggen: het gaat om ballingschap en terugkeer. Ballingschap en thuiskomst.
Zal er ooit een plek zijn op aarde, waar mensen weer grond onder hun voeten vinden?
Die Torah is de levensboom. Als je die Torah meeneemt, neem je het paradijs mee voor onderweg.
Dat wordt je Plaats.
Je vindt je plaats in het Boek.
In het Levensboek van God.
Want wat is je plaats ?
Dat is de "Plaats waar geschreven staat".
Je plaatst je als het ware in het Woord, in het Boek. Zo word je opge nomen in het Verhaal, in het Verhaal van God.
De Plaats waar geschreven staat ...
Dat is in de eerste plaats de plaats van de ballingschap, want daar is het geschreven.
Dat is ook de Plaats, waar je dat woord gaat horen.
Plaats in de dubbele betekenis van het woord.
«Vond Hij de plaats, waar geschreven was». Luc. 4:17
En daar vindt Hij dan ook zijn plaats.
Tussen paradijs en tabernakel was dus een diep verband.
Soms worden er signalen gegeven.
Signalen, soms òver de tekst heen.
Die tekst die doet het.
Die tekst doet wat.
En op een gegeven moment zit je in de tekst.
«Toen zij het geluid van de HERE God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte». Gen.3:8
‘Geluid’; beter te vertalen met: stem.
Avondkoelte
Dat woord komt maar één keer voor in heel de Bijbel.
Letterlijk: ruach ha jom = de wind van de dag.
Umberto Cassuto, een Joods O.T.'cus zegt over deze tekst: het woord ruach heeft hier eigenlijk de betekenis van een werkwoord. Je zou het kunnen vertalen met: "Het waaien van de dag". Dat is een oude Ka na änitische uitdrukking, overgeleverd in de poëzie van Israël.
Hij zegt: er moet ook oorspronkelijk een soort lied bestaan hebben, een soort paradijslied. Een gedicht, waarin men vanouds heeft ge zon gen over dat paradijs. Dat gedicht heeft Ezechiël dan op zijn manier be werkt. Dat gedicht is dan ook weer in Genesis 2 vorm gegeven, van uit die oude poëzie, die gezongen werd en overgedragen. En Eze chi ël heeft het dan op zijn manier getransponeerd of getransfor meerd.
In ieder geval werden ze op die manier traditie.
"Het waaien van de dag" slaat dan op de middag. Want om die tijd viel de verkwikkende westenwind in. Tot die tijd was het vaak blad stil en bloedheet.
Dat waren de snikhete oosterse middagen, waarop iedereen rustte.
En zo ongeveer drie uur 's middags viel dan die verkwikkende bries in. En drie uur 's middags was ook de tijd van het avondoffer. Dan zie je weer het verband tussen paradijs en tabernakel.
* Waar zijt gij !
Op het uur van het avondoffer wandelt de HERE God daar door die Hof van Eden. Op zoek naar zijn mens. Waar ben je ?
Adam, waar zijt gij !
En op het uur van het avondoffer is het donker op Golgotha.
Op het uur van het avondoffer roept Jezus:
Mijn God, waar zijt Gij !
Op het uur van het avondoffer legt de Messias zijn leven af.
De NBG vertaling heeft vertaald: avondkoelte.
Die hebben gedacht: het gaat waaien, dus je krijgt koelte.
Maar dat is het probleem: die vertalers geven in de tekst soms al uit leg over de tekst. Alleen, dat is nou juist niet de be doeling.
* Afbeeldingen
De symboliek van het paradijs vind je ook weer terug in de tempel van Salomo.
«En op al de muren bracht hij ingesneden beeld werk aan: cherubs, pal men en bloemknoppen». 1 Kon.6:29
De tempel wekte dus de indruk van het paradijs.
Er is nogal eens wat misverstand over de vraag of je in het Joden dom gesneden beelden of afbeeldingen mag maken. Volgens het Jood se denken mag dat dus wèl. Het punt is alleen: je mag het niet aanbid den. Gij zult u geen gesneden beeld maken en u daarvoor bui gen.
De Joodse kunstenaars stelden ook hun gaven in dienst van de bouw van de tabernakel en tempel. De scheiding tussen sacraal en profaan bestond in wezen niet.
Hierbij was wel sprake van inspiratie,
«Ik heb bij name geroepen Besaleël en hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, kennis en inzicht, en dat voor allerlei werk ...naast hem gesteld ... Aholiab...». Ex.31:1 ev
Maar ook:
«In het hart van ieder die kunstvaardig is, heb Ik wijsheid gelegd». E x.31:6
De scheiding tussen religieuze en profane kunst bestond nog niet of nauwelijks. Later werd dat anders. En soms kreeg je dan een reactie dat Christelijke kunst dan perse over bijbelse onderwer pen moest gaan of zo; en dat, terwijl er toch een manier moet zijn om dat te in te greren, volwaardig kunst en volwaardig in de lijn van Tenach, pro fe ten of Evangelie.
In de tempel van Salomo waren dus die paradijs-motieven. En dan is het opmerkelijk om te zien, wanneer die tempel in gebruik is geno men:
* Loofhutten
«En alle mannen van Israël kwamen samen op het feest in de maand Etanim». 1 Kon.8:2
Dat is op het Loofhuttenfeest.
Het feest wordt het ook genoemd in vers 65.
De eerste elf hoofdstukken van Genesis worden ook geplaatst tegen de achtergrond van het Loofhuttenfeest. Dan zie je weer de verban den: paradijs, loofhutten.
Die elf hoofdstukken van Genesis eindigen met die toren van Babel die niet doorgaat. Loofhutten en een stad met een toren zijn nu een maal elkaars te genhangers.
Een loofhut met een open dak: we zijn op reis, we blijven in bewe ging. Dat is wel wat anders dan een stad met een massieve toren.
André Neher zegt: de wezenlijke vraag voor een mens is: wààr ben je ! Je kunt ook vragen: wie ben je; maar misschien is het nog belang rij ker om te vragen: waar ben je. Zoals God vraagt aan Adam: Waar ben je? Als de mens zich in de hof verbergt, dan vraagt de Eeuwige niet: wie ben je, maar waar ben je. En die vraag klinkt nog steeds door de geslachten heen. Waar ben je? Waar is de mens thuis. Waar vind je je plaats? Waar is de haard waar het vuur gloeit. Waar mag je wortel schieten?
Het probleem van de mens van vandaag is: hij is een zwerver gewor den, maar hij mist de troost van de echte nomade; een echte nomade kan nog zeggen: ik ben op weg van de ene weidegrond naar de an de re.
Waar zijn we thuis. Het is merkwaardig, dat die vraag zo weinig is gesteld in de loop van de tijd, ook niet in de Christelijke traditie. En het Loofhuttenfeest is ook eigenlijk verdwenen in de liturgie. Pasen, Pinksteren wordt gevierd, maar Loofhutten is verdwenen. Waar is nu dat paradijs als hoofdstuk van ons bestaan, als Kop van het Land, als Kaap van de Goede Hoop.
Er zijn perioden geweest, dat men over dat paradijs heel diep heeft na ge dacht.
En men heeft zich toen afgevraagd: waar heeft dat nu gelegen? Is het onvindbaar, is het terug te vinden.
Thomas van Aquino, de leraar van de Rooms-Katholieke kerk van 1225-1275 heeft ook diep over dit onderwerp nagedacht. De vraag wordt gesteld vanuit de mens. De mens zal de plaats vullen, zijn plaats. De rechte mens op de juiste plaats. Thomas van Aquino heeft als eerste vraag gesteld: is het paradijs een lichamelijke plaats, dus zichtbaar, tastbaar. En dan beroept hij zich op Augustinus.
Augustinus zegt: er zijn drie opvattingen.
1. Het paradijs is alleen lichamelijk.
2. Het paradijs is alleen geestelijk.
3. Het is zowel lichamelijk als geestelijk.
En Augustinus voelt het meest voor de laatste opvatting. Er is een verband; je kunt het niet tegen elkaar uitspelen
* Overgeplaatst
«Voorts plantte de HERE God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had». Gen.2:8
Hier zie je dus, dat de mens in feite wordt overgeplaatst. Eerst was hij dus 'gewoon' op aarde. Die mens was al geformeerd, had al een be paalde ontwikkeling achter de rug. En dan wordt er een Hof gemaakt en daarin wordt de mens dan overgeplaatst. Het paradijs wordt dus zijn tweede station. En pardes betekent dus omheinde ruimte. Op die aarde wordt er voor de mens dus een be paalde ruimte uitgespaard.
Adam begon zijn leven op aarde, daarna werd hij overgeplaatst in de hof.
Eva is haar leven begonnen in de hof.
Eva wordt gebouwd uit de zijde, uit de rib van adam, van de mens, toen de mens al in de hof was.
Adam had dus nog herinneringen aan het leven vòòr het paradijs, maar Eva niet. Zij kende alleen maar het leven in de hof. Dus als de mens verbannen wordt uit de hof, dan gaat hij eigenlijk terug naar waar hij geweest was. En de vrouw komt dan op een plek waar ze nog nooit was geweest.
Een Franse schrijver Marcel Proust heeft geschreven: “Op zoek naar de Verloren Tijd”. Hij zegt: elk mens draagt herinneringen in zich mee. En dan ga je terug. Dan probeer je terug te vinden waar je vandaan kwam. Alleen: je zult het nooit meer zo vinden als het was.
Als je in je geboortedorp komt, is dat meestal ook niet meer zoals het was. Je kijkt er ook met andere ogen naar, omdat je inmiddels zoveel hebt meegemaakt. Je kijkt nu met de ogen van een volwassene, met de ogen van een mens met ervaring. Je hele levensverhaal komt mee. Je kijkt niet meer met de ogen van dat kind dat daar speelde. Je vindt niet terug wat je vroe ger hebt achtergelaten.
Merkwaardig wat Elie Wiesel zegt, als hij nà het concentratie kamp te rugkomt in zijn geboortedorp in Hongarije. En als ze vragen of hij het heeft herkend, antwoordt hij: eigenlijk niet. En waarom heb je het niet herkend? Alles was nog precies hetzelfde. Juist omdat er niets ver anderd was, heb ik het niet herkend. Dat was een schok ken de er va ring: de huizen waren nog hetzelfde, de bomen, de lucht en zelfs het huis en de meubels stonden er nog en het kraken van de deur was nog precies hetzelfde. En juist daarom heb ik het niet her kend. Dat was het schokkende: hier had de tijd stil gestaan, terwijl er in tus sen zoveel gebeurd was. Als jongen van dertien jaar met je va der naar het concentratiekamp; zonder je vader er weer uit en dan moet je verder. En dan zeg je: hoe is het mogelijk, dat hier alles hetzelfde is gebleven; dat màg toch niet, dat kan toch niet!
En dan ga je terug, op zoek naar 'Die Verloren Tijd'.
En wat vind je dan terug?
* Vier stromen
«Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar split ste zij zich in vier stromen». Gen.2:10
Letterlijk: «Die rivier ging uit vanuit Eden om de tuin te drenken».
Hier wordt dus onderscheid gemaakt tussen Eden en de tuin. Eden is dus om zo te zeggen het centrum. Daar wordt ook wel gezegd: het is een soort berg in het midden geweest, want het moet ergens op een hoogte geweest zijn.
1. Pison – Chawila = Amalek.
2. Gichon – Ethiopië = Kusj (ten Zuiden van Egypte).
3. Tigris - Assur
4. Eufraat - Babel.
Die ene rivier splitst zich dus in vieren
En vier is het getal van de gehele aarde.
Vanuit het centrum gaat het naar de gehele aarde.
En dan kun je de vraag stellen: waarom wordt dat nu in Genesis 2 ver teld; is dat nu zo belangrijk? Het ging toch over de mens?
Als je nu de landen, waarheen die rivieren stromen bekijkt: Amalek, Egypte, Assur en Babel, dan zie je daar de aartsvijanden van Israël. Die vier genoemde vijanden liggen rondom het Land van de Belofte. En als die vier vijanden onderling oorlog voerden, marcheerden de le gers vaak dòòr Israël. En Israël werd ook dik wijls gedwongen door de grootmachten om partij te kiezen voor de een of de ander; met alle gevolgen vandien.
Bij Ezechiël, natuurlijk weer Ezechiël, zien we de paradijsrivier weer terug.
Ezechiël 47 spreekt van een stroom vanuit de tempel.
En dan worden de namen van die vier rivieren genoemd met de lan den waar zij stromen.
Die stroom gaat daar naar het Dode Zee-gebied, waar de dood heerst. Ezechiël en Genesis raken elkaar.
En de vijanden van Israël banjerden maar door het Beloofde Land. Mogen we even passeren, we hebben oorlog. Zo werd dat land van Is raël tot een vertreden gebied. Daar stonden de voetstappen van de soldaten en de kolonels.
En wat zingt Genesis 2 ?
Genesis 2 zingt van een paradijsrivier. En het water uit die rivier zal zich splitsen en het zal gaan naar alle vijanden. Naar Amalek, naar Egypte, naar Assur, naar Babel. En dan eindigt die splitsing met deEufraat. Want dáár zaten ze. Aan Babels stromen zaten wij. Heb je nog iets te vertellen over de Eufraat, we zitten hier nu toch. En dan vertellen ze elkaar het verhaal van de paradijsrivier. En dan beginnen we met de Eufraat en zetten die achteraan. Dat kun je dan het best onthouden. Wat achteraan staat, onthoud je het best. En dat is met kleine kinderen al zo die het laatste woord, dat Pa uit de Bijbel heeft gelezen, moeten nazeggen. Hij vraagt nooit het eerste woord.
Eufraat. Eu = goed. Eufraat = goede stroom. Zo noemden de Grie ken hem althans. De oorspronkelijke naam was Perat.
En al die landen, die nu onze vijanden zijn, zullen worden bevloeid van uit die Tuin, vanuit het midden. Vanuit het Land der Belofte zal het gaan naar de uitersten der aarde. En al die landen, die gedrenkt zullen worden dachten: we kunnen onszelf wel bedruipen. 'Het grote Babel, dat ik gebouwd heb' .... wij hebben niemand nodig.
En dan woont daar zo'n armzalig groepje landverhuizers. En die gro te Eufraat is afhankelijk van Gods eigen tuin. Ze zijn uit hun tuin ver dreven als ballingen, verstrooid onder de vijanden. Maar in de geschiedenis gaat het uiteindelijk om die tuin; daar heeft het leven zijn oorsprong.
En zo wordt dit verteld.
De ballingschap is niet het einde van de geschiedenis. Er is nog leven na de galuth.
Zo komt het woord van God naar je toe. Het komt vanaf die berg.
Dat woord zal als een regen neerdalen op het uitgedroogde land. Het komt naar je toe. En tegelijk kun je ook zeggen: het is het verhaal van je oorsprong.
Zo gaat dat woord naar de uitersten der aarde.
Zo gaat dat woord naar de uitersten van eens mensenhart.
En steeds zit daar de verwijzing in naar de Torah als de boom des le vens.
* Babel vandaag
Het heeft natuurlijk ook te maken met de concrete situatie, want ze zaten in Babel! Het is hun verhaal, maar het is ook óns ver haal. Het is vaak dichterbij dan je denkt. Je moet altijd oppas sen, dat je het niet te ver weg gaat zetten. Het woord van God is ook dichtbij. Je hoeft het niet aan de overkant van de zee te halen, zegt Mozes. En op het moment dat jij in dat verhaal gaat, gaat dat woord in jóu. Je moet oppassen, dat je die verhalen niet gaat historiseren; dan wordt het prehistorie. En de Bijbel is niet zo geïnteresseerd in prehistorie. Het gaat om dat ver haal, dat gebeurt op het moment dat het verteld wordt. Zodra het verteld wordt, ben je erin. Zodra je Genesis gaat lezen: in den beginne, dan bèn je in dat begin. Op dat moment gaat het begin nen.
Niet alleen Israël zat in Babel. Babel is er ook vandaag. Heel West-Eu ropa zit in Babel; we hebben een Babylonische cultuur. De maat schap pij vervlakt; er is moedeloosheid en verveling. En dan zit je in Babel, in de ballingschap. Maar daar, juist daar begint het pa radijs. Daar gaat het beginnen; daar waar mensen weer het woord terug vin den. Waar mensen weer het boek van hun oorsprong vinden. Dan zit je nog aan de stromen van Babylon en je gaat het boek van je oor sprong ontdekken.
* Tuin en Tuinstad
Genesis begint met een tuin. En Openbaring eindigt met een tuin stad.
Een stad met allemaal bomen.
In Openbaring 22 lezen we van het geboomte des levens.
Als je een tuinstad hebt, betekent dat, dat heel de geschiedenis er in opgenomen is. Het is niet zo, dat God zegt: die hele stad vegen we weer uit en we gaan weer een tuin maken. Ook alles wat er in de loop van de geschiedenis is voortgebracht, is doorleefd, gezucht, gebeden, gestreden, geworsteld, gevochten, gepiept en geklaagd, gejuicht en gejubeld, alle vruchten en alle zuchten en alle barensweeën.
Alle en alle geboorteweeën en stervensweeën van heel die geschie de nis, zijn ste nen van die stad. En daarom wordt het een tuin stad. Het zou een ramp zijn, als het weer een tuin zou worden. Dan waren we niets op ge schoten, dan zijn we weer terug bij áf. Dan hadden we net zo goed niet kunnen leven. Dat zou betekenen, dat God heel de ge schiedenis uit zou vegen.
Waarom zouden al die mensen anders hebben gebeden! Nee, dat gaat allemaal mee. En dat worden allemaal bouwstenen van dat Jeru za lem dat komt. Alles wat mensen bidden en smeken en zuchten en al les wat mensen dóen, soms ook te midden van de diepte. Soms als men sen iets messiaans laten zien te midden van de misère: bouw ste nen voor Jeruzalem.
«Zo zegt de HERE de heerscharen: Zie ik verlos mijn volk uit het land van de opgang en uit dat van de ondergang der zon; Ik breng hen te rug en zij zul len binnen Jeruzalem wonen». Zach.8:7
Die tuinstad is dus eigenlijk een maqom. Dat wordt dat mokum, waar al die mensen, al die ballingen mogen thuiskomen.
Dat paradijs begint vanbinnen, dat begint in de ballingschap. Als je de Torah herontdekt, ontdek je eigenlijk het paradijs in die Torah.
In Babel beginnen de mensen op te staan. Het feit, dat ze in Babel dat verhaal vertellen, is het begin van de opstanding. Juist in Babel moet je dat verhaal vertellen; waar anders? Want je vertelt het opdat het ge beuren zal.
«Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik ben voor Sion in grote ijver ont brand ... Ik keer weder tot Sion en Ik woon binnen Jeruzalem».
«Jeruzalem zal de stad der TROUW.... genoemd worden». Zach.8:1 ev
Jeruzalem wordt dus de stad der trouw, of stad der waarheid.
«Land van de opgang». Zach.8:7
Assur en Babel....
«Land van de ondergang der zon». Zach.8:7
Egypte en Amalek...
Zacharjah 8:1-3 gaat dus over die stad der waarheid en de berg der hei lig heid.
In vers 7 en 8 gaat het ook weer over trouw, waarheid en gerechtig heid.
Dit hoofdstuk 8 zou je een lofzang op de terugkeer kunnen noemen. In die eerste verzen hoor je als het ware een grandioze fanfare, een plechtige ouverture. En zo gaat dat verder, ook in de verzen 7 en 8.
En dan opeens zitten er een paar verzen tussen: v. 4-6
* Kinderen en bejaarden
«Er zullen weer oude mannen en vrouwen op de pleinen van Jeruzalem zitten, ieder met een stok in de hand vanwege zijn hoge leeftijd. Ook zullen de pleinen der stad vol zijn van jongens en meisjes, die daar spe len». Zach.8:4ev
In dit plechtige hoofdstuk zien we plotseling een huiselijk tafereel.
Dat is nou echt zo'n park. Daar zitten ze allemaal op hun bankje.
Te midden van al die grote woorden van gerechtigheid en waarheid zie je ineens ouderen en kinderen.
Daar zie je ineens in de straten van Jeruzalem een heel klein volk, heel concreet, heel levendig, heel natuurlijk, heel menselijk.
Wonderlijk: daar zie je nou de mensen, die nog niet verantwoor delijk zijn en niet mèer: kinderen nog niet en bejaarden niet meer. Daar tussen zit die categorie, die het allemaal 'moeten maken'.
Daartussen: de kleintjes en de bejaarden. Die niet meer aan het front staan of nog niet. Voor wie het leven een onschuldig spel is; alleen maar telkens leven bij het moment. Een blik, wat zie je, wat gebeurt er; even wandelen, even spelen, leven bij het ogenblik. Nog niet aller lei beslissende keuzes maken, of degenen voor wie dat al niet meer hoeft. Het leven als een spel en een glimlach. Een grootmoeder die over haar bril kijkt. Die ogen die al te veel hebben gezien. Maar die ogen die opengaan en die zien naar dat kind, dat nog niets gezien heeft. En die zien die wereld van wonderen, van verhalen. Terwijl vader en moeder hard werken en een serieus beroep uitoefenen. Het leven met zijn overwinningen en neder lagen, met zijn breuklijnen en moeiten.
Opeens staat dat er zo even tussenin. En dan denk je: ja, dàt is nou het paradijs. Daar heb je nou die hof, die tuin. Je zou haast zeggen: die speeltuin, die speelruimte. Maar het wordt geplaatst in Jeruzalem. Een tuin waar je kunt leven: een stads park.
* Wonderlijk in Gods ogen
«Zo zegt de HERE der heerscharen: al zal dit in de ogen van het over blijfsel van dit volk in die dagen te wonderlijk zijn, zou het dan ook in mijn ogen te wonderlijk zijn»...... Zach.8:6
Letterlijk: «Het is wonderlijk in de ogen van dit volk».
Dat woord betekent: iets, waar je niet bij kunt. En dan verder:
«Ook in mijn ogen zal het wonderlijk zijn».
Het vreemde is, dat de NBG tekst er een vraag van maakt.
En van deze tekst zegt André Neher: hier spreekt de Here God: het is wonderlijk in jullie ogen, maar, zegt de Here dan: het is ook wonder lijk in mìjn ogen. Nooit, zonder enige twijfel, is er zo'n ontroerende be kentenis uitgesproken door de lippen van God.
God maakt het allemaal: Jeruzalem, stad der waarheid, trouw, ge rech tig heid en God is in grote ijver ontbrand. Maar dan: dat stads park; dat is wonderlijk in jullie ogen. Nou, zegt God, in mijn ogen is dat ook wonderlijk. Daar kijk Ik nou ook mijn ogen op uit.
Dit is dezelfde uitdrukking, die ook voorkomt in Genesis 18.
Dan zie je daar Abraham en Sara.
Ze hebben geen kind. Dan komen daar die drie bezoekers. En dan klinkt daar hetzelfde woord:
«Zal het wonderlijk zijn in de ogen des HEREN».
Dat is hetzelfde beeld.
En dan staan daar die twee bejaarden en dan is daar straks een klein kindje.
Dat is hetzelfde verhaal als in Zacharjah 8.
Ook een spelend kind bij bejaarden.
Dat is de droom van God.
En tegelijk het geloof van God.
Dat is ook een van de diepste punten van heel de Bijbel: God heeft geloof.
God zegt: en tóch....'t gaat gebeuren!
Het is wonderlijk in jullie ogen. Het is wonderlijk in mijn ogen.
Dat is misschien wel het meest wonderlijke: Er zitten weer oude men sen in het stadspark.
Die ouden, die de ballingschap hebben meegemaakt, die Auschwitz heb ben meegemaakt.
Die ouderen, die hebben zo veel gezien.
Die ouderen, ze hebben te veel gezien.
God koestert die droom.
Hij laat zijn blik gaan over dat tafereel.
Een Paradijs.
Zo zagen we: van Ezechiël kwamen we in Genesis, het boek van het begin. En dat is de belofte voor het eind. Zo gaat het worden.
De Torah, de boom des levens. Als je de Torah gaat horen, begint de boom des levens te groeien, dan vind je de boom van het leven terug. Het Paradijs begint in de tabernakel, begint in de ballingschap, be gint daar in dat laatste uur op Golgotha.
* East of Eden
En in Genesis 4:16 lezen we, dat Kaïn gaat wonen in het land van de omzwervingen, ten oosten van Eden.
Kaïn had nog uitzicht op het paradijs.
Ten oosten. Precies aan de kant van de poort.
En als Kaïn 's avonds voor het raam staat in de stad, die hij gebouwd heeft, moet hij steeds weer denken aan dat laatste beeld: zijn broer, die er niet meer is, komt nooit meer terug. De pijn van de herinne ring.
Het laatste uur.
En dan.... kijkt Kaïn uit het raam. En dan ziet hij in de verte de poort van het paradijs.
Zo staan er heel wat Kaïns voor het raam.
En zolang ze voor dat raam staan, is hun laatste woord nog niet ge sproken.
MAN EN VROUW
Een onderwerp waarover heel wat te doen is geweest en nog steeds te doen is!
Een onderwerp ook, dat hier en daar emoties losmaakt. Een onder werp ook, waarvan je het gevoel krijgt: mijn armen zijn te kort en mijn gedachten te beperkt.
We zullen de verhouding man-vrouw in de Bijbel vooral bezien vanuit de brieven van Paulus. In vorige cursussen hebben we een gedeelte van dit onderwerp bezien vanuit het begin van Genesis. Dat zullen we niet allemaal herhalen.
Als er in de Bijbel over recht wordt gesproken, betekent dat, dat ieder mens tot zijn recht komt.
«De HERE doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten». Ps.103:6
Dat 'recht' heeft niets te maken met het wetboek van strafrecht; het ligt niet in de juridische sfeer. Je kunt het vergelijken met het schik ken van bloemen. Als je bloemen gaat schikken, dan gaat elke bloem tot zijn recht komen. En als iedere bloem tot zijn recht komt, krijg je een nieuwe eenheid: een veelkleurig boeket. Zo worden ook mensen als bloemen 'geschikt'. Er bestaat een oude uitdrukking in dit verband: je kunt iets 'schikken', een vergelijk treffen. Daar gaat het van mor gen ook over, als we gaan spreken over man en vrouw.
* ‘De vrouw moet zwijgen in de gemeente’
«Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de ge meenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten onderge schikt blijven, zoals ook de wet zegt». 1 Kor.14:34
«En als ze iets te weten willen komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spre ken in de gemeente».
1 Kor.14:35
Daar ga je dan! Het zwijgen...
En dan daarnaast:
«Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanig heid, laten onder rich ten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden». 1 Tim.2:11 ev
«Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva, en Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door verleiding in overtreding ge vallen...
Doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid». 1 Tim.2:13 ev
Maar dan staat er in Galaten 3:
«Hierbij is geen sprake van....mannelijk en vrou welijk: gij allen zijt im mers één in Christus Jezus». Gal.3:28
Hoe moet je deze teksten met elkaar in overeenstemming brengen?
En dan heb je ook nog het beroemde stuk uit 1 Korinthe 11, dat han delt over de hoofdbedekking van de vrouw. En dan zijn er, die 'eruit' willen komen, door te zeggen, dat bepaalde gedeelten later zijn in ge voegd. Latere schrijvers, redactoren zouden deze gedeelten er later heb ben ingevoegd, omdat dat toen een actueel probleem in de ge meen te was. Maar dan verschuif je het probleem.
De basis van deze verhoudingen ligt in Genesis l en 2.
Want dan staat er in Genesis 1:
* Man en vrouw geschapen uit de mens
«Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen». Gen.1:27
Man en vrouw krijgen hier samen de opdracht om te heersen over de schepping. Allebei, of tezamen, zijn ze beeld Gods en worden ze ge roe pen om heerschappij te oefenen over heel de aardse werkelijk heid. Daar is dus geen enkel onderscheid; geen eerste of tweede rang. Ze zijn gelijkwaardig.
In Genesis 2 is in ieder geval een markant punt aan de orde: de vrouw is niet ge nomen uit de man! De vrouw is genomen uit de mens. Het is dus niet zo, dat er eerst een man was, waar toen een vrouw uit zou zijn genomen, maar er was een mens, een adam. Uit die mens wordt de vrouw genomen, of beter gezegd uit die mens wordt een rib genomen. Dus niet een vrouw, maar alleen het materiaal. Die rib wordt dan gebouwd tot een vrouw. Wat dan overblijft, als die rib uit de mens wordt genomen, is een man. Dus wil je het heel onvrien delijk zeg gen: de man was het restant. Die man ontstaat dus pas, als de vrouw uit de mens is genomen. Die man ontstaat pas door een gemis, doordat daar iets wordt weggenomen. Je zou dan doorrede ne rend kun nen zeggen: die man ontstaat in de weg van een manco. Hierbij moe ten we in het oog houden, dat het in Genesis 2 geen en ke le rol speelt, wie er nu het eerst was. Ook bij de rabbijnen blijkt dat heel ver schillend te worden bekeken. Want lang niet altijd is de gene, die er het eerst is, ook de voornaamste. Kijk maar naar Esau en Jakob, Ismaël en Isaäk, en anderen. De eerste is niet per definitie degene, die het eerstgeboorterecht krijgt. De eerste is ook niet per de fi nitie de leider, of het hoofd.
Op dat begrip hoofd komen we nog terug. In de rabbijnse teksten kom je bijvoorbeeld de uitspraak tegen, dat tot de mens gezegd wordt, althans tot de mens, die zich een heleboel gaat inbeelden: Verbeeld je nou maar niet zo veel, want de mug is eerder gescha pen dan de mens en de worm ook. De eerste is dus niet altijd de voor naamste. Volgorde in tijd betekent nog niet: voorrang.
* Een hulp die bij hem past
«Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past». Gen.2:18
Voor dat woord hulp staat een mannelijk woord: ‘ezer.
Datzelfde woord wordt ook gebruikt voor God, om aan te duiden dat Hij een Helper is voor de mensen. ‘De Here is onze hulp’; dat be te kent be paald niet, dat Hij ons hulpje is.
De mens alleen wordt dus het eerst geschapen, maar dat blijkt een onbevredigende situatie te zijn. Adam betekent dus mens. Daar bij komt dus nog niet aan de orde: man of vrouw. Dat komt pas in tweede instantie. Het punt is dus, dat je in Genesis 2 niet kunt spre ken van een persoon, die in het middelpunt staat en een ander, die daar om draait. De man vormt dus niet het middelpunt met de vrouw daar als een soort hulp omheen. Het is dus niet zo, dat de vrouw er is terwille van de man. Man en vrouw zijn er, omdat het menszijn anders alleen-zijn zou wezen. Dus de eenzaamheid ligt in het mens zijn, niet in de man.
* Het is niet goed, dat de mens alleen zij
«Het is niet goed, dat de mens alleen zij». Gen.2:18
Er staat dus niet: het is niet goed, dat de man alleen is. De man was er namelijk nog niet. God zegt dus niet: laten We maar een vrouw gaan maken, anders is die man zo alleen. Wil je dan beslist in Gene sis 2 spreken van een middelpunt, dan ligt de zaak in feite net an ders om, want er staat:
«Daarom zal een man........zijn vrouw aanhangen». Gen.2:24
Letterlijk staat er: aankleven, zich hechten aan. Net zoals Israël God aan hangt, God als middelpunt. Zo staat er ook in Psalm 63: mijn ziel is aan U verkleefd; daar staat dus hetzelfde woord.
Het is dus niet zo, dat de man alleen onvoldoende blijkt en de vrouw als aanvulling nodig heeft. Maar het gaat erom, dat de mens alleen niet Gods bedoeling is.
* En bouwde die tot een vrouw
«Nam Hij één van zijn ribben......bouwde...tot een vrouw». Gen.2:21 ev
God neemt dus uit de mens een ander mens.
En die andere mens is de vrouw. En vervolgens wordt de eerste mens de man genoemd. Zo wordt dus duidelijk, dat de nadruk in Genesis 2 niet valt op de ver hou ding: eerst man en dan vrouw, maar op de eenzame mens. Die mens heeft 'een tegenover' nodig. En dat staat er ook:
«Ik zal hem een hulp maken als zijn tegenover». Gen.2:18
Dus als partner, als aangezicht. Man en vrouw functioneren op die ma nier namens de hele mensheid, als mensen, die er zijn voor el kaar, als partners. Dus ook vanuit Genesis 2 kom je tot dat punt van gelijk waardigheid.
«Nam Hij een van zijn ribben». Gen.2:21
Voor rib staat het woord tsèla'. Datzelfde woord komt weer terug in de beschrijving van de tabernakel. En daar betekent het: de zijden van de tabernakel. Je kunt ook vertalen: de draagbalken. Je zou dus ook kun nen zeggen: God neemt uit de mens een draagbalk en uit die draag balk bouwt Hij de vrouw. De vrouw is dus de draagbalk van het huis.
Vanouds wordt er ook gezegd, dat er in God een mannelijke en een vrouwelijke kant is.
Zie bijvoorbeeld:
* De moederlijke kant van God
«Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten». Jes. 66:13
Later in de Syrische kerk heeft men de Heilige Geest gezien als moe der. Want ruach (=geest of adem) is vrouwelijk in het Hebreeuws. In God is dus het vaderlijke en het moederlijke aspect. Er is een oude Joodse overlevering van een gesprek in de hemel. De Vader in de he mel zegt: die zoon op aarde, die mens, laten We dat maar niet doen. Dan komen We allemaal problemen tegen. En het is niet nodig, het is zo al prachtig. En dan zegt de andere kant, de moederkant: ja, toch wel, laat hem toch maar komen. En dan wordt er een citaat aange haald uit Spreuken:
«Een wijs zoon verheugt zijn vader, maar een dwaas zoon is een be kom mering voor zijn moeder». Spr.10:1
Een gesprek in de hemel nog vóór de schepping. En daarbij wordt dus Spreuken10 aangehaald. Dus als er een zoon komt, is hij de vreug de van de vader, maar het leed van de moeder.
En dat is heel vaak zo. Als het goed gaat, is de zoon een vreugde voor de vader. Maar als het niet goed gaat, heeft de moeder er het meeste verdriet van. Moe ders hebben vaak hun tranen; vaak veel meer dan de va ders. Denk aan Rachel in Jeremia 31: de tranen van Rachel, die weent over haar zonen. Wie heeft er gehuild zoals Rachel huilde. Denk aan de tra nen van Maria. Tot Maria wordt al gezegd in Lucas 2: er zal een zwaard door uw ziel gaan. En Maria staat daar straks bij het kruis. Van Jozef hoor je dan niets. De zoon is de vreugde van de Vader, maar het leed van de moeder. En dan gaat het verhaal verder want die zoon kòmt er. En de moeder lijdt door die zoon. Maar de moe der neemt het op zich en zij vindt het goed, dat de zoon er komt, die mens, die adam. En dan zegt de vader: als jij het dan accepteert, ga dan mee. En de moeder zegt: natuurlijk ga ik mee, ik kan mijn zoon niet alleen laten.
En dan denk je: daar zie je Rachel, die meegaat met haar zo nen in de ballingschap. Maria, die met haar zoon meegaat tot aan het kruis. En dan gaat het verhaal verder: wie is nou die moeder, die meegaat? Wie is dat? De moeder is telkens weer die moedergestal te. Maar dat oude verhaal zegt ook: die moeder, is de sjechinah. En de sjechinah wordt in de rabbijnse traditie het beeld van God, die meetrekt in de ballingschap. André Neher zegt zo mooi: dat is 'Dieu en exil', God in bal lingschap. Alleen het wonderlijke is, dat sjechinah wel een vrou we lijk woord is. Dat is God als moeder, die meegaat met haar zonen. De moeder gaat mee en draagt het leed van de zoon.
De rabbijnen vertellen daar ook een verhaal over: Abraham ging met Isaäk naar het altaar, daar op de berg Moria. Maar wat gebeurde er met Sarah?
«Zo gingen die beiden tezamen». Gen.22:6
Vader en zoon. En moeder bleef thuis.
Maar meteen daar achteraan staat:
«En Sarah leefde honderd en zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sarah's leven. En Sarah stierf te Kirjat-Arba». Gen.23:1
De rabbijnen leggen daar een verband tussen en zeggen: meteen na dat Isaak daar op dat altaar heeft gelegen, sterft Sarah. Zij kon dit niet verwerken. De zoon is de vreugde van vader Abraham, maar het verdriet van moeder Sarah. Wat de vader doet met de zoon, kan de moe der niet verwerken.
* Patriarchale culturen
Moet die vrouw nu zwijgen? Die teksten van Paulus over dat zwijgen worden te vaak 'naar de letter' genomen. En daar speelt ook een eeu wenlange traditie van pijn in mee.
Het probleem voor ons is vooral, dat wij die teksten niet meer kun nen lezen zonder de pijn van al die eeuwen. De mannen hebben de vrouwen in de loop van de tijd heel wat aangedaan. En dan geeft de predikante Marianne Suurmond zo een overzicht van al die patriar cha le culturen, heel die Oudoosterse wereld en ook in de Islam. We denken aan China, waar de vrouw heel lang haar voeten in te kleine schoentjes heeft moeten wringen. De man vond dat nou eenmaal leuk. In vele culturen werd de vrouw tot object gemaakt. En alle stich ters van godsdiensten waren altijd weer mannen. In dat verband is de stroming van het feminisme wel te plaatsen, al is die wel over het hoogtepunt heen.
Soms had dat ook meer iets van een mode verschijnsel. En tóch, er zat veel meer tragiek achter. Heel vaak zijn veel teksten gelezen door de ogen van de man. Iemand zei van het Hooglied: het Hooglied is een vrouwenlied in een mannentraditie. Bij de uitleg van het Hoog lied is er ook meestal geke ken door een man nenbril: de vrouw is min der waardig aan de man. Als het Hoog lied al le gorisch werd uitgelegd, als het werd vergees te lijkt, dan stond de man altijd voor het hogere, voor God of voor Chris tus of het actie ve intellect. Terwijl dan de vrouw stond voor de gene, die passief is.
De commentator Pope zegt over Hooglied 5:2 ev., over dat gedeelte waar dan de vrouw zegt: ik sliep, maar mijn hart was wakker en ik heb mijn kleed al uitgetrokken, waarom zou ik het weer aan doen? Ik heb mijn voe ten gewassen. En de man klopt dan aan de deur en de vrouw doet maar niet open.
En dan zegt Pope:
“Dit gedeelte gaat over een man, die een zondige vrouw heeft. Ze is verlokt door vleselijke begeerten en ze heeft gege ten van de boom van kennis van goed en kwaad. Zij is degene, die ple zier najaagt. En dan valt ze in slaap en ze is zelfs te lui om open te doen, als haar geliefde aanklopt. Haar man ech ter dringt aan. Ze krijgt spijt en doet open, ondanks haar grote luiheid, daar ze niet in een diepe slaap verkeer de, want haar hart was wakker. Maar haar ge liefde was al weg”.
Er is eens een lied gemaakt naar aanleiding van deze tekst en dat luidt als volgt:
Aan de deur van 's harten woning
klopt des hemels bruidegom.
Op, ontwaakt, de nacht is om.
Buiten wacht uw Heer en Koning.
Kom, mijn bruid, die ik bemin,
doe Mij open, laat Mij in.
Maar hoe zou ik U ontmoeten,
ik ben arm en koud en naakt,
loom heeft mij de nacht gemaakt.
Het leger bindt mijn trage voeten,
het wakker hart hoort uw geklop,
maar ik geef mijn rust niet op.
Christus, van zo ver gekomen,
wist hoe Hij u vinden zou.
Geef u over aan zijn trouw.
Klopt Hij nog, verwin uw schromen,
schoon gij aarzelt, Hij houdt aan,
Hij zoekt bij u in te gaan.
Hield uw deur zijn komen tegen?
eenmaal wordt zijn kloppen stil.
Die Hem dan weer vinden wil,
moet Hem zoeken langs de wegen.
Dolend in een duisternis,
waar geen spoor te vinden is.
Aan de deur der wereldtijden
klopt nog eens de bruidegom.
Op, ontwaak, de nacht is om.
Nu de zon, de lang verbeide
rijzen gaat, schort op uw kleed.
Maak u voor de dag gereed.
(E.L.Smelik).
Wat valt je nu op, als je Hooglied naast de tekst van dit lied legt? Het gaat daar dus niet langer om een vrouw, die wakker ligt van verlan gen, maar het gaat om de hemelse bruidegom en zijn bruid.
Terwijl de vrouw in het Hooglied hoopt, dat de dag nog even op zich laat wachten, is de hemelse bruidegom blij, dat het zover is. In het Hoog lied zijn de twee elkaars gelijken, bruid en bruidegom, man en vrouw. Maar in het lied wordt de mansfiguur de hemelse bruidegom, Christus de Heer en de vrouw is plotsklaps arm en naakt en daarbij ook nog traag en loom.
Door wat voor bril heeft men dit toch gelezen! En zo'n gezang was vaak nog meer bekend dan het Hooglied zelf. Want zo'n gezang werd regelmatig gezongen, terwijl het Hooglied heel vaak werd overgesla gen.
En in het denken bleef dan hangen: een hemelse bruidegom en dan een bruid, die er eigenlijk aan haar haren bijgesleept moest wor den. Maar gelukkig, die bruidegom heeft nog geduld en blijft voorlo pig nog wel even kloppen.
Het punt, dat de vrouw wel eens een heel actieve rol zou kunnen spe len, komt niet eens in beeld. De man is dan per definitie God, terwijl de vrouw dan Israël is. En dan ook nog het vaak zo ongehoorzame Israël. Of de vrouw is de onwillige gemeente, of eventueel de onwillige ziel. Het was zogezegd een bruid, die te beroerd was om voor de brui de gom open te doen. Dat kan een leuke bruiloft wor den. Nou moet ik mijn schoenen ook nog aan doen.
De vooronderstelling is dus, dat de vrouw inferieur is ten opzich te van de man. Maar die vooronderstelling heeft men vaak niet eens on derkend.
* Het vrouwelijke in het Joodse denken
De Talmud zegt over de vrouw: de vrouw is het huis. Er is een brui lofts lied, dat zegt: om leven in lief en leed gaan mensen tot el kander. Het is niet goed dat de mens alleen zij, maar toch kan de mens dat niet aan.
De Joodse denker Levinas heeft een prachtig stuk geschreven over het vrouwelijke in het Joodse denken.
's Morgens gaat de man naar zijn werk. Hij gaat de wijde wereld in. Hij vindt graan en hij vindt vlas. En 's avonds als het donker wordt, gaat hij naar zijn huis. En hij zegt: kijk, hier is het graan en hier is het vlas. Dit heb ik veroverd. Maar, zeggen de kinderen, graan kun nen we niet eten. En met vlas kunnen we ons niet kleden. Maar dan komt de vrouw en die zegt: geef maar hier. En ze maakt brood van het graan en van het vlas maakt ze linnen.
De man verovert en neemt in bezit. Hij brengt structuur aan. Hij roept de natuur een halt toe. Hij werkt met zijn denken, met zijn re de. Maar met al dat ver stand wordt de aarde niet bewoonbaar, want wat is het resultaat van alle verstand, cultuur en rede, van alle tech niek en industrie, fabrie ken, wolkenkrabbers, betonblokken en as falt? Het resultaat is: ver har de wegen. En dankzij die verharde we gen kun je vlugger. Dat geeft wel te denken. Door die verharde wegen kun nen mensen vlug ger bij elkaar komen. Ja, of toch juist niet, moet je in de file staan? Op weg naar de ander. Dus die man die creëert en die maakt en die doet. En uiteindelijk, met zijn industrieterreinen en met zijn fabrie ken en zijn asfalt en zijn beton wordt de wereld hard, bikkelhard, de wereld van competitie en wedijver.
‘De vrouw is het huis’
En zij, zij maakt het brood, zodat er verza di ging komt. Zij maakt lin nen, zodat daar bekleding komt om de hon ger en de naaktheid op te heffen.
Koren en linnen worden ontrukt aan de natuur, door de arbeid van de mens. Zij markeren de breuk met het spontane leven. Het spon ta ne leven is, dat er koren groeit en dat er vlas groeit. En dan denk je: meer heb je ook niet nodig. Zoals Jezus en zijn discipelen door het ko ren wandelen en de aren plukken. Zo, gaande weg hebben ze te eten. En wat is dan de taak van de vrouw: om brood te maken van graan, heb je strikt genomen ook genoeg aan een knecht. En om dat kledingstuk te maken, heb je genoeg aan een vlasbewer ker. Daar heb je dus nog geen vrouw voor. En de man brengt het koren naar huis, maar maalt hij het koren ook? Hij brengt het vlas naar huis, maar daar kan hij zich niet mee kleden. De vrouw verlicht zijn ogen. Zij zet hem op zijn voeten. Zij is niet de dienstmaagd, maar als men let op de waardigheid van de voorbeelden, die gekozen zijn, dan ontdekt men iets anders. Want wat die man doet, het koren binnenhalen en het vlas binnenhalen, dat is de breuk met het spontane leven, het einde van het instinctieve leven. Het is het begin van het leven van de geest, het geestelijke, het heersen over de schepping. Doch er blijft een zekere ruwheid in die veroverde maatschappij, ruw materiaal. Dat is de wereld, waar de rede de scepter zwaait. Niet bewoonbaar, hard en koud; als de opslagplaat sen, waar de koopwaar ligt opgetast. De naakten worden er niet mee gekleed, de hongerigen niet mee ge voed, want deze wereld is onper soonlijk als de hallen van de fabrie ken en de steden met hun indu strie. Hun producten, die verkocht worden in het anonieme circuit van de economie, de planningen van geleerden, die toch met al hun kennis rampen niet kunnen voorko men.
Ziedaar de geest in zijn man nelijke essentie, de man die buiten leeft. Buiten, in het felle zon licht, dat verblindt. De winden, die beuken en teisteren, een aarde die eenzaam is. Zonder beschutting, een leven vervreemd en met pro ducten, die zich keren tegen degenen, die ze maakten. Wapens, a toomenergie, computers, die de mens overbodig ma ken. U kunt weg gaan, u kunt op straat, geen huis, buiten, keihard. Techniek is onrecht. Slavenwerk toevoegen aan het hersenwerk lost de tegenstrij digheid niet op.
Maar het gaat erom: blinde ogen te verlichten, vervreemding te bo ven te komen. En die vervreemding komt uiteindelijk voort uit de manne lijkheid zelf, de veroveraar, die altijd op jacht is. En als het op aarde niet meer gaat, dan maar een paar planeten erbij. Steeds maar weer veroveren. En hij blijft jagen tot in de schaduwen, die hem een schuil plaats hadden kunnen bieden. En dan is daar de roeping van degene, die niet verovert, de vrouw.
De vrouw komt niet simpelweg ge zelschap houden. Niet zo van: ach, die man is zo alleen. Zoals in het gedicht van Godfried Bomans: ik zit mij hier onnoemelijk te ver velen voor het vensterglas, ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen. Ja, dan is het pro bleem opgelost.
Nee, de vrouw antwoordt op een eenzaamheid, die ligt in dat gemis. En wat nog vreemder is: een eenzaamheid, die blijft bestaan, zegt Le vi nas, ondanks de aanwezigheid van God. want God zegt: het is niet goed, dat de mens alleen zei. God zegt niet: Adam, je hebt Mij toch? Bidden broeder, dat is goed voor u, dan voel je je eenzaam heid niet meer. Een God, een volmaakte hof, Adam, wat wil je nog meer! En toch staat erboven: niet goed...
Die eenzaamheid kon God ook niet opheffen. De eenzaamheid, die weer opkomt in het heelal. Het onmenselijke, dat weer de kop op steekt, wanneer het menselijke de natuur onderworpen heeft.
En dan krijg je die onvermijdelijke ontworteling. Die mens kan wel denken, maar al denkend gaat hij als het ware ontworteld raken. Hij beheerst de wereld, maar hij komt niet tot rust; hij keert niet terug tot zichzelf. En daarom is het nodig, zegt Levinas, dat zich in die geometrie, in die wiskunde, die oneindige koude ruimten de vreemde onmacht ontwikkelt van de zachtheid. Haar naam is vrouw! De te rugkeer tot zichzelf, de inkeer, die inhoudt, dat er in die ruimte een plaats verschijnt, een maqom. Anders heb je een eindeloze ruimte, maar waar geen plaats is. En dat is niet het gevolg van een bouw ac ti vi teit, maar dat is het gevolg van de innerlijkheid van het huis. Het is een huis met een binnenkant, een huis met een innerlijk. Dat huis is de woning zelve.
Levinas zegt dan aan het eind: het merkwaardige is, dat de Jood se tra ditie nooit de vrouw heeft aanbeden, zoals dat in allerlei andere cul turen wèl voorkomt. De heilige madonna wordt dan een soort symbool. In die Oudoosterse cultuur had je ook al lerlei godinnen, maar dat heeft Israël nooit gekend. Dat heb je wel in de Christelijke traditie gekregen: Maria, altijd maagd. Altijd zijn er in de diverse cul tu ren van die 'symboolvrouwen' geweest.
* In de eindtijd komt Elia
In de eindtijd komt de Trooster, en dat is Elia. In de laatste tekst van Maleachi staat: Ik zend u de profeet Elia. Het merkwaardige is, dat daar aan het eind geen vrouwelijke gestalte als trooster staat, maar uit gerekend Elia. Die man in zijn ruige mantel, die daar heel de Baäl dienst van de kaart veegt. De man die daar in de woestijn leeft, heel streng voor zichzelf, haast als een soort monnik, een asceet, solitair. Van Elia lees je niet, dat hij een leuk gezin had of een vrouw, nee, het was een eenzame gestalte. Hij was de profeet zonder pardon, de pro feet van de woede en van de toorn. De profeet, die notabene door de raven wordt gevoed, die woont in de woestijnen, zonder zacht heid, zon der geluk en zonder vrede. Daar zit hij onder die eenzame brem struik. De laatste profeet onder de laatste struik. Wil de laatste pro feet het licht uitdoen?
Dat is die eenzame gestalte, waar Israël naar uitziet op de wegen van de ballingschap, waar Israël om vraagt, elke sjabbat weer, dat Elia moge komen. In de schemering, als er geen hulp meer is. Uitgerekend in die ge stal te komt alle tederheid voor de Jood tezamen. Hij is het toppunt van tederheid en hij wordt gezien, als degene die zal ko men en die de kinderen zal strelen en zal wiegen. Geen vrouw, geen zuster, geen moeder zullen hen leiden, maar Elia, de hardste van alle profeten, voorloper van de Messias.
Levinas zegt: de vrouw is vooral het persoonlijke, het niet-insti tu ti o ne le. Hij zegt: de vrouw is het subject die draagt wat onderligt. Zij ver tegenwoordigt het dragende aspect. God is ook het subject, de Dra ger van de geschiedenis. En dat wordt dan aangeduid met het woord Rachmana, de Albarmhartige. Dat is afgeleid van het woord rè chem, wat moederschoot betekent. Daar heb je eigenlijk de vrouwe lij ke kant van God. Hij is de God, die in zijn moederschoot zijn kinde ren opvangt en vertroost.
* Moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen ?
«Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de ge meen ten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moe ten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt». 1 Kor.14:34
De vrouw moet zwijgen... in de gemeente. Maar...
«Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan...». 1 Kor.11:5
Dus dàt mag dan blijkbaar wèl? Daar gaat het hier blijkbaar niet over. Hierbij ook in ogen schouw te nemen:
«Indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet en even min de gemeenten Gods». 1 Kor.11:16
Mag de vrouw dus wel profeteren, maar over andere zaken in de ge meente niet spreken? In de context van 1 Korinthe 14 zou het dan voor al moeten gaan over het beoordelen van profetieën, want dit hele gedeelte gaat over het profeteren.
Hierbij uitgaande van de Schrif ten; dus het uitleggen van de Schrif ten. Blijkbaar heeft de vrouw zich daar mee ingelaten, waarbij zij blij kens vers 35 vragen in het midden zal hebben geworpen.
«En als ze iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spre ken in de gemeente». 1 Kor.14:35
Ze moet thuis haar man om opheldering vragen, staat er. Blijkbaar heeft die vrouw in de gemeente vragen gesteld, misschien kritische vragen. Ze heeft misschien dan ook haar eigen visie gegeven op bepaalde punten. Tertullianus uit de derde eeuw zegt: het gaat hier om tegenwerpingen. Dan kom je dus op het terrein van de schrifuitleg, leer vragen.
En dan kun je je afvragen: mag de man dan wèl vragen stellen, is dat niet storend. Waarom zijn vragen van vrouwen dan storender dan vra gen van mannen. En dan wordt er blijkbaar ook van uitgegaan: ze moet thuis om opheldering vragen, die krìjgt ze dan ook blijkbaar; die man die weet het klaarblijkelijk allemaal ook. De man krijgt thuis de vragen en die heeft alle antwoorden. Ik geef het al die mannen te doen! Dan ga je dus heel wat veronderstellen. En als je nu geen man hebt, moet je dan naar de dichtstbijzijnde broeder ?
«Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt?» 1 Kor.14:36
In dit verband wordt daar kennelijk mee bedoeld, dat Paulus tegen die Korinthiërs zegt: jullie kunnen nu wel doen alsof het allemaal bij jullie begonnen is, maar er zijn al een heleboel gemeenten vòòr jullie geweest. En bovendien is daar een hele traditie en jullie als gemeente van Korinthe, jullie kunnen niet op je eentje een hele cultuur omzet ten. Dat zal hier toch ook zeker in meespelen. Paulus spreekt hier in een bepaalde culturele zetting.
* Cultuurgebonden en cultuurbetrokken
Prof. Graafland heeft onderscheid ge maakt tussen cultuurgebonden en cultuurbetrokken. Of: tijdgebon den en tijdbetrokken. Iemand kan zeggen: de Bijbel is tijdgebonden en dan kun je daartegen ingaan en zeggen: nee, niet waar, het woord van God is eeuwig. Het woord van God is niet tijdgebonden, maar het is wel tijdbetrokken.
Het is wèl betrokken op situaties in een concrete tijd. Paulus sprak toen over bepaalde dingen die toen speelden concreet. Zo bijvoor beeld bij het avondmaal in 1 Korinthe 11. Hij zegt: als jullie bij de maal tijd zitten, is de een hongerig en de ander dronken. Dat zal in onze cultuur toch een grote uitzondering zijn.
Paulus zegt, als je naar het avondmaal gaat, moet je eerst thuis eten; dat is iets wat nou totaal niet speelt. Je kunt wel zeggen: wat bete ken de dat nu in die tijd, en wat betekent het, overgezet, voor vandaag. Dat heeft natuur lijk een hele achtergrond. Je gaat dus na, wat de achtergronden wa ren voor die tijd en vandaaruit kun je conclusies trekken voor andere tijden.
Hierbij speelt dus mee: Korinthe was een havenstad met een overwe gend heidense bevolking. Je krijgt dus heel duidelijk de indruk, dat daar mensen waren, die helemaal losgeslagen waren; die renden voor uit en lieten alle culturele achtergronden achter zich. Van daar, dat dat toen ook niet meer te begrijpen was.
Sommige mensen zeggen dan: de Bijbel is eeuwig, die woorden gel den ook voor ons. Er mag geen tittel of jota van worden afgedaan of aan worden toegevoegd. Die 'tittel of jota' moet je echter niet opvatten als een dreigement, maar ik denk, dat daarnaast geldt, dat je wel die tittel en die jota moet trachten te verstaan: verstaat gij wat gij leest.
* De letter doodt, maar de Geest maakt levend
«Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend». 2 Kor.3:6
Je kunt hier ook vertalen: de tekst doodt. Je kunt teksten gaan pak ken en daarmee kun je iemand doodslaan. Er staat niet: de tekst is dood, maar de tekst maakt dood. In de loop van de tijd hebben men sen vaak teksten gehanteerd, om een ander dood te slaan. Ook vaak met dreigementen, er komt een oordeel en een straf, als je deze letter niet handhaaft. Dan krijg je dus, dat mensen uit angst zich heel angst vallig aan die letter houden. Je kunt ook het an dere uiterste krij gen, dat mensen teksten naar hun hand trachten te zetten. Daar om zie je ook steeds in de loop van de tijd dat schom melen tussen wetticisme en liberalisme. Angstvallig vastklemmen en losgeslagen zijn, alles kan.
Bij deze gedeelten zul je je af moeten vragen: zit hier nog een be paalde Joodse denkwereld achter, of zijn het puur losse teksten? En als het puur losse teksten zouden zijn, kom je er ook niet uit. En dan blijf je ook met bepaalde raadsels zitten, zoals bijvoorbeeld het raad sel waarom Paulus Genesis 2 op die manier uitlegt. Want hij zegt: eerst is de man gemaakt en daarna de vrouw. Dus hij geeft in wezen een bepaalde uitleg van Genesis 2.
Dan kun je je ook afvragen: waarom kiest hij nu de vrouw eruit om daar iets over te zeggen? Is de vrouw dan meer problematisch dan de man?
* De hé is een open venster
Heel veel Hebreeuwse woorden, die vrouwelijk zijn, eindigen op een h (een hé). Zo bijvoorbeeld issjah.
Hebreeuwse letters hebben ook een getalswaarde. De aleph, de eer ste letter = 1, de bet, de 2e letter = 2 enzovoorts. De getalswaarde van de h = 5.
De h heeft in het Hebreeuws deze vorm:
En dan zie je, dat hij open is; open aan de zijkant, open aan de on der kant. Een open letter dus; daarom zegt de Joodse traditie: de h is een open venster. Dus van daaruit kun je zeggen: het vrou welijke heeft het karakter van een venster. Het venster, dat open bleef.
Hillel (begint met een h) = prijzen.
Chillel (dat woord lijkt er dus veel op) heeft juist een dichte letter:
= prijs geven, ontwijden. Open en dicht; ga je de naam van God prij zen of prijsgeven? Als je de naam van God dus gaat ontheiligen, dan ga je de zaak dichtgooien. En dat zie je in de praktijk ook. Als je zegt: God is goed, maar hij doet ook kwaad, ga je de naam van God ont heiligen. Dan wordt het Godsbeeld verduisterd. Die woorden eindigen ook al le maal met een open lettergreep. (vergelijk bijvoorbeeld issjah). Die laat ste letter, die h wordt immers niet uitgesproken. Het open la ten, het niet sluiten is beslissend. Het laten bestaan van de onver klaar de rest, het niet alles kunnen bewijzen. En het wezen van het vrou we lij ke is: het open laten.
De tijd betekent niet: uit huis gaan, zo van: we gaan de wereld in, maar in het huis blijven en een venster maken. Je kunt het huis uit gaan, dan zie je wat; maar ook als je een venster maakt, zie je het een en ander. Dan kan het licht van buiten naar binnen schijnen. In de Joodse traditie wordt gezegd: de dwaas bouwt zijn huis zonder ven sters. Dat is dus het wezenlijke van het vrouwelijke: dat het licht kan schijnen. En dan kom je op dingen, waar je niet over kunt pra ten, maar je kunt het weten, je kunt het voelen, begrijpen en soms kun je er iets van zeggen. Maar niet met keurig sluitende begrip pen. Pascal zegt: het hart kent zijn redenen, die de rede niet kent. Het ver stand zegt: kijk, het zit zo; maar het hart gaat daarboven uit en zegt: ik zie nog wat anders. Het verstand zegt: die jongen deugt niet, stuur hem maar weg. Het hart zegt: en toch is het mijn kind. Dat is dan die mens uit het begin van Genesis. Die mens is veel dichterbij dan je denkt. Genesis l en 2 gaat over de mens van van daag, dat gaat over ie der mens.
Hoe ga je nu kijken naar die mens. In elk mens zit een verloren zoon. Het verstand zegt: stop ermee; het hart zegt: we gaan de tweede mijl. We gaan nog een poosje door, hij kan nog thuiskomen.
Dan kom je op het punt van het stamelen. Dan kun je het niet meer keu rig formuleren.
Dan krijg je niet meer die prachtige, helemaal sluiten de dog matiek. Dr. de Graaf zegt van de dogmatiek van Karl Barth: het is zo massief. Je krijgt hier het gevoel: alles is gezegd; en dan wordt hij de grootste theoloog van de twintigste eeuw genoemd. Maar als alles is gezegd, is dat een ramp. Je kunt niet alles in een systeem verpak ken, al is het nog zo knap; er komt een punt, dat je alleen nog maar kunt stame len.
Dus dat venster is het open blijven van iets, dat open moet blijven.
* De naam van God en de letter hé
De naam van God is J H W H. Daar zit dus twee keer een hé in.
De getalswaarde van de letters J-H-W-H is respectievelijk: 10-5-6-5. Als je die naam opsplitst, krijg je dus: 10-5 / 6-5 .
Dan zie je: die ene 5 wacht op die andere. Want samen zijn ze 10. In die 5 zit dus het wach ten op de ander.
Dat open venster en dat wachten op de ander kun je dan uitbeelden als die vrouw, die voor het venster wacht op haar man. Die man, die maar bezig is - ja, er moet nog zo veel gebeuren. En dan denk je bij voorbeeld aan al die vrouwen op Urk, kijkend door het open venster. Wachtend op haar man, die daar ergens op die Zuiderzee is. En dan denk je aan het monument op Urk, dat vrouwtje met die verwach ting: zal hij nog terugkomen? Je moet toch immers de zee op; ja, maar de zee is ook de dood. En soms komen ze niet terug. Daar heb je die 5, die wacht op die andere vijf. Maar dat gaat veel dieper, dat is in wezen de hele geschiedenis.
* Abram en Abraham
Die hé is eigenlijk alleen maar een ademtocht. 't Is alleen maar een zucht. Als die aan het eind staat, hoor je hem niet eens. Maar als die hé er niet is, dan is er ook geen adem. Dus je hebt het wel nodig, dat open venster en die adem. Abram krijgt op een gegeven ogenblik een andere naam: Abraham. Er komt een h tussen. (die a die erbij komt, is niet zo belangrijk). Het verschil tussen Abram en Abraham is dus de h, de ademtocht. Als de adem van God erin komt, wordt Abram Abra ham. En Saraj krijgt ook een andere naam: Sarah. Van een j wordt het een h. Getalswaarden: 10 en 5 . Sarah gaat dus van 10 naar 5. Dus Abraham krijgt er 5 bij en bij Sarah gaat er 5 af. En zo wach ten ze op elkaar; dan hebben ze allebei die hé. De ene 5 wacht op de andere 5. Je zou kunnen zeggen: die 10 van Sarah gaat in tweeën. De ene helft is voor Abraham, de andere helft is voor Sarah. Daar zit dus ook dat wachten in, dat venster, dat open blijft.
Zulke dingen kun je aanvoelen, je kunt zeggen: ik begrijp het, maar ik kan het niet beredeneren.
Als je de tweede mijl gaat, kun je zeggen: dat hoeft toch niet, dat wordt toch niet gevraagd? Je hoeft maar één mijl, waarom zou je dan een tweede mijl gaan? Je zegt ook niet tegen een moeder: waarom zit je de hele nacht bij het bed van dat zieke kind, ga toch slapen. Maar als dat kind straks de ogen opslaat, dan is het eerste wat het ziet het aangezicht van de moeder.
Wat moet je in een wereld, die potdicht zit! Sartre heeft een boek ge schreven onder de titel: Huis Clos. (‘Gesloten Deuren’). Hij zegt: we zitten allemaal eigenlijk achter gesloten deuren. 'Gesloten Deuren' is ook de technische term voor een bepaalde rechtszitting. Je zit met el kaar opgescheept en achter gesloten deuren wordt het alle maal vol trok ken. Daar heb je de pijn van een leven zonder vensters.
Als je leeft met open vensters, blijven die vensters open voor God, maar die blijven ook open voor de ander. Voor de mens, die naar je toe komt, voor de balling, die thuiskomt, voor de zwerver, voor de ver loren zoon.
* Het spreken in beelden
Als je iets in beelden zegt, laat je veel meer open dan als je iets in woor den zegt. Dan heb je ook iets van dat venster. Van een beeld kun je zeggen, dat je er vaak doorheen kunt kijken. Misschien is dat vaak het probleem geweest in de dogmatiek. Een dogmaticus moet ei genlijk ook een dichter zijn, een zanger. Dogmatiek en doxo logie ho ren eigenlijk bij elkaar. Je moet je dogma kunnen zingen. Anders is de melodie eruit.
De vrouw is dus dat open venster. En van daaruit kun je begrijpen, althans een beetje in kaart brengen, dat daar dan de gedachte uit volgt: wat doet de vrouw: zwijgen. Maar dan wel een zwijgen, dat een veel grotere dimensie heeft. Spreken is trachten alles te formu leren, spreken is vastleggen. Spreken is vastleggen en zwijgen is open laten. In de loop van de eeuwen zijn het ook steeds weer de mannen ge weest, die de dogmatiek hebben geschreven. Je kunt zeggen: dat was toch ook cultureel bepaald, maar de vrouw zal hierin meest al toch geen poging wagen.
* De taal van het zwijgen
Bij die gemeente in Korinthe moet je bedenken, dat het meestal een huisgemeente was. De sfeer lag dus ook wat anders. Thuis ging je mak kelijker met elkaar in discussie. Maar als nu de man bezig is met de leer, moet de vrouw daarin dan meegaan en zeggen: nu ga ik ook vechten voor die leer? Maar dan is er geen venster meer. Dan krijg je eigenlijk in plaats van winst: verlies.
Het zit hem dus niet zozeer in het punt: wat mag er nou en wat mag er nou niet, maar het gaat er meer om, dat iedereen moet gaan ont dekken: wat is nu de unieke kwa liteit. 't Gaat meer om een kwaliteitsdenken, an ders gaat dat ven ster niet open. Stel je voor, dat je met z'n al len over de leer gaat hak ketakken, dan is het hek van de dam. Dat zwijgen is dus: de zaak openlaten, juist omdat de vrouw dan de kwaliteit heeft van de intu ïtie, het aanvoelen. En dat gaat ver der dan het vastgepinde, het gere de neer.
Wonderlijk, van God staat:
«Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw». Jes.42:14
En ook:
«Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel». Sef.3:17
Het is dus goed, die teksten uit 1 Korinthe 14 te bekijken vanuit dàt stand punt. Al te vaak worden die teksten nog geïnterpreteerd vanuit de gedachtengang: ze mag iets niet. En spreken is het hoogste goed in een mensenleven. Maar er kan ook een zegen liggen in het niet-spre ken. Zwijgen kan zeer beslist wel goud zijn.
«Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen». Gen.1:27
Daar wordt voor vrouwelijk het woord neqebah gebruikt. Let op de hé. Wat is nu het vrouwelijke van de vrouw? Nu is het wonderlijke, dat dat woord neqebah samenhangt met een woord, dat hol ofholte be tekent, dus iets, wat niet gevuld is. Daar heb je eigenlijk het zelfde beeld als bij dat venster: het open blijven. Die 5, die op die andere 5 wacht. Tegelijk ook het beeld: de holte waarin iets kan worden opge no men. Je zou kunnen zeggen: de opvang. Holte kan ook aanduiden: datgene wat omhult, beeld van de moederschoot. De moe der die het kind omhult, al voor de geboorte, de moeder, die het kind draagt. De moeder geeft de omhulling, zodat dat kind de kans krijgt tot le ven en tot geboorte te komen.
* Moederschap in de Bijbel
Moederschap is in de Bijbel vaak zo heel anders als vaak gedacht wordt. Salomo krijgt in 1 Koningen 3 die twee vrouwen bij zich. De ene baby is dood, de andere leeft nog. En Salomo moet nou uitma ken: van wie is nou dat levende kind. En Salomo zegt: haal een zwaard en hak het doormidden! Elk de helft. Die ene vrouw zegt: hak het maar in tweeën, de andere zegt: geef het dan maar aan haar, maar dood het in geen geval.
Waaruit blijkt nu wie de moederschoot heeft? Salomo gaat niet de herkomst van het kind uitzoeken. Salomo zegt niet: laten we maar eens een erfelijk onderzoek doen. Hierin gaat de Tenach totaal een an dere lijn. Het kind is niet van degene, die het gebaard heeft, maar het kind is van degene, die er goed voor is. Dus het beslissende is niet de herkomst, maar de toekomst. De vrouw, die het kind toekomst geeft, mag het hebben. Salomo denkt vanuit de toe komst. Dat is een totaal andere invalshoek. Het ging er hier dus niet om, om biologisch vast te stellen, wie het kind had gebaard. Het ging Salomo erom om vast te stellen: wie is er goed voor het kind.
* Mannelijk is priesterlijk
En dan mannelijk. Dat is het woord zakar. En zakar is ook een werk woord, dat gedenken betekent. Dus het mannelijke heeft te maken met de herinnering, de herinnering bewaren. Dus mannelijk zijn kom je als begrip ook steeds tegen in verband met de offerdienst. In Levi ticus staat dan steeds: het moet een mannelijk schaap zijn, enzo voorts. Dus mannelijk is eigenlijk: priesterlijk. Het heeft te maken met de eredienst. De man heeft de herinnering, de gedachtenis. En de vrouw moet die herinneringen omhullen. Misschien had die man wel herinneringen aan het slagveld, herinnering aan pijn en moeite.
V raag maar aan Abraham: wat voor herinneringen heb je allemaal. Dan is daar die holte, die gevormd wordt door God, om de herinne ring te omhullen en om het leven voort te brengen, door die herinnering bevrucht.
Er is een schilderij, met daarop een afbeelding van Eva. En zij staat te kijken naar die mens, waaruit zij net gebouwd is. En die mens ligt daar nog helemaal terneer, die moet nog bijkomen uit zijn narcose. Die heeft net een ingrijpende operatie ondergaan. Die mens heeft er gens nog een kwetsuur. En dan staat Eva daar te kijken naar 'haar Adam', zo van: zou die het redden? Zou die er door komen? Met een mengeling van ontferming en bewogenheid. Nou ben ik er, maar zou hij er ook zo zijn, haalt hij het?
Het lijden van de één terwille van de ander, maar ook daar zijn weer twee kanten aan. Aan de andere kant die moeder: de tranen van Ra chel, de moeder in ballingschap terwille van haar zonen.
* Onvruchtbaarheid
De vrouwen in het boek Genesis zijn bijna steeds onvruchtbaar, ze zijn 'aqarah; Buber vertaalt het met 'Wurzelverstockt'. En ook 'aqarah eindigt weer op een h. En het woord aqarah hangt weer samen met het woord 'iqqar, wat 'hoofdzaak' betekent. Daar ligt dus de kern van de zaak.
Juist door die onvruchtbaarheid wordt dat 'open venster' uit gebeeld, het wachten op de ander. Onvruchtbaar dus in de zin van: nog niet, het niet-ingevulde, open voor de toekomst. Want als al les ingevuld is: vruchtbaarheid, de macht, de vitaliteit is dat een sym bool ook van een bepaalde ma nier van denken, die je tegenwoor dig ook tegenkomt. Alles moet lekker lopen, goed functioneren, je moet je prettig voelen. Er mag geen conflict zijn, er mag ook geen wach ten zijn. Dat is ook een van de kenmerken van deze technische tijd. Die onvruchtbaar heid moet je ook niet zozeer op het biologische terrein trachten te ver klaren; het is veel meer: het openhouden voor wat nog komt, open houden voor de toekomst.
Als je het dus in die lijn gaat zien, dan zit het hem niet zozeer meer in het punt van: voor of tegen. Zoals: mag een vrouw wat zeggen in de samenkomst. Dan ga je het eigenlijk naar beneden ha len, bana li seren. Dan krijg je van die eindeloze kwesties als: mag een vrouw een zangdienst leiden. Of: een vrouw mag wel een getui genis geven, maar niet preken. Dan kom je weer zo gauw in de sfeer van regels en re gel tjes. En dan zie je in zo'n geval, dat er ook weer naar mazen in die wet jes wordt gezocht. Soms is een getuige nis ook een hele preek en sommigen weten het verschil niet.
Gerrie Velema heeft een boek geschreven over de 'Vrouw in de Evan gelische Wereld'. Zij heeft daar heel openhartig ook van verteld van uit haar pijn in gemeenten. En dan wordt er bijvoorbeeld gezegd: soms, als God geen man kan vinden, gebruikt Hij ook wel eens een vrouw. En dan wordt letterlijk gezegd: "en dan kan het zijn, dat God vrou wen gaat gebruiken als waren zij mannen". Zusters, er is nog hoop voor u. Bij gebrek aan beter....
Soms zijn daar van die zeer spe ciale gevallen; als Corrie ten Boom er gens kwam spreken, durfde daar nie mand iets van te zeggen, want die was zo algemeen erkend en die had zoveel meegemaakt in haar le ven, dus dat mocht; en ze had ook haar leeftijd mee. En indertijd Zr.Alt; die had in Indonesië zoveel ge meenten gesticht. Daar kon je toch ook niets van zeggen. Dan ben je blijkbaar op een gegeven ogen blik de Korinthebrief ontstegen....
En wat de mannen dan betreft: die hoeven dan niet eerst hun ge loofs brieven te overleggen. Omdat ze man zijn, hoeven ze niet eerst dit en dat te hebben 'gepresteerd' om te mogen spreken. Daar zit dus een heel stuk traditie en cultureel denken in.
Het is dus goed om deze kwesties: wat is nu spreken en wat is nu zwij gen in een wat breder kader te zetten. Er spelen veel meer lagen in mee, dat kun je niet zomaar in een paar regeltjes pakken.
In feite kun je zeggen: die onvruchtbaarheid is ook een beeld, ook een symbool. Daarom moet je ook meer in beelden denken, anders krijg je zo gauw, dat zo veel dingen worden 'platgeslagen'. En dat is met de brieven van Paulus ook zo vaak gebeurd. En dan zie je, dat er een soort kerkorde uit wordt gedestilleerd. De Hebreeuwse mens dènkt ook veel meer in verhalen, in beelden. Neher heeft datmeta fo ren genoemd; een metafoor is eigenlijk ook een beeld. Letterlijk be te kent het: drager van een meta. Een drager van iets, wat zich er ach ter bevindt.
* De vrouw is beeld van de gemeente
Het is ook niet toevallig, dat de vrouw beeld van de gemeente is. In dat verband kun je ook zeggen: een open venster. De gemeente is ook het venster van de wereld. Als er geen gemeente is, dan zit de wereld ook potdicht.
Het is ook opmerkelijk, dat als er voor de eerste keer in de Bijbel over bouwen wordt gesproken, het over de vrouw gaat. God bouwde uit die rib een vrouw. Er staat nergens, dat God een man bouwt. Die man nen bouwen meestal zèlf een heleboel. Die zonen gaan de toren van Babel bouwen in Genesis 11. En dan heeft God weer een heleboel werk om dat allemaal weer af te breken.
De vrouw is het huis. En dat huis wordt gebouwd; een huis met open vensters.
* Moeder en veertig
Het Hebreeuwse woord voor moeder is 'em of 'immah. Dat woord be gint dus met een aleph (=1). 't Begint met de eenheid. En dan krijg je de mem (=40). Veertig is in de Bijbel het getal van de lange duur der dingen. Veertig jaar in de woestijn; veertig dagen in de woestijn. Elia met zijn veertig dagen. Veertig, als symbool van het gaan door de woes tijn, het gaan door de ballingschap, het gaan door de omzwer ving.
Daar zie je ook helemaal het symbool van het moederschap in. Dat begint vanuit die eenheid, maar dan krijg je die lange duur. Geen on middellijke terugkeer. Het moederschap dat draagt de tijd, dat gaat door die tijd hèèn. En daarmee kom je ook weer op dat punt van het zwijgen. Dat zwijgen draagt ook iets in zich van de ingehouden adem. Dat zwijgen dat heeft iets van de lan ge duur. Niet dat heetgebakerde van er meteen op inspringen, maar het geduld.
* Het zwijgen van Esther
Er is in dat verband ook gewezen op het zwijgen van Esther. In het boek Esther is dat een van de meest opvallende aspecten.
Het duurt lang, voordat Esther eindelijk iets zegt. Ze wacht ook tot dat ze bij de koning geroèpen wordt. Het zwij gen van Esther is als het ware de weg tot de verlossing, de weg tot de be vrij ding.
Dat zwijgen moet je dus in een groter kader zetten. Heel de Torah is niet een wet, maar een onderwijzing, een wegwijzing. Het is een sig naal, het gaat om de signaalfunctie. Dat is juist het punt: je kunt natuurlijk alles puur letterlijk gaan toepassen, maar daardoor kun je juist de signalen niet meer horen. Dan ga je het dus trach ten in te pas sen in een cultureel kader. Of je gaat proberen het culturele ka der uit die tijd puur over te planten in een andere tijd. Wat heb je dan gewonnen? Soms wel wat, maar meestal niets.
* Israël is een anachronisme
Levinas heeft in dit verband gezegd: Israël is een anachronisme. Dat wil zeggen: iets wat uit een andere tijd komt.
Er wordt zelfs gesproken van een 'anachronisme perpétuel', een eeu wig anachronisme. Als je in deze tijd met een huifkar door de staat gaat rijden, heb je een anachronisme. In Amerika heb je be paalde stro mingen van Mennonieten, die geen electra, geen machi nes enzo voorts gebruiken. Die leven dus helemaal anachronistisch. Dat kan een teken zijn van verzet en dan heeft het zijn waarde. Maar het kan ook puur een teken van verstarring zijn. Je kunt nu wel zeggen: je moet niet met je tijd meegaan, maar dan zie je in de praktijk vaak, dat Christenen één generatie achterlopen. En dan zie je, dat de Chris tenen met veel pijn en moeite dáár komen, waar de niet-Chris tenen al een generatie eerder waren. Zo waren veel Christenen in eer ste instantie tégen TV, maar één genera tie later hebben de meesten het toch ook. Je wordt dan als het ware ingehaald door de tijd.
Oor spronkelijk was de gemeente juist veel meer trendsetter, koplo per: wij hebben iets nieuws. Als je dus met een huifkar door de stra ten gaat rijden om een teken te stellen, dan heeft het zijn waarde. Zulk soort dingen deden de profeten soms ook. Bij de begrafenis van Churchill waren heel wat staatshoofden aanwezig, rijen schitterende auto's. Er waren er echter twee die te voet gingen: de vertegenwoor di gers van Israël. Het was namelijk sjabbath.
* De hoofdbedekking van de vrouw
Als je dus gaat praten over 1 Korinthe 11, over de hoofdbedekking van de vrouw, dan is het probleem, dat wij niet meer gewend zijn in sym bolen en gelijkenissen te denken. We zijn het besef van de eenheid ontwend; we hebben alles opgedeeld in compartimenten. Dan heb je dus ook het stukje over haardracht en hoofdtooi. En dat kan dan mis schien weer een wet worden.
Merkwaardig, dat in de Joodse traditie de man het hoofd moet be dek ken, in de Christelijke traditie juist de vrouw. Door die be dekking van het hoofd, zeggen de Joden, wordt uitgebeeld, dat er iemand bo ven je staat. Dan zie je dus, dat zoiets soms traditio neel bepaald is.
* Het haar is haar tot een sluier gegeven
«Het haar is haar tot een sluier gegeven». 1 Kor.11:15
En als dat haar nu een sluier is, dan moet je het natuurlijk niet op bin den in een knoet. Een knoetje is geen sluier. Dan moet je het dus ook niet kort knippen. Een sluier moet je niet op je ach terhoofd doen; een sluier moet je voor je aangezicht dragen. Het zit er dus niet in, dat je dan een doekje op moet doen. Of zelfs als je er niet op gere kend hebt dat het moest, dan leg je maar een zakdoek op je hoofd, dan heb je in ieder geval toch wat op. Maar het gaat erom, dat een sluier voor het aangezicht is, en niet voor je achterhoofd. Die sluier was dus vanouds om het aangezicht te bedekken. En die sluier heeft dus zijn waarde in de symbool - functie. Vanouds speelt daarin mee, dat de vrouw haar aangezicht bedekte voor de buiten wacht, om aan te geven: dat aan gezicht is alleen voor degene aan wie ik toe behoor. Vandaar, dat speciaal getrouwde vrouwen zo'n sluier droe gen. En ten opzichte van je partner leef je met een onbedekt aange zicht en ten opzich te van allerlei vreemden leef je met een verborgen aan gezicht.
Een Christen dient dan ook ten opzichte van God met een aangezicht te leven, waarop geen bedekking is.
* Een aangezicht zonder bedekking
«En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen be dekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is». 2 Kor.3:18
Het heeft dus eigenlijk te maken met het principe van het verborgen leven. Je leeft dus in verborgenheid. Het wezen van dat aangezicht is dus die verborgenheid. Het punt dat hier meespeelt is: alles wat kost baar is, is verborgen, dat gooi je niet zomaar te grabbel. En dat heeft ook dan weer te maken met het wezen van God:
«Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt». Jes.45:15
Die verborgenheid heeft dus iets van dat kostbare. Goud en zilver vind je ook niet op straat. Iets, dat verborgen is, moet gezocht wor den, om aan te geven, dat het waardevol is.
Ook in seksueel opzicht is er een bedekking, om het kostbare niet te grabbel te gooien.
Maar de hoofdzaak is het wézen. Het gaat hier dus ook om de omhul ling, ook weer als symbool van de barmhartigheid; de mantel der lief de. Omhulling als beeld, dat je de ander en jezelf niet zomaar prijs geeft. In dit verband gaat het ook niet weer om een wet, maar het gaat erom: welk principe ligt eraan ten grondslag. Door die om hulling kunnen we iets uitbeelden.
Dat herkennen we nog wel in de haardracht. De haardracht kan een te ken zijn van een bepaalde cultuur. In de zestiger jaren had je in Ne derland de nogal lange haardracht van de nozems en de provo's, la ter kreeg je weer de punkers en de skinheads. Door middel van de haardracht werd dus een bepaalde mening, levenswijze of protest hou ding uitgebeeld. Door mijn haar kan ik laten zien: ik protesteer tegen de heersende cultuur. Ik wil daar niet bij horen. Leden van een sub cultuur kunnen elkaar herkennen, soms heel subtiel, aan haar dracht of kleding. Een mens kan dus spreken met zijn haar. We zijn, hoe ver draagzaam ook, toch gevoelig voor een afwijkende haardracht. Daar door kan iemand ‘in zijn’, of eruit liggen. Hoe moet je reageren, als je een punker in je gemeente krijgt. Haardracht beeldt dus iets uit. Op die manier kan het dus een stuk openheid geven, maar ook een stuk weer stand.
* Openheid en sluier
De genoemde openheid bij de vrouw (open vensters) en de sluier hoe ven geen tegenstrijdigheid te vormen. Aan de ene kant is de vrouw dat open venster, waardoor het licht binnen kan komen. Be paalde beel den hoeven elkaar niet uit te sluiten. Dat is juist weer de waarde van het den ken in beelden. Als je die dingen letterlijk gaat nemen, dan kun je alleen òf het een òf het ander hebben. Maar als je het beeld matig gaat zien, dan kan het allebei. Je kunt tegelijk leven in ver borgenheid en toch een open venster hebben.
Dat heeft ook te maken met de ballingschap. Ballingschap is ook: le ven in verborgenheid. Die ballingen verdwenen in Babel. En tóch: Da niël had zijn open venster naar Jeruzalem. En dat, terwijl Daniël de klederen droeg van het Babylonische hof, want daar had hij zijn functie. Dus als je Daniel zag lopen, dacht je: kijk, daar gaat een Ba by loniër.
Maar als je Daniël zag staan voor zijn open venster, dacht je: daar staat geen Babyloniër, maar een Israëliet. Uiterlijk was hij verbor gen, maar innerlijk had hij zijn open venster. Dat is ook dat leven in twee werelden. Uiterlijk ben je gewoon Ne derlander, je hebt de cultuur van je land en je tijd. Maar innerlijk kan je toch een open venster heb ben.
* Het hoofd van de man en het hoofd van de vrouw
«Het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd van de vrouw is de man en het hoofd van Christus is God». 1 Kor.11:3
Dat hoofd, waarvan hier sprake is, is niet hetzelfde als wat wij er meest al onder verstaan. Althans, die betekenis heeft het meestal niet. Meestal zeggen wij: hoofd = leider. Het Hebreeuwse woord voor hoofd is rosj. Dat woord rosj betekent eigenlijk veel meer: begin. Dat woord rosj hangt samen met resjit, wat begin be tekent. Dat is ook het eerste woord van de Bijbel. In den beginne - beresjit. Het hoofd is dus het begin, het beginsel. Je zou ook kunnen zeggen: het hoofd, dat is de levensbron, daar komt het leven uit voort. Dus hoofd betekent veel meer: bron en niet: heerser. Het hoofd is niet de baas.
Bij het woord resjit heb je de getalswaarde 200 - 1 - 300.
In het midden staat de aleph (=1). En die aleph is het begin. Dus mid den in die telling 200-300 staat daar plotsklaps de 1. Dat is de ver wij zing naar de eenheid, naar het begin.
Het mannelijke is de herinnering; dus de man bewaart de herin ne rin gen. De herinneringen van de geschiedenis, van de pijn; ook de her inneringen van alles wat gebeurd is; dat is de bron. En de vrouw is de holte, die die herinneringen opvangt en vruchtbaar maakt.
* Aanschouwt Abraham, uw vader
«Aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem». Jes.51:2
De rabbijnen zeggen: zoals Abraham de eerste der profeten is, zo is Sa rah de eerste der profetessen. Er waren zeven profetessen: Sarah, Mir jam, Deborah, Hannah, Abigaïl, Hulda en Esther. Sarah was de eer ste. Want er staat in:
«In alles wat Sarah tot u zeggen zal, moet gij naar haar stem horen». G en.21:12
"Dat leert ons, dat Abraham als profeet de mindere was van Sarah".
E n als Abraham na de dood van Sarah gezegend wordt, zegt de Mi drasj: dat gebeurde, opdat de mensen niet zouden zeggen, dat Abra ham alleen vanwege Sarah werd gezegend.
«En de HERE had Abraham in alles gezegend». Gen.24:1
Anders zou men kunnen denken: Abraham werd alleen maar geze gend vanwege Sarah. Abraham kreeg ook nog zegen, toen Sarah er niet meer was.
Telkens zijn daar de gestalten van de vrouwen -zegt Levinas- en de ge schiedenis zou heel anders gelopen zijn, als zij er niet geweest wa ren. Denk aan vrouwen als Deborah, Ruth, Tamar, Rachab. Het boek Ruth is helemaal het boek van de vrouwen en Ruth speelt de hoofd rol. Zo zie je die mens in Genesis 2 waaruit man en vrouw ont ston den. De mens is als het ware de boom en de takken zijn man en vrouw. Je zou kunnen zeggen: die boom is er wel, want dat is de mens heid, dat is het mens-zijn. En die boom gaat uit in die twee tak ken, maar uiteindelijk wordt het toch weer één boom, het wordt weer een een heid.
* Vrouwen maken geschiedenis
Waar zou de geschiedenis geweest zijn zonder een Mirjam, die daar stond bij de Nijl. Zo zijn er in het begin van het boek Exodus twaalf zonen, maar er zijn ook twaalf dochters.
Als Sarah niet had ingegrepen, wat zou er van Isaäk geworden zijn! Dan was hij misschien helemaal overgeleverd aan Ismaël. Laban zou de terugkeer van Jakob hebben verhinderd zonder de inzet van Lea en Rachel. Daar is de koppigheid van een Tamar. Daar is de trouw van Ruth, het politieke genie van Bathseba.
Alle wissels op deze moeilijke weg werden behoed en beheerst door de vrouwen. Vrouwen zijn vaak de wisselwachters geweest, daar waar de trein duizend keer had kunnen ontsporen. De gebeurte nissen in de Bijbel zouden niet gelopen zijn zoals ze liepen als deze vrou wen er niet geweest waren, met haar waakzame helderheid van geest, met de hechtheid van haar vastberadenheid, met haar inzicht, met haar geest van offerbereidheid. Juist in het verborgen waren daar juist de moeders, de echtgenoten en de dochters, die in stilte haar weg gingen in de diepten en in de breedten van het bestaan en die juist zo de wereld bewoonbaar maakten.
* Het is niet goed, dat de mens alleen zij
De rabbijnen zeggen: er zijn tien woorden, en daarop is de wereld ge bouwd. En één van die tien woorden is: «Het is niet goed, dat de mens alleen zij». En dat gaat veel verder dan het huwelijk, want het gaat over die mens. De mens heeft toch op één of andere manier men sen no dig om mens te worden.
Dus, zou je kunnen zeggen, je hebt altijd een hoofd nodig. Dat zegt Pau lus ook in 1 Korinthe 11.
De Messias heeft een hoofd nodig, dat is God.
De man heeft een hoofd nodig, dat is de Messias.
De vrouw heeft een hoofd nodig, dat is de man.
En dat hoofd moet je niet op vatten als een baas, je hebt altijd weer baas boven baas, maar niet als een soort piramide. Je hoeft dus niet te kijken: wie staat er nou helemaal aan de top. Maar veel meer: je hebt een ander naast je nodig, om mens te worden. Mens worden kun je niet op je eentje. En dat geldt voor ieder, of je nu gehuwd bent of niet, of niet meer. Je bent altijd mens in een verband. Levinas zegt: je hebt altijd het aangezicht nodig van de ander. Je kunt niet zòn der dat aangezicht van de ander. Voordat jij er bent, is er altijd al het aan gezicht van die ander. Dat is het eerste wat er is. En daarom is het aangezicht van de ander: je hoofd. Dat is de bron.
Want zodra je begint te leven en zodra je op deze wereld je ogen op slaat, is daar al die ander. Als de mens daar is, is er ook al het aan ge zicht van God. En als de mens zijn ogen opslaat uit die verdoving, ziet hij het aangezicht van die vrouw, gebouwd uit de mens. Dat aan ge zicht van die ander is an-archisch. Daar zit geen begin aan; dat aan gezicht van de ander is er altijd al van te vo ren. Die ander is er al voordat jij er bent.
* Mozes mag het aange zicht van God niet zien
Mozes mag het aange zicht van God niet zien: daar zit je weer met dat punt van die verborgenheid. Dat lijkt op het eerste gezicht vreemd. Je kunt zeggen: je moet de dingen niet verbergen; maar daar zit iets heel wezenlijks in, want bijbels gezien moet je veel meer zeggen: je moet de dingen niet te grabbel gooien. Dus het aangezicht van die een wordt verborgen gehouden, totdat het geopenbaard wordt aan die ander.
Waarom mag Mozes het aangezicht van God niet zien? Dat heeft denk ik, te maken met het feit, dat God de Al-barmhartige is. Mozes had zoveel barmhartigheid niet kunnen verdragen. Dat is te veel voor een mens in één keer. De mens is vaak zo gewend aan de hardheid van de wereld en de maatschappij, dat hij van barmhartigheid van zijn stuk raakt. En Mozes kwam nog maar net uit Egypte, waar hij die hardheid zo had meegemaakt.
Die barmhartigheid van God moet je geleidelijk aan ervaren. Daar zit trouwens nog iets in, want dan zegt God tegen Mozes: je zult Mij van achteren zien. T. Naastepad zegt: wij zien alleen wat God al achter de rug heeft. We kunnen niet zien, wat God voor ogen heeft, waar God nog doorheen moet. Alles wat God nog moet doorstaan, dat zou je niet allemaal kunnen dra gen. God zegt: Ik ga wel voorop. Dan kun jij zien, wat Ik achter de rug heb.
* ‘Elk mens heeft een hoofd’
Zo heeft elk mens een hoofd. Dat beeld werkt bij ons niet meer. Wij zijn eeuwenlang gewend geweest om een hoofd als chef te zien. En dan komt de Franse Revolutie en die zegt: geen hoofd en geen mees ter. Eigen meester, niemands knecht. Het 'hoofd' is vaak belast met een enorm stuk patriarchaat, met een groot stuk autoritisme. En de baas heeft het voor het zeggen. Later krijg je dan de te genhanger: ie der een moet inspraak hebben.
Een van de hoofdthema's uit Genesis is, dat man en vrouw, man en broeder elkaar nodig hebben, elkaars aangezicht nodig hebben. Ja kob kon niet thuiskomen zonder Esau. Je hebt altijd een hoofd nodig om mens te worden, dat wil zeggen: je hebt een bron nodig. De ander is jouw bron.
* Een verzegelde bron
Wonderlijk, dat in het hart van het Hooglied de jongen tegen het meisje zegt:
«Een afgesloten hof zijt gij, een afgesloten WEL, een verzegelde BRON». Hl.4:12
Afgesloten
Daar heb je weer dat verborgene.
Verzegeld: niet zo maar, het water stroomt maar niet overal heen; een relatie heeft altijd iets van selectie. Je kunt nooit dezelfde re latie heb ben met de hele wereld.
Maar op het moment dat je de ander ziet van aangezicht tot aange zicht, heb je een ik-gij relatie. Dat kun je nooit hebben tegelijk met iedereen. Vriendschap kun je ook niet hebben met iedereen. Je kunt wel zeggen: de hele wereld is mijn vriend, maar dat klopt niet. Met wie praat je dan? Dan is er ook niet meer de stilte, het zwij gen, de ver borgenheid. Vriendschap met iedereen loopt meestal uit op: jezelf te grabbel gooien. Openheid is niet hetzelfde als te koop lopen met je geestelijke inboedel. Je hebt mensen, die hun diepste problemen te ge makkelijk aan de melkboer en de bakker ver tellen.
‘Een verzegelde bron’ zegt Hooglied dus. Zij is een bron. Elk mens heeft dus op de een of andere manier een bron nodig, een ander om mens te worden.
* De Bijbel is meerstemmig
Op deze manier benader je de zaak helemaal van de andere kant. Wie is nou de bron, de man of de vrouw? Paulus zegt: de man; het Hoog lied zegt: de vrouw.
Daar zie je weer een werken vanuit verschil lende kaders. Daaruit blijkt ook weer, dat je het niet allemaal in één richting kunt vast leggen. Ze hebben allebei gelijk. Maar wat dat be treft is het goed te ho ren, dat de Bijbel meerstemmig is. Er zitten wat dat betreft ver schillende stemmen in de Bijbel. Zo zie je in Genesis 2: éérst was daar de mens en van daaruit komen man en vrouw. En Paulus zegt: eerst is Adam geschapen, daarna is Eva geformeerd. In die teksten zit dus een wisselwerking.
Daarbij moet je ook niet ver geten: in elke man zit een vrouwelijk ele ment en in iedere vrouw een mannelijk ele ment. In die zin kun je het ook niet allemaal keurig sche matiseren. De psychologie zegt dan: de man heeft een vrou we lij ke anima, een vrouwelijke ziel. En de vrouw heeft dan een mannelij ke animus. Het menszijn kun je niet keurig in vakjes delen. Als God bepaalde kwaliteiten in een mens heeft gelegd, dan geeft Hij die ook, opdat ze tot ontplooiing mogen komen. Je hebt vrouwen, die heel dui delijk leidinggevende kwaliteiten hebben. En als je vrouwen hebt met unieke kwaliteiten op dat gebied, kun je toch moeilijk tegen haar zeggen: maar dat mag niet, dat mag alleen maar een man doen!? Dan ga je weer puur denken vanuit de letter, maar het gaat om dat gehei me nis.
* De problemen in Korinthe
1 Korinthe 11, 14, en andere hoofdstukken, zijn niet bedoeld om ta len ten te beknotten, maar juist om ze tot ontplooiing te laten komen. Als God je iets ge geven heeft, kun je moeilijk zeggen: maar, dat mag je niet gebrui ken. We zitten vaak met enorm vastgeroeste patronen en daardoor gaan ook heel wat talenten verloren. Vandaar dat je die hoofdstuk ken uit Korinthe niet als wet moet hanteren, maar je moet kijken, wat er nu in wezen wordt gezegd. Die hoofdstukken staan na tuurlijk ook in een bepaald verband. Het gaat over gemeenten, waar allerlei kinderziektes waren. Maar uiteindelijk gaat het om het punt, dat de mens uit de verf komt. En dat was juist in Korinthe het pro bleem, dat kwam er niet meer uit. De mèns kwam in Korinthe niet meer aan bod. Ook bij dat spreken in tongen was dat het geval: ze praatten allemaal door elkaar. Zo van: hoe meer hoe liever; zon der je af te vragen: is het nog tot opbouw, wòrdt er nog wat ge bouwd?
En hetzelfde zie je in samenkomsten van vandaag: hoe meer emoties en 'ervaringen' hoe liever. Wordt er dan ook nog wat gebouwd? Nou, dat zien we dan later wel. Op de duur zul je de vruchten zien en dan span je het paard achter de wagen. Spreken in tongen is meer een per soonlijke zaak. En daar in Korinthe was het: we zullen eens even tjes laten zien wat we kunnen, die trokken alle registers o pen. En bij het avondmaal in Korinthe wachtten ze niet eens op el kaar! Het pro bleem in Korinthe was een sterk stuk individualisme.
In Korinthe waren avondmaal en liefdemaal aan elkaar gekoppeld. De mensen kwamen daar de maaltijd gebruiken en dan begonnen de rijken alvast. De armen moesten de hele dag werken; die kwamen 's avonds en dan was de pot leeg. En daarom zegt Paulus: wat jullie doen is niet de maaltijd des Heren, maar dat is je éigen maaltijd. Als je honger hebt, moet je maar thuis gaan eten. Jullie onderscheiden het li chaam niet, jullie komen alleen maar voor jezelf. Daar zit dan ach ter: religie alleen maar als een kick. 0, ik was weer helemaal in de glorie! Religie als egotrip.
* Een macht op het hoofd
«Daarom moet een vrouw een macht op het hoofd heb ben vanwege de engelen». 1 Kor.11:10
Beter vertaald:
«Daarom moet een vrouw autoriteit over haar hoofd hebben».
Hoofd hier bedoeld als lichaamsdeel.
Ze moet dus zelf bepalen, hoe ze haar haar gaat dragen. Ze moet zich niet laten leiden door emoties, ook niet door mode, ook niet door al ler lei opjutterij van buitenaf. Ook niet door de cultuur van Korinthe, een heidense havenstad. Niet allemaal je haar kort laten knippen, om dat dat de laatste mode is. Ze moet zelf dus be schikken wat ze met haar hoofd, met haar haardracht doet. Dat be tekent dus, dat ze haar hersens moet gebruiken, ze moet eerst eens nadenken, wat ze op dit gebied doet.
Vaak wordt het zo uitgelegd: de getrouwde vrouw droeg indertijd een sluier, dat was een ‘macht' over haar en dat was dan haar eigen man. Maar ik geef de voorkeur aan die andere uitleg.
«Maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden». 1 Tim.2:12
Er staat: «In rust, in stilte....».
Vanuit een bepaalde achtergrond waren er bepaalde dingen, die Pau lus zei, die al revolutionair waren. Het feit, dat een vrouw on derricht kreeg, was al aardig progressief. Dat een vrouw onderricht wèrd, was al een hele stap vooruit.
Die rust heeft dus ook te maken met dat 'open venster'. En dan krijg je dus het punt:
* Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva
«Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva ...
En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door ver lei ding in overtreding gevallen». 1 Tim.2:12
Je ziet hier dus het punt, dat Paulus dus duidelijk een andere exe ge se volgt dan Genesis 2. Adam eerst, toen Eva.
En Paulus trekt dus uit die volgorde conclusies. ‘Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw’, zegt Paulus dan. En daaraan zit dan ook weer een heel probleem vast. Want er staat in Genesis 3:
«Zij gaf ook aan haar man, die bij haar was».
Letterlijk: «Die mèt haar was».
Je kunt dus niet zeggen: Adam heeft niet geweten, wat er gebeurde, of die was er toen niet bij. Dus daar speelt inderdaad in mee, dat Pau lus spreekt vanuit een bepaalde uitleg, die aanknoopte bij bepaal de rabbijnse tradities. Er zijn dan uitleggers, die zeggen: dat zal te maken hebben met de grotere kwetsbaarheid van de vrouw. Daar spelen dus ook weer allerlei vooronderstellingen in mee. Je moet ook eerst nagaan: wat zijn de vooronderstellingen bij een tekst en ook: wat zijn de vooronderstellingen bij een uitleg. En dat is dan vaak het probleem: heel veel vooronderstellingen zijn vaak onbewust.
Als je over de schuldvraag in Genesis 3 wat zegt, moet je wel beden ken, dat niet de mens vervloekt wordt, ook niet de vrouw, maar al leen de slang.
Dat 1 Timotheüs 2 blijft dus ergens nog een open vraag. Die vraag blijft dus nog even zonder antwoord.
God heeft in wezen één doel: om de mens te voorschijn te brengen. We mogen leven uit de bron, die God ons schenkt.
De bron, die de ander mag zijn.
Zo worden we mens door die ander.
Enkele notities naar aanleiding van 1 Korinthe 11 en 14.
* Schande voor een man
«Iedere man, die bidt of profeteert met gedekten hoofde, doet zijn hoofd schande aan». 1 Kor.11:4
Waarom is dat een schande voor een man? Het gaat hier om een be paalde beeldspraak: de man is in deze beeldtaal 'een en al hoofd'; dat betekent niet dat hij de baas is; dat is een oeroud misverstand; we moeten (mogen) hierbij niet denken aan beschik kingsrecht, bevoog ding, of bevoegdheid. We moeten in dit verband niet juridisch den ken. Het wil wèl zeggen: de man brengt in het leven van de vrouw de 'genesis' aan; het woord 'hoofd' herinnert aan het begin van Genesis, waar gesproken wordt over het begin (resjit), een begrip dat in het He breeuws associaties oproept met het begrip 'hoofd' (rosj).
"In den beginne" (Gen.1:1) zou je dus haast kunnen vertalen met:
«Van hoofde aan».
De man is de genesis; het scheppingsmoment van de vrouw. De man is het initiatief; hij nodigt de vrouw uit om er te zijn; hij nodigt de vrouw uit tot alles wat bij uitstek vrouwelijk is. Daarin weerspiegelt zich de relatie tussen hemel en aarde. De he mel nodigt de aarde uit om er te zijn. De aarde leeft in respons op de hemel.
Evenzo is de relatie tussen de man en de vrouw. In 1 Korinthe 11:3 stelt Paulus dat de man de Messias heeft als zijn hoofd; dus Je zus is het initiatief voor de man; hij ontvangt zijn leven vanuit Hem.
Dat betekent niet een hiërarchie: alsof de man boven de vrouw zou staan; neen, er is een voortgaande beweging, een doorgeven van het le ven, een reidans (aldus W. Barnard), waarin bewegingen wor den ge maakt, waarin figuren worden geweven en rollen verdeeld.
De man is hoofd, dat wil zeggen. hij is helemaal naar God gekeerd en zo ontvangt hij het licht (als priester, in gebed en ere dienst). Zou hij nu het hoofd bedekken, dan zou hij als het ware dat licht afschermen. Hij zou niet volledig beeld en spiegel kun nen zijn.
Geldt dat nu nog? Het probleem is, denk ik, dat wij niet meer ge wend zijn in gelijkenissen en symbolen te denken. Wij zijn het besef van de eenheid ontwend. En we hebben alles opgedeeld in compartimenten; als het dan gaat over haardracht en hoofdtooi, vinden we dat het op eens over iets heel anders gaat. Dat is niet 'geestelijk'.
Of: we maken (men maakt) er weer een wet van. En dan zie je dat som mige gemeenten voorschrijven: bij het bidden een doekje op het hoofd. En men veroordeelt de haardracht van de ander.
Met andere woorden, ik geloof, dat het niet als wet geldt. Dit gegeven zou ge bruikt kunnen worden als een ‘liturgische uitbeelding’. Maar dan in stijl. Niet een doekje of iets dergelijks. Soms is het zelfs ge beurd, dat zusters die er niet op gerekend hadden, 'dat het moest', dan maar een zakdoek op het hoofd leggen; dan zijn ze toch verant woord bezig. Dat is een gebrek aan stijl.
Ik zou me kunnen voorstellen dat mensen in de eredienst zich fees te lijk kleden; daar zou een soort 'liturgisch gewaad' bij kunnen; net zoals hier en daar lofprijzing voorkomt met vaandels; en net zoals men in de Kerk der eeuwen toga's en stola's kent. Op die manier zou een soort sluier (hoofdtooi) niet wettisch zijn, maar als een eer volle, sierlijke, symbolische tooi voor de eredienst. Je bent tenslotte niet zomaar wat liedjes aan het zingen; het is presen tatie van het 'volk Gods' voor het aangezicht van God, voor het aangezicht van engelen en machten. Dus dat mag best wat creatief en artistiek.
* Schande voor een vrouw
«Maar iedere vrouw,die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is». 1 Kor.11:5
«Leert de natuur zelf niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot sluier ge ge ven» 1 Kor.11:14
‘Schande voor een vrouw’. Hier speelt het probleem van de vrouw in de Griekse wereld van die tijd; de Korinthische vrouwen ontblootten het hoofd, als teken van vrijheid. Maar dat werd heel gemakkelijk mis verstaan: ze werden dan al gauw aangezien voor een soort bac chanten, men zag er dionysische losbandigheid in; want de vrouwen die zich wijdden aan extatische religie (Bacchus, drinkgelagen, gewij de prostitutie) hadden ook de gewoonte het hoofd te ontbloten, of zelfs het haar kort af te scheren. De aan Afrodite gewijde vrouw, die zichzelf te koop aanbood, liep met kort haar en ongedekt hoofd. In dagen van rouw placht men ook het haar kort te knippen.
Dus de tekentaal van het hoofd der vrouw wordt dan verwarrend: mensen vragen zich af wat er aan de hand is: echtbreuk, overspel of rouw? Die indruk moet vermeden worden. De goede zede dient in acht genomen te worden. Men krijgt dan chaos en vormeloosheid in de gemeente.
Is dat nu nòg zo? Ik denk: ook hier geldt: het is niet een 'wet'; het principe dat er aan ten grondslag ligt, dienen we op te spo ren.
Dat principe dienen we te verstaan. In onze cultuur zal niemand een vrouw die kortgeknipt haar heeft, verdenken van losbandigheid; een vrouw zonder hoed komt bij ons niet onder verdenking te staan. Wat wel waar blijft, is: met haardracht kunnen mensen ook in onze tijd veel tot uitdrukking brengen. Kijk maar bijvoorbeeld naar de skin heads, de punkers. Voor die tijd het lange haar bij nozems enzovoorts. Haar is vaak ex pressie van een bepaalde (sub-)cultuur. Haar dracht kan een uiting zijn van protest (tegen de gevestigde orde, de bestaande maatschap pij, de heersende klasse). Een vrouw die een nieuwe fase ingaat in haar leven, of verandering wil, kiest soms een nieuw kapsel.
Uit protest kan men zich het hoofd kaal scheren. Slachtoffers van terreur werden ook vaak kaalgeschoren. Bijvoorbeeld in 1945 vrou wen die zich met Duitse soldaten hadden afgegeven, zij werden in ver schillende dorpen en steden publiekelijk kaalgeschoren, als teken van schan de.
Kortom: men spreekt met zijn haar. We zijn, hoe verdraagzaam ook, toch gevoelig voor een afwijkende haardracht. Ook de moderne mens beseft heel diep, onbewust misschien, dat haar iets met macht te ma ken heeft. De vrouw met het kortgeknipte haar kan symbool zijn van emancipatie; aan de andere kant is daar de reactie: snorren en baarden maken weer opgang.
Het haar manifesteert een bepaalde attitude of levens stijl. Met ande re woorden: we kunnen zelf kiezen wat we met ons haar willen uit beel den. Dat is het principe dat Paulus hier hanteert: in ons haar kunnen we tot uitdrukking brengen wat we willen zijn.
* Een macht op het hoofd vanwege de engelen
«Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de en gelen». 1 Kor.11:10
‘Een macht vanwege de engelen’. De vrouw moet een vrijwarende macht (een exousia, een gezag) hebben, een autoriteit die haar be schermt; want ze is een open stad, ze is in aanleg het nieuwe Jeruzalem.
En daar is het geweld, dat haar bedreigt. Het vrouw-zijn moet be schermd worden; dat is haar rècht. Die exousia wordt uitgebeeld door een sluier. De sluier geeft aan dat de vrouw die zo ver schijnt, ontzien moet worden; ze is afgeschermd, beschermd tegen het oog, tegen de macht die zich van haar meester wil maken. Zo gaat het hier om alle vrouwelijkheid, die bewaard dient te worden, gevrijwaard van alle veroveringsgeweld. We kunnen bij deze engelen denken aan Genesis 6:1vv; de engelen die zich tot heer en meester willen opwer pen over de gemeente. Deze engelen dreigen de mens tot object, tot voorwerp te maken.
Kernpunt is: het gaat in 1 Korinthe 11 niet om de kwestie: gelijke rech ten voor de vrouw. Het gaat hier om iets geheel anders, namelijk de liturgie, de eredienst. Daarbij is er geen sprake van achter uit zetten of van voortrekken. Evenmin van ouderwets of primitief (de ge meen ten in de tijd van Paulus heten dan volgens sommigen de zoge naamde primitieve kerk).
Neen, het gaat hier om de vraag: hoe moeten we ons hedendaagse moderne denken toetsen, hoe zit het met de algemene publieke opi nie? Staan wij onder de exousia van de 'tijdgeest'?
Wel kan men zich daarbij afvragen: wat is de zin en betekenis van het geen Paulus hier noteert? Geldt dit als iets wat ons vóórge schre ven is of geldt het als iets wat voor ons geschréven is? Gaat het om een aantal regels of gaat het erom dat we zo lezen dat ons denken ver licht wordt, en we principes op het spoor komen ten aanzien van man en vrouw, mannelijkheid en vrouwelijkheid, zoals God die be doeld heeft, ook in de gemeente?
* De vrouw zal macht heb ben over haar hoofd
«Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de en gelen». 1 Kor.11:10
Het is ook mogelijk vers 10 zo te verstaan: de vrouw zal macht heb ben over haar hoofd, dus zij heeft de bevoegdheid, het gezag over haar eigen hoofd, zij mag zelf beslissen of zij haar hoofd zal dekken of niet. En dat heeft te maken met de engelen, want in 1 Korinthe 6:3 staat, dat zij engelen zullen oordelen. Dus heeft de vrouw het recht ook over deze zaken zelf te oordelen. Mijn conclusie is: de vrouw heeft autoriteit over haar eigen hoofd, maar zij dient daarbij te han de len in overeenstemming met de natuur en wat in haar omgeving 'schande' is of niet.
De vrouw wordt in de Joodse traditie hoog gewaardeerd. Weliswaar hebben we hier te doen met een zeer complexe materie die niet zon der meer in alle opzichten op één lijn te brengen valt. Tek sten die we vaak pas kunnen verstaan als we ze in hun verband leren plaatsen. Daarom zal een beeld dat we schetsen alleszins genuanceerd dienen te zijn.
De volgende lijnen zijn in ieder geval herkenbaar.
* Zie naar Abraham uw vader en naar Sarah die u baarde
«Aanschouwt de rots waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en ver me nigvuldigde hem». Jes.51:1,2
Zie naar Abraham uw vader en naar Sarah die u baarde. Zoals Abra ham de eerste der profeten is, zo is Sarah de eerste der profetessen. Zeven profetessen worden vanouds genoemd: Sa rah, Mirjam, Debo rah, Hannah (Channah), Abigaïl, Hulda en Esther. Sarah als eerste, want er staat:
«In alles wat Sarah tot u zeggen zal, zult ge horen naar haar stem». G en 21:12
Rasji tekent hierbij aan: dat leert ons dat Abraham qua profeet de mindere was van Sarah.
Wanneer Abraham na de dood van Sarah door de Eeuwige gezegend wordt (Gen 24:2) vraagt de midrasj waarom dat aldus geschiedde. En het antwoord luidt dan: Opdat de mensen niet zullen zeggen dat Abra ham alleen maar vanwe ge Sarah werd gezegend, want zie, Hij zegent hem na haar dood (Tanchuma Chajee Sarah 4).
Deze enkele teksten bewijzen al hoe hoog Sarah in de Joodse traditie staat aangeschreven. En dat mag wel eens worden onderstreept, ge zien het 'patriarchisme' waarvan Israël zo vaak wordt beticht. De Jood se traditie ziet man en vrouw als 'tegendelen', of als een polari teit; samen vormen ze een hogere eenheid die toekomst schept. De mens is immers als man en vrouw in Gods beeld en gelijkenis ge schapen. Abraham is de naar de wereld gerichte, Sarah de naar huis gerichte gestalte. Maar Sarah staat hem terzijde in de zorgen van het bestaan; zo als Abraham naar Sarah moet luisteren wanneer de toekomst van het geslacht - en daarmee van Gods belofte - op het spel staat.
Het is Sarah die tégen Abraham doorzet dat Isaak de erf ge naam der be lofte wordt; zoals later Rebekka (Rivqah) tégen Isaak zal doorzett en dat Jakob en niet Esau de belofte en de opdracht ver der dient te dra gen. In beide gevallen zien de moeders verder dan de va ders. Sarah en Rivqah belichamen hun opdracht die de vrouw in Ge ne sis 2:18 is gegeven: een hulp te zijn als tegenover hem. Rasji te kent aan: een hulp vóór hem als hij de goede weg gaat, en tégen hem als hij dat niet doet. En ze belichamen die opdracht in al hun men selijkheid, in al hun gevoelens en emoties.
* Een hulp tegenover hem
«En de HERE God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past». Gen.2:18
Ik zal hem een hulp maken, als tegenover hem (of als zijn tegen over). Dus: gelijkwaardig, op gelijk niveau, want als de een staat tegenover de ander, dan houdt dat in: een staan op hetzelf de niveau.
* God is een Hulp
Van God wordt gezegd dat Hij ons tot hulp is: zie Exodus 18:4:
«De God van mijn vader is mijn hulp».
Tot Israël wordt gezegd: «Hij is het schild van uw hulp».
(Deut.33:29; zie ook v.26).
«Onze hulp en ons schild is Hij». Ps.33:20
«Mijn hulp». Ps.70:6.
Voorts Ps.115:9,10 en11:
«Hij is hun hulp en hun schild».
«Welzalig is degene die de God van Jakob tot zijn hulp heeft». Ps.146:5
Wanneer God 'een hulp' genoemd wordt (zie ook Ps.46:2: «Ten zeer ste te vinden, een hulp in benauwdheden»), dan zit er in die term dus niets tweederangs, niet de gedachte aan een 'hulpje' (in de huishou ding of zo).
* Het woord ‘adam’
Het woord 'adam wordt in de rabbijnse tradities op twee manie ren ver staan: allereerst als een letterwoord: de aleph staat voor 'epher: stof, de daleth voor dam: bloed; de mem voor: marah, gal. Zo wordt aan geduid dat de mens ('adam is mens, niet ‘man’; voor 'man' heeft het Hebreeuws een ander woord: 'isj) een wezen is van vlees en bloed.
Maar er is nog een tweede uitleg: 'adam wordt ook verbonden met de woorden: 'eddame la'eljon: ik gelijk op de Allerhoogste.
De mens is beelddrager van God.
Daarnaast is er nog de verwantschap tussen 'adam (mens) en 'ada mah (akker); de mens is uit de akker genomen. In Genesis 2:7 horen we twee fundamentele punten: de mens is 'stof uit de akker', niet wat het NBG vertaalt: van stof; er staat niet:
«De HEERE God for meerde de mens van stof». Maar er staat:
«De HEERE God formeerde de mens: stof uit de aardbodem».
('a damah, akker); dat is het beeld van totale afhankelijkheid.
En: «Hij blies de adem des levens in zijn neus».
Dat wil zeggen: mens zijn is: leven op de adem Gods.
Dus 'adam is mens; voor de man moeten we naar andere begrippen omzien.
* Man zijn betekent: priester zijn, gedenken en bewaren
Het kernbegrip in verband met de man is: zakar, mannelijk. Zoals Genesis 1:27 zegt:
«Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen».
Zakar legt de nadruk op het priesterlijke; het woord zakar als werk woord betekent: gedenken.
Het woord zakar (mannelijk) komt in de Schrift vrijwel alleen voor in verband met de eredienst. In Exodus met betrekking tot het paaslam; in Leviticus slaat het op priester en offerdier. Dus mannelijk zijn heeft te maken met priesterlijkheid.
Man zijn is in de Schrift vooral: gedenken, bewaren. Zie daarover ook 1 Koningen 2:2,3 waar David tot Salomo onder andere zegt: Wees een man; en (letterlijk vertaald): «Bewaar de bewaringen des HEEREN». De man zal gedenken: niet vergeten dus. Hij zal in gedachtenis houden de namen van mensen, de namen van zijn gezinsleden, de namen van degenen die hem toevertrouwd zijn.
Zo heeft Jezus als volmaakte Man de namen van zijn leerlingen be waard (Joh.17). En: de man zal bewaren: hij zal de woorden en de ver halen van God bewaren. Hij zal mensen trachten te bewaren: hen af schermen tegen het kwade, en het goede in hen tot ontwikkeling la ten komen.
Er is nog een aspect in het bijbelse beeld van de man: de mens krijgt in Genesis 2:15 meteen de opdracht om te 'dienen en te bewa ren'. Het NBG vertaalt: ‘bewerken en bewaren’. Maar de grondtekst laat het woord dienen horen; de mens was dus van meet af aan een die naar, een "ebed, een knecht.
Wanneer men opmerkt: “Nieuw leiderschap is Jezus' voorbeeld vol gen: een bidder en pleiter worden voor Gods troon; Leider wordt die naar zijn”, dan teken ik daarbij aan: dat zat er van den beginne al in, want in Genesis 2-4 vinden we met name het bijbelse mensbeeld. Zo is de mens van origine bedoeld. Later zal de profeet spreken over de Knecht des HEEREN (de "ebed 'Adonai); daar komt dat motief van het die nen weer terug; en in Jezus de Messias krijgt het ten vol le gestal te; Hij wordt de Knecht; Hij begint zijn koningschap met het afleggen van alle macht (zie de verzoekingen in de woes tijn: Hij tovert geen brood te voorschijn uit stenen; Hij springt niet van het dak van de tempel; Hij weigert de tempel te gebrui ken als springplank voor eigen carrière).
* De ‘onderdanigheid van de vrouw’
De onderdanigheid van de vrouw is een misverstand in de uitleg van diverse teksten. Dat de vrouw als tweede geschapen is, is geen argu ment als zou ze daarom minder (secundair, van tweede rang) zijn. Jakob was ook de tweede; Isaak evenzo (na Ismaël); vaak was degene die de belofte kreeg, juist de tweede.
God kiest heel dikwijls de tweede.
* Naar uw man zal uw toewending zijn
Genesis 3:16 wordt meestal verkeerd verstaan. Eigenlijk staat er dit: «Naar uw man zal uw toewending zijn». (niet:‘begeerte’).
Dit woord komt slechts driemaal voor in de Tenakh. Het betekent niet begeerte maar toewending. De vrouw wendt zich naar de man toe.
In Hooglied 7:10 staat dan het antwoord:
«Zijn toewending is naar mij».
* En hij zal over u ‘heer sen’
Dus daar is de man toegewend naar de vrouw. En hij zal over u heer sen, zegt Genesis 3:16. Maar dit woord masjal betekent in alle tek sten waar het in Genesis voorkomt, ‘verant woordelijk zijn voor’.Dus: de man zal verantwoordelijk zijn voor de vrouw. Dat heeft derhalve niets te maken met een ondergeschik te positie, of met heerszucht.
Hier is geen sprake van een vloek. De enige die in Genesis 3 ver vloekt wordt, is de slang. Niet de man en niet de vrouw.
De vrouw krijgt juist een belofte: het zaad der vrouw zal de kop van de slang vermorzelen.
* En hij riep haar naam ‘Eva’
Na de val mag de man over de vrouw een naam roepen: Eva, Moe der der levenden. Die naam had ze nog niet in Genesis 2. Die naam ont vangt ze pas als ze de hof verlaten. Als een teken van hoop: zij zal draagster zijn van het leven.
* Geen vloek over de vrouw
Er is dus in de Schrift geen sprake van een vloek over de vrouw. Ook in de Joodse traditie niet. Dus wanneer gesteld wordt: “heel diep is de Joodse samenleving onder invloed gekomen van deze vloek”, dan onderschrijf ik deze opvatting niet.
* Een hulpe ‘tegenover hem’
De vrouw is een hulpe 'tegenover hem', dat is op gelijk niveau; van aangezicht tot aangezicht, oog in oog met hem. Een 'Gegen part', een partner, gelijkwaardig. Zoals de mens zegt tot God:
«Des nachts ben ik uw tegenover». (Ps.88:2 letterlijk).
Dus niet: ‘een hulp die bij hem past’ (zoals het NBG vertaalt); dat wekt de indruk van: op elk potje past wel een dekseltje. Neen, een 'te genover', een tegenpool, zodat ze elkaar aanvullen, com pleteren, cor rigeren. Om samen mens te zijn en mens te worden.
De Hebreeuw se (Joodse) geleerde U.Cassuto vertaalt:
«A helper in front of him».
En hij voegt er later aan toe: ‘zijn gelijke (his like) en: his soul-mate’.
De Schrift stelt het man-zijn veel meer onder tucht en onder kritiek dan het vrouw-zijn. Het woord bouwen komt pas voor het eerst in de Schrift voor in verband met de vrouw. Van de man wordt niet gezegd dat hij gebouwd wordt; als God gaat bouwen, bouwt Hij de vrouw.
En de gemeente wordt voortdurend in de gestalte van een vrouw ge schilderd.
* Onttrokken aan de willekeur van de man
Wanneer er staat dat de HEERE de moederschoot van Channah had toegesloten (1 Sam.1:5,6), duidt dat er mijns inziens op dat God haar ont trekt aan de willekeur van de man. Hier wordt de vrouw op het hoogst verheven. Het zal niet zijn uit de wil van de man, of uit de wil van het vlees (zie Joh.1:13), maar uit God.
Dit is totaal anders dan wat we in zoveel culturen zien: daar moet de vrouw steeds maar klaarstaan; zie wat Walter Trobisch schrijft over de Afrikaanse culturen: de vrouw wordt daar gezien als 'akker' waar in de man zaait. En die akker moet altijd maar bereid zijn.
Maar in de Schrift wordt de vrouw verheven boven de wil en de wille keur van de man. De man kan willen wat hij wil maar hij kan de zoon niet voortbrengen. Alle aartsmoeders waren onvruchtbaar (‘aqqa rah): Sarah, Rebekka, Rachel (en Lea bij tijden); evenzo Channah en in Lu cas 1 Elisabeth.
* De mens wordt tot man en vrouw
Wat het punt betreft: eerst werd de man geschapen, kunnen we in der daad stellen: het is meer in overeenstemming met de gege vens, te zeggen: De mens werd geschapen, als eenheid, en die een heid wèrd vervolgens tot 'man en vrouw'. Barnard spreekt in dit verband van de 'tweekunnige Adam'.
* De vrouw niet achtergesteld, maar vrijgesteld
Kernpunt: in Tenakh wordt de vrouw niet achtergesteld maar vrijge steld. Geboden die op een bepaald tijdstip moeten worden vervuld, gel den alleen voor de man (bijvoorbeeld driemaal per jaar opgaan naar het heiligdom).
* De belangrijke rol van de vrouw in de Bijbel
De vrouwen van de aartsvaders, de profetessen Mirjam en Deborah, Tamar de dochter van Juda, de dochters van Tselophchad, Naomi en Ruth, Michal de dochter van Saul, Abigaïl, Bathseba, de Sunami ti sche, en vele anderen speelden in Tenach een actieve rol en situ eren zich op scharnierpunten van de geschiedenis. Ver verwijderd zijn we van de denktrant zoals die gemeengoed was in het oude Oosten.
Daar was in het hart van een mannelijke cultuur de vrouw vol strekt on derge schikt aan de mannelijke willekeur, dan wel ge reduceerd tot het opluisteren van het zware leven der mannen. Zonder de harde be slis sing van Sarah zou Jitschaq zijn meege sleept door het wilde spel en de spot van zijn broer. Esau zou over Israël hebben geze ge vierd zon der de list van Rebekka. Laban zou Jakobs terugkeer heb ben verhin derd zonder de inzet van Lea en Rachel; Mozes zou zonder Mirjam niet door zijn moeder zijn ge zoogd; David en de vorst der gerechtig heid die uit hem zou voort komen, zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de koppigheid van Tamar, de trouw van Ruth, en het politieke genie van Bathseba; alle wissels op deze moeilijke weg waar op de trein van de messiaanse geschiedenis duizend maal dreigde te ont spo ren, werden be hoed en beheerst door de vrouwen.
* Twaalf zonen en twaalf dochters
Naast de twaalf zonen in Exodus 1 zijn er de twaalf dochters die er voor zorgen dat de zonen mogen leven (ondanks het bevel van de Fa rao: alwat zoon is, moet gedood worden). Hij heeft onderschat wat hij zei toen hij uitsprak: de dochters moogt ge laten leven. Want dankzij die dochters is er leven (overleven) voor de zonen. Twaalf dochters: de twee geboortehelpsters Sjiphrah en Pu"ah, de moeder van Mozes, de zuster van Mozes, de dochter van Farao, en de zeven dochters van Jethro.
De gebeurtenissen in de Bijbel zouden niet gelopen zijn zoals ze lie pen als de vrouwen er niet geweest waren, met haar schran derheid en waakzaamheid, met de hechtheid van haar vast beradenheid, met haar slimheid, met haar geest van offerbe reid heid.
En de wereld waar zich die gebeurtenissen afspelen zou niet zo ge struc tureerd zijn geweest als zij was, als zij is en nog altijd zal zijn, als daar niet in het verborgen vaak die moeders, die echt genotes en die doch ters waren geweest, die in stilte haar weg gingen in de diep ten en de breedten van het bestaan, die de dimen sie tekenden van de innerlijk heid, en die juist zo de wereld be woonbaar maakten.
* Het Huis is de Vrouw
“Het Huis, dat is de vrouw”, zegt de Talmoed.
Afgezien van de psy cho lo gi sche en sociologische bevestiging van een dergelijke uit spraak, er vaart de rabbijnse traditie haar als een waar heid van de eerste orde, een oer-waarheid.
In Spreuken 31 treedt de vrouw op als genie in de handel, en juist zo maakt ze het openbare leven van de man mogelijk. Dit is meer dan een morele les. Dit heeft te maken met het Zijn.
De rabbijnen durven het aan, als een van de tien woorden die dienen om de schepping tot stand te brengen, het woord te plaat sen:
«Het is niet goed dat de mens alleen zij».
Rabbi Menachem bar Yossi gaat zelfs zo ver dat hij om dit woord in die tien te kun nen opnemen, het woord: «en de adem Gods zweefde over de wateren», ervan uitsluit.
En wanneer rabbi Yossi de profeet Elia ontmoet, vraagt hij hem al leen: wat betekent het woord in Genesis dat de vrouw een hulp is voor de man?
Het antwoord van de profeet: de man brengt koren naar huis, maar maalt hij het koren ook? Hij brengt linnen naar huis, maar kan hij zich kleden met linnen?
De vrouw verlicht zijn ogen; zij zet hem op zijn voeten. Is zij er om meel te malen en linnen te weven tot kleding? Daarvoor zou een slaaf genoeg zijn.
Men zou in deze tekst een bevestiging kunnen zien van de staat van dienstmaagd als positie van de vrouw. Maar wanneer men de bon dig heid van het talmoedische denken kent, en let op de waar digheid van de voorbeelden die gekozen zijn, dan ontdekt men iets anders.
Koren en linnen worden ontrukt aan de natuur door de arbeid van de mens. Zij markeren de breuk met het spontane leven, het einde van het instinctieve leven dat zich eenvoudig invoegt in de na tuur; zij markeren wat men zou kunnen noemen het begin van het leven des geestes.
Doch er blijft een zekere ruwheid in hetgeen onze veroverende maat schap pij voortbrengt. Deze wereld waar de rede de scepter zwaait, is niet bewoonbaar. Hij is hard en koud als de opslagplaatsen waar de koopwaar ligt opgetast. De naakten worden er niet mee gekleed; de hongerigen niet gevoed want hij is onpersoonlijk als de hallen van de fabrieken en de steden met hun industrie; hun producten die ver kocht worden in het anonieme circuit van de economie, de plannin gen van geleerden die toch met al hun kennis rampen niet kunnen voorkomen.
Ziedaar de geest in zijn mannelijke essentie, die 'buiten' leeft, in het felle zonlicht dat verblindt, de winden die beuken en teisteren, een aar de die eenzaam is, zonder beschutting, een leven vervreemd en met producten die zich keren tegen degene die ze maakte.
Slavenwerk toevoegen aan het herenwerk lost de tegenstrijdigheid niet op. Blinde ogen verlichten, een vervreemding te boven komen die uiteindelijk voortkomt uit de mannelijkheid zelf van de uni versele lo gos, die veroveraar die jaagt tot in de schaduwen die hem een schuil plaats hadden kunnen bieden, - dat zou de ontologi sche functie zijn van het vrouwelijke.
Dat is de roeping van degene 'die niet verovert'. De vrouw komt niet simpelweg gezelschap houden degene die sociaal verkeer mist. Zij ant woordt op een eenzaamheid, die inherent is aan dat gemis, en wat nog vreemder is, een eenzaamheid die blijft bestaan on danks de aan we zigheid van God. Een eenzaamheid die weer opkomt in het heelal, het onmenselijke, dat weer de kop opsteekt wanneer het menselijke de natuur reeds onderworpen heeft en zich heeft verheven tot het den ken. Opdat de onvermijdelijke ontworteling van het denken dat de wereld beheerst, zich kan schikken tot een rust - een terugkeer tot zichzelf - is het nodig dat zich in de geometrie van de oneindige koude ruimten de vreemde onmacht van de zachtheid ontwikkelt. Haar naam is vrouw.
De terugkeer tot zichzelf, die inkeer, wat inhoudt het verschij nen van de 'Plaats' in de ruimte, dat is niet een gevolg van een bouw-acti vi teit, maar gevolg van de innerlijkheid van het Huis, waarvan het 'tegen over' (de keerzijde) zou opwegen tegen de 'plek' (l‘endroit) zonder de bescheidenheid (discretie) van het vrouwe lijk bestaan dat er woont, dat de Woning zelve is.
Zij maakt het koren tot brood, het linnen tot kleding.
* Fragment uit een Ochtendgebed
Gezegend zijt Gij, Eeuwige, onze G'd, Koning van de wereld, die mij geen slaaf ge maakt heeft,
die mij niet als vrouw gemaakt heeft
(vrouwen zeggen: die mij naar zijn wil (welbehagen) gemaakt heeft);
die blinden ziende maakt;
die naakten kleedt,
die gevangenen vrij maakt;
die gebukten opricht;
die de aarde welft boven de wateren;
die voor mij alles maakt wat ik nodig heb;
die de schreden van een man vast maakt (richting geeft);
die Israël omgordt met heldenkracht;
die Israël kroont met sieraad;
die de vermoeide kracht geeft;
die de slaap van mijn ogen verwijdert en
de sluimer van mijn oogleden.
Moge het uw welbehagen zijn, onze God en God van onze vaderen, dat Gij onze voet doet gaan in uw Torah, en dat Gij ons verkleeft aan uw geboden. Doe ons niet komen in de handen van zonde en niet in de han den van overtreding en verwrongenheid en niet in de han den van verzoe king en niet in de handen van vernedering.
TIJD EN EEUWIGHEID.
Ook dit is een onderwerp waar je op één cursusdag niet over bent uit gepraat. Daar zit zoveel aan vast, dat je het gevoel hebt: dit onder werp is veel te groot. Te groot voor een mens, in ieder geval veel te groot voor één mens. Laatst zei iemand: als je gaat pre ken, dan preek je altijd voor jezelf; daar zit wat in. En dan mag de ander af en toe meeluisteren. Preken doe je nooit voor een an der, dat wordt een ramp; zodra je voor een ander gaat preken, gaat het mis.
* Uit Hem en door Hem en tot Hem
«Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen». Rom.11:36
Dr. van Wijngaarden noemde dit de voornaamste tekst van heel de Bij bel. Uit deze tekst kun je in feite alle andere teksten afleiden of mee in verband brengen. De koningstekst! Dit is een laatste stuk van een hoofdstuk. Het is dus de vraag, of je daarmee kunt beginnen.
Uit.... door... tot....
Tòt Hem. Letterlijk: naar Hem toe.
Dan ga je dus ontdekken: dat alles, die totaliteit, ook wat Paulus in die voorgaande hoofdstukken heeft gezegd in verband met Joden en hei denen, allemaal uit Hem is, door Hem is en tot Hem is.
Het is: heel de geschiedenis is naar Hem toe.
* Tijd en eeuwigheid
En soms wordt dat een vaste uitdrukking. Zo zei men wel: we zijn voor tijd en eeuwigheid gered, het eigendom van God.
Wat is nu tijd. Het is fundamenteel om in het oog te houden, dat heel het bijbelse, het Hebreeuwse denken, uitgaat van de tijd. Niet van de tijdloosheid. God is ook niet tijdloos.
Nocturne
Een dag duurt bij U duizend jaren,
want Gij zijt met ons hart bedroefd
van dag tot dag.
Gij hebt geproefd ons bitter lot.
Gij hoort de snaren
in wanklank trillen op gitaren.
Ons leed wordt in uw leed gegroefd.
een dag duurt bij U duizend jaren.
Laat Boeddha onbewogen staren
langs wereld met verdriet doorploegd.
Gij laat U met die last bezwaren,
een dag duurt bij U duizend jaren.
(B.van Ginkel)
Dat ene gedicht zegt meer dan een hele theorie.
Je ontdekt daar, dat tijd te maken heeft met gevoel. Tijd kun je moei lijk uitsluitend theoretisch benaderen. Eén dag kan inderdaad dui zend jaar duren. Tijd is vaak heel relatief. In een wachtkamer kan de tijd uren duren en misschien zit je er maar een kwartier. En bij een feest zeg je: de avond in omgevlogen! "Want Gij zijt met ons hart be droefd". Voor God duurt een dag wel duizend jaar, want God heeft in één dag zoveel beleefd!
* De tijd is belangrijker dan de ruimte
In het Joodse denken is tijd belangrijker dan ruimte. Abr. Herschel zegt dan ook: de Joodse mens is de bouwer van de tijden. Al die an dere volken hebben gebouwd in de ruimte; kathedralen, paleizen en wolkenkrabbers; maar Israël heeft gebouwd in de tijd. Ze hebben ooit nog een tempel gehad, maar eigenlijk was dat een laatkomertje. Toen waren ze er al eeuwen. Die tempel is telkens weer voorbij ge gaan, Je ru zalem is zeven keer verwoest en weer opgebouwd. Maar ze hebben steeds weer gebouwd in de tijd. De sjabbath is een typisch Joods ge ge ven, dat vind je verder nergens anders.
* God is de God van de geschiedenis
Voor de Joodse mens draait alles dus om de tijd. Het Joodse denken is niet zozeer bezig met de eeuwigheid, maar veel meer met de tijd. Hoe zit dat nou met tijd en geschiedenis? In de Bijbel is God juist de God van de geschiedenis. Niet zozeer de God van de natuur, maar de God van de geschiedenis. En dan speciaal van wat Buber heeft ge noemd: ‘Geschehende Geschichte’, de ‘geschiedende geschiedenis’.
V oor de antieke mens zijn tijd en ruimte twee kanten van dezelfde zaak. De tijden komen en gaan. Dat is een vaste uitdrukking, maar als je daarover doordenkt, zit daar heel wat in. Dat wil zeggen: ze komen uit het verborgene van de verre toekomst en ze gaan naar het verborgene van het verre verleden. Wij moeten dat letterlijk nemen. De tijden die komen die zijn nu al ergens. De Bijbel gebruikt trouwens bij voorkeur het woord dagen. Ze zijn alleen nog niet zichtbaar, ze beho ren nog tot de onzichtbare dingen. Of, om het met een ander woord te zeggen: ze zijn nog in de hemel. Vandaar ook die tekst van:
«De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God, maar de geopen baarde zijn voor ons en onze kin deren». Deut.29:29
Die verborgen dingen zijn die verborgen tijden. Hetzelfde geldt voor het verleden. Ook dat is, voorbij als het is, niet opgegaan in het niets. Het is nog ergens. Het is ergens in het verleden. Wij moe ten dat niet alleen 'tijdelijk', maar ook ruimtelijk denken. Dat wat in de tijd ach ter ons ligt, is uit de zichtbare wereld overgegaan in de wereld van de onzichtbare dingen. Het is in zekere zin eveneens in de hemel. Dus de toekomst ligt in de hemel en het verleden ligt ook in de hemel.
* Verleden en toekomst bevinden zich nu in de hemel
Verleden en toekomst zijn dus werkelijkheid. Werkelijkheid van een bepaald soort of, je kunt ook zeggen: werkelijkheid van een be paald oord, op een bepaalde plaats. Het is dan ook niet zo vreemd om te zeg gen: de dag des Heren moet nog komen en aan de andere kant: de dag des Heren is er eigenlijk al. En dat ruimtelijke aspect van de tijd is bij ons vaak weggevallen. Het ruimtelijke is bij ons ook weer ont daan van de tijdsdimensie. Als wij de hemel ruimtelijk denken, dan stellen we ons daarbij niets meer voor, dat met tijd verband houdt. Dan denken we: de hemel, dat is ergens een plek, of dat is het fir ma ment, daarginds achter de sterren. De hemel alleen maar als ruimte, zonder dat daar een tijdselement in zit. Als wij bidden: Uw wil ge schie de gelijk in de hemel zo ook op de aarde, dan zullen weinigen daarin een tijdsas pect beluisteren, dat, aangezien Gods wil in de he mel geschiedt, zijn wil onvermijdelijk ook op aarde zal geschieden.
D ie wil van God geschiedt al in de hemel, tijdsmatig, maar die zal ook geschieden op de aarde. Dus hemel en aarde als een soort tijdsorde. De hemel gaat vooraf aan de aarde. Morgen of overmorgen of in ieder geval binnenkort.
* Tijd ontstaat door activiteit
Er is nog een punt in verband met het bijbelse denken over de tijd.
In de Bijbel is er geen tijd zonder geschiedenis. Er wordt iets ge daan. Dus die hele gedachte van: zomaar tijd, die kent men niet.
Zo van: we hebben een zee van tijd. Zoals dat Griekse woord chronos, wat een aanduiding is van: tijdsverloop, tijdsduur. Tijd is echter, dat er iets gedaan wordt. En de geschiedenis maakt voor zich tijd, zoveel tijd als die geschiedenis nodig heeft. Als er niets gedaan wordt, als er niets geschiedt, kun je de tijd verwaarlozen, dan is het 'nul-tijd'. Dan gebeurt er niets, dan kun je beter de pauzetoets indrukken. Tijd is verbonden met actie, met activiteit. Dagen wor den niet gekenmerkt door hun lengte of door hun positie op de ka lender, maar door wat er geschiedt. Daarom staat er in de Bijbel telkens:in die dagen.
* De dagen zijn dagen van iemand
En dan wordt er gesproken over de 'dagen van koning Herodes' in Lucas l:5. Dus dan zijn het de dagen van iemand. Zo staat er ook in Lucas 17: de dagen van de Zoon des Mensen. Je hebt dus niet zomaar dagen, maar het zijn altijd dagen van iemand. Dus in het bij bel se patroon moet je vragen: je hebt het nu over dagen, maar van wie dan? Van wie zijn die dagen?
«De dag des Heren». Op.1:10
Dat betekent niet, dat het zondag was, maar het betekent: het was Nieuwjaarsdag, Rosj ha sjanah. Want op Nieuwjaarsdag worden de boe ken geopend. Dan gaat die boekrol open. Dus de vraag is: wiens dagen zijn het, wie heeft er autoriteit over die dagen.
De dag des Heren is niet een bepaalde dag, ergens op onze kalen der. Dat is ook de fundamentele fout, die men altijd weer gemaakt heeft om die dag te willen berekenen.
* Het Koninkrijk Gods is niet te berekenen
«Het Koninkrijk Gods komt niet zo, dat het te bere kenen is». Luc.17:21
En waarom kun je het nou niet berekenen? Dat heeft men altijd weer geprobeerd. En dan moest men steeds het jaartal weer bijstellen. En Branham zei: je kunt het jaar wel berekenen, want er staat: niemand weet het dag of het uur; maar dat is zeer gezocht.
Zodra je het nu gaat trachten te berekenen, sta je erbuiten. Dan is het geen geschiedenis meer, maar dan word je toeschouwer. Een Frans-Joods geleerde: Jarkélevitch zei: "Als er een vastgesteld tijdstip is van het einde, verlamt dat je verwachting." En dat zie je ook bij be paalde groeperingen: die gaan alleen nog maar zitten wachten op het einde. Paulus waarschuwde ook de Thessalonicensen al voor de ze ge dachtegang. Zo'n vastgestelde datum is tegelijk de doodsteek voor al le hoop en verwachting.
Maar het is de dag, waarop het oordeel van God, het gericht van God, gaat over de wereld. Onze kalender heeft hier niets over te zeggen. Die dag zal - te zijner tijd - zijn eigen tijd scheppen. Die dag des He ren creëert zijn eigen tijd! Daar waar en dan als God het behaagt. Hoe wordt de mens dan betrokken bij het komende Gods rijk? Niet door te gaan zitten afwachten, maar door in de geschie denis van God met de mensen deel te nemen. Activiteit vraagt om activiteit. De ver wachting van de komst des Heren is niet het idee in ons achterhoofd, maar een praktijk, een concrete manier van handelen.
* Hoe wordt de mens beelddrager Gods?
Dat is ook de mens als drager van het beeld Gods. Dat is niet een soort goddelijk element in de mens, maar de mens is beeld van God, wanneer zijn daden lijken op de daden van God.
In de vroegere ma nier van denken zaten ze altijd te zoeken: waarin is de mens nou beeld van God. En de een zei: hij kan denken, hij is met rede be gaafd; de ander zei: hij kan spreken of hij kan lachen. Maar dat is allemaal veel te statisch gedacht. De mens is beeld van God, als zijn daden lijken op de daden van de Eeuwige.
* ‘Olam, de verborgen tijd
De dagen, die in het verborgene zijn, die tijden, die in de hemel zijn, zijn nog niet ingevuld, maar die zijn nog blanco. Bij God heb je altijd een open toekomst. Het ligt dus nog niet vast, wat er gaat gebeuren.
Het woord ‘olam wordt dus heel vaak vertaald met eeuwigheid. We zagen dat woord al in:
«Aan Hem is de heerlijkheid tot in eeuwigheid». Rom.11:36
Dat woord 'olam is in het Grieks dan geworden aioon. En dat heeft men in de Bijbel dan steeds vertaald met eeuwigheid. Dat woord 'olam komt van het werkwoord 'alam, wat betekent: verborgenzijn. Dat woord betekent dus eigenlijk: 'verborgen tijd'. Dat kan dus de verbor gen tijd zijn in het verleden, of de verborgen tijd in de toekomst. Dat sluit dus aan op hetgeen we net gezien hebben, want de hemel is in de Bijbel: het gebied achter de schermen. Je zou kunnen zeggen: de onzienlijke wereld, het achtergrond-gebeuren, het 'wortelgebied'. In de onzienlijke wereld liggen de wortels van goed en kwaad, daar liggen de wortels van licht en duister. Dus je hebt de verborgen tijd als je teruggaat en je hebt die verbor gen tijd als je vooruitgaat in de tijd.
Dat woord 'olam is men dus gaan vertalen met eeuwigheid. Maar daardoor is het heel statisch geworden. In het Hebreeuwse denken heeft de tijd geen einde. André Neher zegt: na het laatste der dagen komt er altijd nog een morgen. Geen einde zonder volgende morgen. Er is altijd nog een dag na de jongste dag. Dus een ein de, waarbij de tijd ophoudt, is in feite ondenkbaar. In Mattheüs heb je drie keer de uitdrukking: de voleinding der wereld.
* De voleinding van de eeuw
«En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de vol einding der wereld». Matt.28:20
De populaire gedachte heeft er dan van gemaakt: tot het einde van de wereld. Alleen, dat staat er niet. Er staat sinteleia, wat niet betekent: einde, maar 'voleinding'. Het is dus eigenlijk: de afronding. Want telos betekent: doel, einddoel.
Het is het einde, het is het doel, maar het is ook het einddoel. Telos is eigenlijk cirkel, kring. Er wordt dus iets af ge rond.
Een bepaald tijdperk heeft dus overeenkomst met een cirkel. Hoe wel de cirkel rond is, is hij toch beperkt. Die cirkel is af, hij is helemaal rond, maar hij is niet oneindig. Want je kunt op een gegeven ogenblik óm die cirkel heen lopen. En dan kun je zeggen: dit is de begrenzing van die cirkel.
Ik ben met u al de dagen (dat is weer puur Hebreeuws) tot de vol ein ding van de eeuw. Letterlijk staat er dus niet wereld, maar eeuw. Dat woord 'olam kun je dus vertalen met ons woord eeuw, als je maar bedenkt, dat het niet precies honderd jaar hoeft te zijn. Wij spreken bijvoorbeeld ook over de 'Gouden Eeuw', die ook niet precies honderd jaar omvat. Buber en Rosenzweig hebben dat woord ‘olam, wat dus oorspronkelijk betekent: eeuw, tijdperk, vertaald met Weltzeit, we reld tijd. Dan heb je beide elementen er in: de tijd en de ruimte.
«Wat is het teken van uw komst en van de volein ding der wereld?» M att.24:3
Daar heb je dus hetzelfde woord. Dus: «de voleinding van de eeuw». Niet: het einde der wereld, daar zitten ze niet op te wachten. Het gaat om de voleinding van dat tijdperk. En dan heb je het ook nog in:
* De oogst is de voleinding van de eeuw
«De oogst is de voleinding der wereld». Matt.13:39
Het gaat hier om die gelijkenis van tarwe en onkruid. Dus: «de oogst is de voleinding van de eeuw». Als je dus die gedachte aan de oogst voor ogen houdt, zie je, dat het niet heeft te maken met een van tevo ren vastgesteld tijdstip. De boer gaat pas oogsten, als het graan rijp is. Hij prikt dus niet een half jaar van tevoren een da tum op zijn ka lender. Alleen rijp graan wordt geoogst.
«De landman wacht op de kostelijke vrucht van het land». Jak.5:7
Letterlijk: «Hij wacht uit».
En dan is die tijd variabel. De boer kijkt niet naar de kalender, maar hij kijkt naar het graan.
Door naar het graan te kijken, weet hij hoe laat het is. Dus die tijd zit in het graan en in het hart van de boer. Want als hij hart heeft voor zijn werk, voelt hij wel ongeveer aan, wanneer dat graan rijp is. Dus de tijd is relatief, het heeft te maken met relaties. Je moet de tijd re la tiveren, in relatie brengen.
«U spoedende naar de komst van de dag Gods». 2 Petr.3:12
Het gaat er dus om: hoe hard loop je? Kun je de dag des Heren ver haasten? Nou, dat is weer een punt apart. Net als in dat prach ti ge, ou de gezang.
En toen ben ik U over bergen en door dalen
U tegemoet gesneld....
Dat tempo kan dus heel verschillend zijn.
De eerste keer, dat dat woord ‘olam in de Bijbel voorkomt is in:
«Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten».
(geslach ten van de eeuw) Gen.9:12
In Jesaja wordt gesproken van: «De aarde zal vol zijn van de ken nis des Heren». Dat is ook een voleinding. Dat is ook weer een rijp-wor den. Voleinding heeft vooral te maken met voldragen wor den. En als het voldragen is, is het goed. Dat heeft dus niet te maken met de kalender. Dat is vaak het noodlottige van onze kalendertijd, waar we zo aan vastzitten. En dan gaan we de Bijbel ook lezen door de ogen van dat kalender-denken, door dat jaartallen-denken. Een Afrikaan zei eens tegen een Europeaan: jullie hebben horloges, maar wij heb ben de tijd.
* De boog in de wolken
In Genesis 9:12 staat dus: de geslachten ‘olam, «De geslachten van de ze eeuw»; of: «Voor de eeuwige geslachten». Voor de eeuwige ge slach ten; maar geslachten zijn niet eeuwig. Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt. Dus die geslachten volgen op elkaar. Het zijn de dorot 'olam, de geslachten van de eeuw. Dus alle geslachten van heel dat tijdperk. Al die geslachten, die zo op elkaar volgen, vor men samen die hele ketting. En al die tijd gaat dat verbond van God met Noach verder.
«Als de boog in de wolken is, dan zal Ik hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle levende wezens» Gen.9:16
Hier vertaalt het NBG dus met eeuwig. Daar staat: berit 'olam. Een eeu wig verbond, of: een verbond, dat heel de eeuw verduurt. Dat ver bond is dus niet tijdloos. Dat 'olam is ook niet tijdloos. Je hebtdorot ‘olam, de geslachten van de eeuw; dat zijn geen eeuwige geslachten. Je hebt berit 'olam, dat is ook niet: een tijdloos verbond, maar een verbond, dat doorgaat door al die tijden en dat op die manier al die tijden in bezit neemt. Tijd is dus een heel emotioneel begrip.
Tijd wordt 'gevulde tijd'. Maartje van Tijn maakte een gedicht over No ach nà de vloed. Deze Joodse vrouw heeft heel wat leed door ge maakt in de oorlogsjaren.
Zij zegt: ik kan heel goed begrijpen, dat Noach na de zondvloed een wijn gaard is gaan planten als overlevende, vanwege al die pijnlijke her inneringen.
Hij plantte een wijngaard.
Had hij niet iets anders kunnen planten?
Een vijgenstek of een olijvenloot?
Nee, hij plantte een wijngaard,
want hij moest overleven.
En overleven is ongeneselijk.
De overlevende heeft levenslang.
Die Dag.
Die dag, toen de nazi's mijn liefste arresteerden,
geschopt, geslagen, geboeid en afgevoerd,
huilde ik niet.
Ik huilde tienduizend dagen later,
ik brulde, schokte, stikte zowat van het huilen.
Maar toen de dag van de bevrijding kwam,
was het voor huilen nog tienduizend dagen te vroeg
en voor lachen al duizend dagen te laat.
En in die tussentijd, tussen de dag van de bevrijding,
te laat voor lachen en de dag van het huilen,
tientallen jaren later,
plantte Noach zijn wijngaard.
Dan zie je: hoe beleef je de tijd. In die tussentijd planten mensen hun wijngaard, omdat het te vroeg is voor het één en te laat voor het ander. In Duitsland had je vroeger een tijdschrift: "Zwischen die Zeiten"; wij leven ook ergens tussen de tijden.
* De God van de 'wereldtijd'
«En Abraham plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de HERE, de eeuwige God, aan». Gen.21:33
Letterlijk: «Hij riep de naam, 'El 'Olam».
Buber en R.: «Gott der Weltzeit».
De God van de 'wereldtijd', de God die heel de tijd omspant.
Samson Rafaël Hirsch, die Joodse uitlegger uit de vorige eeuw, ver taalt: «Gott der Zukunft». Hij is de God van de toekomst, de verborgen tijd die nog komt. God is niet tijdloos, maar Hij is de God van de toekomst. Hij is de God, die de tijd maakt, die de tijd te voor schijn brengt.
Het is trouwens ook heel wonderlijk, dat deze tekst precies staat vlak voor Genesis 22, vlak voor het moment, dat Isaak bijna zal worden geofferd. De uitleggers zeggen: toen Isaak zou worden geofferd, was hij 37 jaar; andere uitleggers spreken van 30 jaar. Vlak voordat Isaak daar op het altaar zal gaan, en er weer af komt als overlevende, vlak daarvoor zegt Abraham: U bent de God van de toekomst.
Die laatste tekst van Genesis 21 staat als het ware over heel Genesis 22 heen gespannen.
* Voor altijd en voor eeuwig
«Dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen». Ex.21:6
Daar gaat het om iemand die slaaf wordt; dat was dan voor zes jaar. En in het zevende jaar werd hij vrij. Maar als hij dan niet vrij wil? Dan zal er moeten gebeuren, wat in bovenstaande tekst staat. Dego den zijn hier de rechters.
«Voor altijd dienen».
Letterlijk: «Hij zal hem dienen le 'olam».
Als je consequent bent, dan zou je moeten vertalen: hij zal hem voor eeuwig dienen. Maar 't is natuurlijk niet voor eeuwig. Het NBG zwakt dit dus af tot: voor altijd. In dit geval is het dus: zolang als hij leeft. En dan houdt die eeuwigheid op. Ook wat dat betreft kun je dus zeg gen: het is flexibel. Henk Abma zegt: het moment blijft, terwijl de eeu wig heid vergaat. Er zijn momenten, die blijven en er is soms een eeuwigheid, die vergaat. Buiten de tijd, onttrokken aan het vergaan.
* Om daar eeuwig te wonen
«Voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen». 1 Kon.8:13
Hier heeft Salomo de tempel voltooid. En dan gaat Salomo dat ge bed uitspreken voor het aangezicht van de Eeuwige. Voor eeuwig wordt hier het meervoud gebruikt: ‘olamim. Letterlijk staat er:
«Om daar te zitten 'olamim».
Dus: «Eeuwen». Eeuwenlang mag God daar zitten. In dat huis. Het NBG spreekt van eeuwig. Maar God woonde daar niet eeuwig, een paar eeuwen later heeft Nebukadnessar de tempel verwoest. Dus dat huis, dat Salomo bouwt is in strikte zin niet eeuwig. De Joodse over le vering zegt: als de tempel verwoest wordt, dan gaat God in balling schap. Dat huis gaat dus voorbij. Maar wel: eeuwen lang. Eeuwen lang zou het een huis zijn voor de Allerhoogste.
Vertalen blijft een moeilijke zaak. Als je in Exodus 21:6 vertaalt 'voor altijd', zoals het NBG heeft gedaan, dan ben je er in ze kere zin uit. Dan betekent het: alle tijd, dat die slaaf leeft. Alleen lijkt het me dan zinvoller, om het woord tijd te reserveren voor het Hebreeuwse woord 'et. Het Hebreeuws heeft een specifiek woord voor tijd. En ‘olam zou je dan beter kunnen vertalen met eeuw. En als je vertaalt: «Zolang die slaaf leeft», dan kom je weer in de war met het woord chajim, leven. Want in zo'n geval zeggen ze: al de dagen van uw leven.
Vertalen blijft dus een moeilijke zaak. Of je doet het zoals die predi kant, die de Bijbel vanaf de kansel in het Hebreeuws voorlas, waarbij hij zei: op die manier gaat er tenminste niets verloren.
Dat woord 'olam kun je dan vaak nog het beste vertalen met tijd perk.
En na elk tijdperk komt weer een ander tijdperk. Dat voorvoegsel perk duidt al een bepaalde afscheiding tot het volgende tijdperk aan. In de Christelijke traditie heeft men vaak de gedachte binnen laten komen: de tijd gaat maar door, totdat het einde komt, tot de weder komst en dan stopt de tijd. Dan gaan we over naar de eeuwigheid. We derkomst betekent dan: het doek valt. Een afslui ting, dan gebeurt er ook niets meer.
* Gedenk aan de dagen van weleer
«Gedenk aan de dagen van weleer
let op de jaren van geslacht na geslacht». Deut.32:7
Letterlijk: jemot 'olam voor: 'de dagen van weleer'. Dus ei genlijk staat er: «Gedenk aan de eeuwige dagen». Maar hoe kunnen dagen nu eeu wig zijn. Hierbij te bedenken, dat het Hebreeuws geen woord voor eeu wige heeft, eeuwige als bijvoeglijk naamwoord.
Het Hebreeuws werkt maar zelden met bijvoeglijke naamwoorden.
A ls ze willen zeg gen: ‘de barmhartige Vader’, zeggen ze: de Vader der barmhartigheid. De Vader der liefde, enzovoorts. Dus 'de dagen der eeuw' zou dan worden: 'de eeuwige dagen'.
In dit verband blijken die dagen te zijn: de dagen van de uittocht uit Egypte. De dagen van het begin, toen God met Israël op pad ging. Dus het zijn de dagen van de verborgen tijd, in het verleden. Daarom vertaalt het NBG: 'de dagen van weleer'. En parallel daar mee: 'de ja ren van geslacht na geslacht'. 'Eeuwige dagen' kan dus niet. Wel: 'da gen van de oertijd'. Maar dan oer niet in de zin van een soort pre his to rie, maar: 'de oor spronkelijke geschiedenis'.
* De dagen van ouds
«Ik overdenk de dagen van ouds,
de jaren van weleer». Ps.77:6
Dit is een van die intrigerende klaagpsalmen. Dit is eigenlijk de psalm over de ontroostbaarheid. In wezen is dat ook iets, wat Israël in zich heeft: die ontroostbaarheid. Dat hoort eigenlijk bij het mens-zijn.
Hier staat het woord miqqèdem, dat is eigenlijk: helemaal aan de voor kant, aan de voorkant van de geschiedenis. Dus je zou kun nen zeggen: ‘de dagen van de voortijd’. Ik gedenk de dagen van de voortijd, maar ook hier wordt er niet de prehistorie mee bedoeld, maar de geschiedenis van Israël.
En parallel daarmee staat er dan: jemot 'olamim, de jaren der eeuwen. Hier dus in het meervoud. Of: de jaren van de verborgen tijden. ‘0lam staat hier dus in het meervoud. Daaruit blijkt al, dat het geeneeu wig heid kan zijn, want hoeveel eeuwigheden kun je hebben? Strikt geno men maar één. Als je verder gaat, ga je zweven, dan ga je on-He breeuws denken.
* Voor ‘altoos’ verstoten
«Zal de Here dan voor altoos verstoten, en niet meer goedgunstig zijn?» Ps.77:8
Er staat hier weer: 'olamim. Zou Hij verstoten voor eeuwen...
«Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds hebt verworven, die Gij verlost hebt als de stam van uw erfdeel». Ps.74:2
«Verstoot Gij voor altoos». Ps.74:1
Voor altoos = la nètsach.
Beter vertaald: duurzaam.
Ook in vers 3: «Wat duurzaam (voorgoed) in puin ligt».
Maar aan 'duurzaam' komt toch een keer een eind. Het ligt voor goed in puin, maar het wordt wel weer een keer opgebouwd.
«Nochtans zal ik bestendig bij U zijn». Ps.73:23
Hier heb je weer een uitdrukking, die veel op de vorige lijkt.
Hier staat het woord tamid.
Bestendig is wel een goede weergave; steeds, per manent.
* Voor eeuwig....totdat
«Want de burcht ligt verlaten, het rumoer der stad is in eenzaamheid ver anderd. Ofel en Wachttoren zijn voor ALTIJD tot spelonken gewor den, een vreugde voor de wilde ezels, een weide voor de kudden
.......TOTDAT over ons uitgestort wordt de Geest uit de hoge». Jes.32:14
Het gaat in deze teksten weer over verwoesting en verderf. Dus in we zen weer over die ballingschap. Dat is dat motief, dat altijd weer te rug keert.
'Voor altijd' (v.14) ‘ad 'olam. Volgens de gangbare vertaal traditie zou je hier kunnen vertalen: «tot in eeuwigheid».
En vers 15 zegt: ....totdat... Dus:
«Voor altijd (eeuwig)...totdat....».
Dat is een tegenstelling; dit kan niet, zou je zeggen. Het lijkt wat op: een jongen wordt de klas uitgestuurd en tegen hem wordt gezegd: en nu kom je er nooit meer in. Totdat... Er wordt toch weer een grens gesteld aan de tijd. Je zou haast zeggen: een grens gesteld aan de eeuwigheid. Dat is het wonder lijke, dat bij God ook tijden kunnen wor den uitgerekt en ingekrom pen. Tijd heeft ergens iets van elastiek. Jezus zegt ook: de dagen worden ingekort. En in de Torah wordt tel kens gezegd: dan zult gij uw dagen verlengen. Dus dagen worden ver lengd, dagen worden ingekort. De rabbijnen zijn gaan denken vanuit het kader: je hebt twee ‘olamim, je hebt twee tijdperken.
* De 'olam hazèh en de 'olam ha-ba
Je hebt de 'olam hazèh en je hebt de 'olam ha-ba. Je hebt 'deze eeuw' en je hebt de 'komende eeuw'. Paulus heeft die woorden opgepakt en zegt bijvoorbeeld:
«Om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld». Gal.1:4
Letterlijk: «De tegenwoordige boze eeuw».
Dat is dus: 'olam hazèh.
«En deel gekregen hebben aan de Heilige Geest.......en de krachten der toe komende eeuw gesmaakt hebben». Hebr.6:4
Daar heb je dus de 'olim ha-ba.
Je hebt dus deze eeuw en je hebt de toekomende eeuw. En dat kom je ook telkens weer tegen in de brieven van de apostelen. Blijk baar komen die twee soorten eeuwen in een bepaalde zin tegelijk voor. Want deze eeuw die is er nog, terwijl die toekomende eeuw al bezig is binnen te dringen. Die is al aan het penetreren. Die is bezig om deze eeuw weg te schuiven, de huidige kwade eeuw.
«Ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen». 2 Kor.4:4
De god dezer eeuw, dat is de duivel.
Hier zie je dus ook weer, dat tijd en ruimte met elkaar te maken heb ben. In de Griekse filosofie wordt gezegd: tijd ontstaat door beweging in de ruimte. Iemand beweegt zich in of door de ruimte en daardoor ontstaat tijd. We zeggen: we hebben al een uur gelopen. Dan zeg je dus niets over de afstand, maar over de tijd. We zeggen: 't is een uur lopen; vijf kilometer bedoelen we dan. Dus deze eeuw, de ‘olam ha zèh, was voor Paulus dat Romein se Imperium. Dat Romeinse wereld rijk, wat er in deze wereld gebeurt, de wijze waarop mensen met el kaar omgaan, het recht van de sterkste, het verdriet en de verdruk king, dat alles is kwaad en daarom is 'deze eeuw' ook kwaad.
* De toekomende eeuw is al bezig te infiltreren
Dus die komende eeuw ligt al klaar, die is naar ons onderweg. En die komende eeuw heeft onze kwade eeuw al geïnfiltreerd. Voor Paulus ligt het kwaad niet in de wereld, maar de wereld ligt in het kwaad.
M aar de toekomende eeuw is al bezig te infiltreren. Je zou kunnen zeggen: de toekomende eeuw, is al ondergronds aan de gang. Zo had je in de oorlog de ondergrondse. Dat waren mensen, die al werkten aan een nieuw regiem, al was daar nog niets van te merken; integen deel, de vijand werd steeds feller. Ook wij moeten deze eeuw onder graven.
'Olam hazèh krijgt dus toch wel een negatieve klank. Deze eeuw, dat is die eeuw die voorbij gaat.
«Want het uiterlijk van deze wereld is bezig te verdwijnen». 1 Kor.7:31
Letterlijk: «Het gaat voorbij, het schema van deze kosmos».
Dat schema van deze wereld, dat systeem gaat dus voorbij.
«Wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken». Rom.12:2
Letterlijk: «Laat je niet inpassen in het schema van deze eeuw».
Daar heb je weer 'olam, of aeon.
«Nu raakt het mij zeer weinig, of ik door u of door enig menselijk ge richt beoordeeld word». 1 Kor.4:3
Letterlijk: «Of ik door u beoordeeld word of door een mense lijke dag».
De wereld is wel in zekere zin een constante, is een systeem.
Net zoals dat Romeinse Rijk; dat was ook een systeem en dat heeft het eeuwenlang volgehouden. Het is eigenlijk heel merkwaardig, dat 'deze eeuw' nog zo lang doorsuddert. Waarom hield de wereld in het jaar 30 niet op bij de kruisiging van Jezus?
* De wereld na 1945
Eigenlijk is het ook heel verbijsterend, dat in 1945 de wereld gewoon doordraai de, na 6 miljoen mensen, die hun verhaal niet mochten af ma ken. Eigenlijk was 1945 het einde van de wereld. We leven allang na de eindtijd. Dat is mijn ernstige bezwaar tegen al die eindtijd the o rie ën; daar klopt geen draad van. 0, het is eindtijd broeder, o, het is eindtijd, zuster. Maar we hebben het einde allang gehad! Heel het Evan gelische denken is helemaal dat punt van Ausch witz vergeten. Daar wordt bijna nooit over gepraat. Dat is een gat in het Evan ge li sche denken. De theologie na Auschwitz moet in onze Evangelische wereld nog helemaal beginnen. Joodse en kerkelijke theo logen zijn daar al decennia-lang mee bezig.
Na 40-45 kan er eigen lijk niets meer, toen in feite de hemel ge scheurd, gebroken was. In al die boe ken over de eindtijd wordt ge woon gedaan, alsof er niets gebeurd is en of God zegt: gelukkig, Ik heb jullie nog. En dan zeggen de mensen ook nog: ja, wat er in de da gen van Hitler is gebeurd is een klei nig heid vergeleken met wat er nog komt. Want er staat: van de Joden zal tweederde uitgeroeid wor den en een derde wordt in het vuur ge bracht. Het staat er; en gewoon, omdat het er staat, moet het ook ge beuren.
Dat is een van de kernpunten van mijn bezwaren tegen een hoop boe ken over de eindtijd: jullie hebben het over mensen; het mense lijke wordt er zo uitgehaald. Maar God doet niet in jaartallen, God doet in mènsen.
Daarom is het ook te begrijpen, dat men van Joodse zijde zegt: ja, die Christenen hebben eelt op hun ziel. Die verwachten in wezen niets, want die voelen de pijn niet. Ja, die doen of het allemaal wel aardig gaat met de wereld en gelukkig leven wij nou in de twintigste eeuw. En omdat we in de twintigste eeuw zitten, zijn we allemaal lekker dicht bij wat er allemaal gaat komen. Maar die twintigste eeuw is nou niet bepaald om over naar huis te schrij ven.
* De menselijke dag en de dag des Heren
Dus die menselijke dag, zegt Paulus in 1 Korinthe 4, is de dag, waarop mènsen de dienst uitmaken, de dag waarop mensen vonnis uitspre ken. En daar tegenover staat: de dag des Heren.
Paulus bedoelt: ik laat mij niet beoordelen door een menselijke dag, maar mijn beoordeling ligt in de dag des Heren. Daarom staat er ook ogenblikkelijk na deze uitspraak:
«Daarom velt geen oordeel voor de tijd, dat de Here komt». 1 Kor.4:5
Er is hier sprake van een beoordeling door een menselijk gericht in plaats van een menselijke dag. Ook de SV heeft dit. Dit maakt de tekst wel begrijpelijker, maar houdt ook een risico in.
* Wat is eeuwig leven?
Is dat eindeloos leven? Je moet dan in gedachten houden: dat is het leven van de toekomende eeuw. Bij eeuwig leven zit het hem niet in de lengte, want de lengte van iemands leven maakt nog niet, dat het de moeite waard is. Het gaat meer om het punt van de kwa liteit van het leven. Stel je voor, dat iemand eindeloos 'be staat', dat is dan niet altijd een zegen. Iemand kan honderd jaar worden en denken: wat doe ik hier toch al die tijd, hoe kom ik mijn dagen door. Een vrouw, die meer dan honderd jaar was gewor den, kreeg op haar verjaardag bezoek van de burgemeester. Bij het weggaan zei de burgemeester: nou, misschien tot over een jaar. Hierop zei de vrouw: dat is wel mo ge lijk, u ziet er nog aardig gezond uit.
Eeuwig leven heeft dus te maken met kwaliteit, misschien wel met intensiteit. Bij dit alles is er - en dat is wellicht oer-Grieks, oer-men se lijk - altijd dat verlangen om te verlengen. Een mens wil altijd bui ten zijn begrenzingen. Miskotte sprak dan van 'geschon ken eindig heid'. Hij zegt: het hoort bij een mens, dat hij eindig is, dat tijd be perkt is. Stel je voor, dat je eindeloos de tijd zou hebben, dan hoefde je nooit te kiezen. Dan zouden de dingen ook geen waarde hebben. Door je beperkte tijd moet je kiezen: zal ik aandacht geven aan men sen of aan dingen; wat ga ik doen met mijn leven. Wat of wie geef ik aandacht. Aandacht is: tijd inves teren in iemand. En dat betekent, dat je soms andere dingen opzij moet zetten. Dus juist de beperkt heid van de tijd maakt dingen waardevol, anders zou je nooit hoeven te kiezen, dan kon je alles uitstellen. En met die beperkte tijd kan de mens soms heel moei lijk omgaan. Iemand zei eens: mensen kunnen niet goed sterven, om dat ze niet goed geleefd hebben. Dan hebben ze het gevoel: het is niet af. En omdat het niet af is, kun je het niet uit handen geven.
De bomen dorren in het laat seizoen
en wachten roerloos de nabije winter.
Ik zie er mijn eigen leven in, dat heen gaat spoen.
Ik had zo graag nog heel veel willen doen.
(W. Kloos).
En dan denkt hij: het is voorbij, ik heb mijn kansen verspeeld. Het is al herfst in mijn leven en ik ben nog maar net begonnen. Frans Breu kelman zei: het is eigenlijk heel gek, dat er een tijd geweest is, dat jij er niet wàs. En toen deden ze het allemaal zonder jou. En er komt een tijd, dan doen ze het ook weer zonder jou. Bij een rouw dienst van een jongen van zestien jaar werd er gezegd: het meest ver bijsterende is, dat de bloemen gewoon door bloeien en de vogels ge woon doorzingen. Eigenlijk moesten ze nu even hun snavel houden. B. van Ginkel zegt ook: een van de grond ervaringen van het mensen leven is verbijstering. Hij zegt: als je die grondervaringen niet hebt, moet je ook niet gaan preken. Eeuwig leven is dus kwaliteits leven; leven met inhoud, het leven van de toekomende eeuw.
* Boeten met een eeuwig verderf
«Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren». 2 Thess.1:9
Het gevaar als je in die tijdloosheid gaat denken is, dat je de geschie denis dan gaat beroven van haar betekenis. De geschiedenis heeft zin, is belangrijk. De geschiedenis is niet een verkleinde en een bedor ven eeuwigheid. Het is niet een soort miniatuur van de eeuwig heid. En hoe vaak is er ook niet gezegd: de tijd is niet zo belangrijk, het gaat om de eeuwigheid. Dat is ook eigenlijk die Griekse gedachte: het gaat om die ideeën-wereld. Het gaat niet om dat paard, maar om de 'paard-heid'. Het gaat niet om jou als mens, het gaat om de mens-heid. En dat wordt daar dan ergens achter de sterren bewaard en jij zit alleen maar tegen die schaduw aan te kijken.
De tijd is ook niet het bewegende beeld van een onbeweeglijke eeu wig heid. Maar de geschiedenis en het worden hebben een positieve be tekenis en vruchtbaarheid. Het toekomstige ogenblik is absoluut nieuw, en het heeft voor zijn ontstaan de geschiedenis en de tijd no dig.
«Een eeuwig verderf». 2 Thess.1:9
Daar staat weer dat woord ‘olam.
Dus: ‘een verderf van de eeuw’. Dat is een verderf, dat te maken heeft met een bepaalde tijd. Dit roept weer meteen een heel complex van gedachten op.
Wat dat betreft is het goed, om eerst nog eens de grote lijn te zien: God heeft van meet af aan met allen een doel voor ogen. Het gaat hier om de eenheid van God. God werkt niet met twee doel stellingen, maar Hij heeft één doel, namelijk, om in allen zijn heilswil door te zet ten. En er staat ook, dat God wil, dat allen behouden worden. En dat concentreert zich dan in de weg van de Messias. En Jezus ging de weg van de totale beschikbaarheid tot aan het kruis, tot aan het ui terste. Wat in Jezus is geopenbaard, is neergezet, zal kosmisch ont huld worden, dat wordt wereldwijd openbaar.
* Het oordeel is tijdelijk
Dat kan ook niet missen, denk je dan. Kan er dan nog één kracht of macht of tegenstand bestaan, die daartegen stand houdt? De klas sieke theologie noemt dit de 'onwederstandelijke genade’; de overmacht van Gods liefde. W.G.Overbosch zegt: wij geloven niet in een evenwicht tussen goed en kwaad, maar wij geloven in een overwicht. Anders kun je ook wel ophouden! Daarmee zijn nog heel wat raad se len niet opgelost. De Joodse traditie heeft altijd gezegd: 't is tijde lijk; ook het oordeel. Er zijn rabbijnse uitleggers, die zeggen: dat ver derf duurt zeven jaar. Dat kun je eventueel ook weer als een sym bo lisch ge tal verstaan. En dan kom je op een fundamenteel punt: het gericht heeft een doel. God werkt ook in het gericht ergens naar toe. Ook in dat gericht werkt God aan zijn heilsplan.
De Bijbel spreekt ook van verloren zijn; niet zozeer van verloren gaan. Een mens zonder God is een verlorene.
Er zijn mensen, die vandaag in de hel leven. Sartre heeft gezegd: de hel, dat zijn de anderen. En dan stelt hij het leven voor als een soort wachtkamer, waar je met z'n allen zit.
«Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o HERE; naar uw naam en gedachtenis ging ons zielsverlangen uit». Jes.26:8
Er is dus een verband tussen gericht en verwachting.
misjpatim = gerichten, rechtzettingen.
«Van ganser harte verlang ik naar U in de nacht, ja, uit het diepst van mijn gemoed zoek ik U; want wan neer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid». Jes.26:9
Als die gerichten dus komen, gaan de mensen wat leren! Dat is iets anders dan wat de gangbare gedachte zegt: als het gericht komt, dan is het afgelopen. Dat gericht heeft dus een doel. Het Hebreeuws heeft eigenlijk geen woord voor straf. Dat woord jakhach betekent eigenlijk: corrigeren. Het NBG vertaalt dan meestal met straffen. Jakhach bete kent dus: corrigeren, terechtwijzen, terecht brengen.
Vaak wordt dus uit het oog verloren, dat die gerichten een doel heb ben. God is niet -zoals bij Aristoteles - een 'onbe wogen Beweger', die er op een gegeven ogenblik een punt achter zet. God heeft een hart. En de tijd is in het hart van God. Tijd is beweging in de ruimte; tijd is die beweging van God naar de mensen. Hoeveel tijd heeft God dus no dig om bij ons te komen. De tijd is er dus om afstanden te over brug gen. Tijd is in we zen het heimwee van God: hoe kom Ik bij die mens.
Eeuwig verderf is dus: verderf van de eeuw.
* Het eeuwige vuur
We kijken in dit verband naar:
«Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u verminkt ten leven in te gaan, dan met twee handen in het eeuwige vuur geworpen te worden». Matt.18:8
‘Tot zonde verleidt’. Letterlijk: «U tot struikelblok wordt».
Het eeuwige vuur = 'esj ‘olam; het 'vuur der eeuw'. Dat vuur heeft dan toch iets tijdelijks in zich.
«De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen aan. Wie on zer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed?» Jes.33:14
Daar heb je weer dat woord ‘olam, de gloed, die de eeuw duurt. Nu is het wonderlijke, dat er een antwoord komt op die vraag:
«Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt». Jes.33:15
Er zijn dus mensen, die het bij dat vuur kunnen uithouden. En het wonderlijke is ook, dat dat vuur zich ook bevindt bij Sion. Dat vuur is om te louteren. Dat vuur is, om het kwaad weg te branden. Om het zilver en het goud puur te voorschijn te laten komen. Elders in Je saja wordt gesproken van goud en zilver, waar de slakken uit moe ten verwijderd. Het is dus een heilig vuur. Je zou kunnen zeggen: het is de vuur gloed van de zuiverheid. Vuur heeft ook te maken met licht. Dat vuur is dus niet het einde van alle leven, dat vuur is dus juist het einde van alle ongerechtigheid.
Je kunt zeggen: dat vuur is het vuur van de liefde, de liefdegloed.
E en mens heeft ook tijd nodig om daar aan te wennen, om bij dat vuur te kunnen leven.
Een oud Joods verhaal zegt: op een dag komt er iemand bij God en die mens is helemaal verkleumd, die heeft zoveel meegemaakt.
En God gaat hem dan verwarmen. En dan zegt dat oude verhaal, dat het heel lang duurt, voordat die mens weer warm wordt en voordat zijn ziel zich kan openen voor het paradijs. En soms duurt dat wel dui zend jaar. Toen dacht ik: daar is het Duizendjarig Rijk voor. En soms kun je dat ook herkennen. Elie Wiesel bad bij de herdenking van 50 jaar Ausch witz: vergeet het niet, gedenk wat ze gedaan hebben. En die mensen, die concentratiekampen gemaakt hebben: ver geet het niet en vergeef het niet! Van zo'n gebed moet je afblijven. Dit gebed moet je niet Christelijk verbeteren. En als je zegt: ja, maar wij bidden voor onze vijanden en wij bidden: Vader, vergeef het hun wèl, dan denk ik: ja, maar jij hebt niet meegemaakt, wat Elie Wiesel heeft door ge maakt. Ik geloof, dat het verhaal ook gewicht in de schaal legt. En dan denk ik: dat gebed, komt bij God wel aan. En ik geloof, dat God daar ook wel iets mee doet.
Wat moet God nou met Hitler. Wat moet God nou met mensen, die een volkerenmoord op hun geweten hebben. Daar kun je niet even vlot iets van zeggen. Dan stokt het; dan kun je ook geen zin meer af maken, want er zit geen zin meer in. Misschien heeft dat ook te ma ken met die gloed. In ieder geval kun je hiervan zeggen: het heeft tijd nodig. Want dan zit je trouwens ook nog met het hele punt van het on recht.
* Vergeving kan gewetenloos maken
Levinas zegt ergens: in een wereld, waar vergeving almachtig wordt, wordt de mens gewetenloos.
Je zou haast zeggen: God raakt in de war van al die tegenstrijdige ge beden, die tot Hem komen. Elk gebed, wat een gewicht heeft, waar een verhaal aan vast zit, wat meer is dan alleen maar een formule, dat komt bij God aan. En God weegt de gebeden. En de gebeden gaan mee in de geschiedenis.
Vroeger zei men: God vergeeft wel; vergeven is zijn beroep. Nou, dat is zijn beroep toevallig niet. Het is niet goedkoop. God gaat wel er gens doorheen; het kòst Hem wat.
Beul en slachtoffer is het hoofdthema van het boek Jona. En hoe moe ten die beul en het slachtoffer ooit bij elkaar komen? Zo'n ver houding heeft in ieder geval heel wat tijd nodig. Niet in de zin van: de tijd heelt alle wonden, want de tijd heelt niet zoveel won den; sommi ge mensen hebben vijftig jaar na een trauma nog steeds open won den. Maar, misschien zit dat dan toch in die eeuw. Dat daar als het ware een eeuw ingebouwd wordt, waarin het kwaad wordt uitgezui verd. Het is ook niet: boontje komt om zijn loontje, want dan kom je er ook niet helemaal uit. Dan wordt er per definitie ook niets opgelost. Als je dan kijkt naar het verhaal van de rijke man en de arme La zarus, dan zie je, dat de kloof in de hemel nog dieper is dan op aarde.
Maar daar zit dan ook het gevaar in - aldus Henk Abma - dat ieder een kan doorgaan. Geen farao hoeft het roer om te gooien en de clou van de geschiedenis valt er straks buiten. Het Joodse denken zegt ook: als de ontknoping komt nà de geschiedenis, dan komt die te laat.
Soms heb ik het idee, dat is dan het enige, wat je overhoudt, het eni ge, maar dat is dan ook al heel wat: Hij is de God van alle ge rech tigheid. Hij zal recht doen. Recht zal geschieden hier op aarde. Hij zal het koningschap aanvaarden. Dus die gerechtigheid zal zich doorzet ten. Dwars tegen alle weerstand en onwil en rebellie in. Daar zit dan eigenlijk een moeilijk punt, als je zegt: ja, Jezus heeft overwonnen, Hij heeft het kwaad overwonnen, maar de grootste vijand blijft zitten: het ongeloof.
* De laatste vijand
En in 1 Korinthe 15 staat: «De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood». En dat gaat dan om veel meer, dan dat je op een keer dood gaat. En dan kun je je afvragen: is dat nou het ergste? De laat ste vijand. Dat is dan toch ook dat hele vijandelijke, demo nische machts blok, dat de mens altijd maar in de dood jaagt, dat een mens altijd maar weer dood verklaart en doodzwijgt en lamlegt. En vaak weet de mens dan niet, hoe hij eruit moet komen. Of hij weet het wel, maar kan het niet. Of hij weet het wel, maar het op een of andere ma nier wil hij het niet! En dan komt het licht en dan rennen ze al le maal weg. En dan denk je: waarom dan? En dan vraag je: maar waar om ren je weg, waar wil je heen dan? Vind je het daar dan zo fijn? Nee, ook niet. En dan denk je aan dat verhaal van Jezus: over die men sen, die daar maar de hele dag op de markt staan; maar die stonden er ook niet voor hun plezier. En toen hoefden ze die dag maar één uurtje te wer ken. Maar, was dàt dan zo geweldig?
«Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald». Matt.5:26
Ook te vertalen ....totdat....
Ook in deze tekst is daar weer merkwaardigerwijs dat: totdat... Toch weer een begrenzing. In het tekstverband heeft het te maken met de tegenpartij, of als je nog iets eerder begint: het vergeven. Er is toch een bepaalde tijd gesteld. Niet in de zin van een abso luut tijdstip, maar juist een tijdstip, dat relatief is.
«En de bladeren van het geboomte zijn tot genezing van de volkeren». Op.22:2
Dit is een lijn, die toch nog vaak vergeten wordt. Dat is een hele we reld, waar men nooit zoveel mee gedaan heeft. Die volkeren krij gen nog een geweldig perspectief. Ook in Jesaja 25:
* Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen
«En de HERE der heerscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal aanrichten..... Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert....en Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen».
(letterlijk: verslinden) Jes.25:6 ev.
....Voor eeuwig....
En daar staat: la nètsach = duurzaam. Hij zal duurzaam de dood ver slin den. Dus ook die dood wordt op een keer opgeslokt. En Paulus pakt dat gedeelte uit Jesaja 25 op en zegt dan:
«De dood is verzwolgen in de overwinning». 1 Kor.15:54
En dat woord: la nètsach, dat wordt dan bij Paulus: in de overwin ning. Merkwaardig, dat er een vertaaltraditie bestaat, die dat nètsach dus vertaalt met 'overwinning'. De dood wordt verzwolgen in de duur zaam heid, in de triomf.
Gerrit Achterberg heeft eens een gedicht gemaakt over Kaïn. En in verband daarmee had hij een titel van een boek gevonden: "Zij vielen uit Gods hand". En dan zegt hij: Kaïn, die valt eruit, uit de hand van God. En de titel van dat gedicht was: "Fall out". Zij vielen uit Gods hand. Maar tegelijk zit daarin de gedachte aan alarm. De gevolgen van de breuk met God komen nog altijd als ra dioactieve deeltjes na een kernexplosie op ons neer.
De ganse schepping zucht als een vrouw, die weeën heeft. En toen la ter kwam Gerrit Achterberg bij een vriend van hem, domi nee Door nenbal in Oenen, op de Veluwe, een heel aparte figuur.
Ds.Doornenbal had een commentaar op Genesis. Gerrit Ach ter berg is dat toen gaan lezen en toen kwam hij tot de ontdekking: Kaïn valt nìet uit de hand van God.
«Indien ons hart ons veroordeelt, God meerder is dan ons hart en ken nis heeft van alle dingen». 1 Joh.3:20
Gods hand reikt verder dan ons voorstellingsvermogen. Als God gaat spreken, is dat altijd creatief. En het laatste woord van God zal ook die laatste vijand teniet doen. De dood wordt verzwolgen in de over winning. Dat is niet het einde; na de voleinding komt er weer een be gin. Genesis komt aan het eind.
«Want de HERE hoort naar de armen, en zijn gevange nen veracht Hij niet». Ps.69:34
Dat zijn die mensen, die steeds ingekapseld zaten. Ingekapseld in hun eigen ge dachte spinsels, zoals ze meenden. Misschien gevangen tot in het laat ste uur. Mensen in wanhoop, in vertwijfeling. Mensen, die zo ver van huis waren, dat ze de weg terug niet konden vinden.
De Bijbel is geen boek, waar alles keurig in een schema staat, de Bij bel is een boek, waarin God zijn hart laat spreken. Ook voor die ge van genen is er het leven van de toekomende eeuw. God hoort ook de roep van de genen voor wie er niemand was. Ook Jezus is tenslotte uitgegaan in die buitenste nacht. Dat is ook een kant, die we niet moe ten verge ten. En God kan een mens opvangen, ook over de doods grens heen. Vroeger hadden ze daar zo'n mooie formule voor: zoals de boom valt, blijft hij liggen. Maar de Bijbel heeft ook een heel an der verhaal. God hoort ook het zwijgen van hen die moegestreden zijn. Een mens, die gestreden heeft tegen de wanhoop en op een ge geven ogenblik over wel digd wordt; maar waar God dan zegt: Ik heb je wel gezien. Ik heb je ook gezien in het uur van de vertwijfeling. En je bent toch van Mij!
Het merk, mijn ziele ingedrukt
wijst altijd naar haar oorsprong heen.
Zoals aan 't verre vreemde strand
gedachten gaan naar 't vaderland.
Gods hand reikt verder dan de grenzen, die door mensen zijn ge maakt. Ook verder dan de grenzen, die door de machten van het kwaad zijn gemaakt.
* Toorn der hoop
«Want een ogenblik duurt zijn toorn, een leven lang zijn welbehagen».
P s.30:6
Toorn is in de Bijbel altijd: 'toorn der hoop'. Bij God staat de toorn altijd in dienst van de hoop. Toen iemand aan Dr. Berkhof vroeg: wordt Adolf Hitler dan ook behouden? zei deze: ik zal je het nog ster ker vertellen: jij ook! Nou moet je zo'n gedach te niet te vlot en niet in elke situatie naar voren brengen.
* De laatsten en de eersten
Kleys Kroon kreeg eens iemand op bezoek, die tegen hem zei: ik heb gehoord, dat bij u 'iedereen er komt'.
Nou, zegt Kleys Kroon, dat is nog niet zo zeker hoor, er zijn er, die er niet komen. En op de vraag, wie er dan niet kwamen, zei hij: dege nen, die niet bij allen willen ho ren. Zoals bij die gelijkenis van Jezus over de eersten en de laatsten. De feestzaal gaat open; komt, alle din gen zijn gereed en dan gaan die laatsten naar binnen; en die eer sten staan daar bij de deur stom van verbazing te kijken. Ze zien met een zuur gezicht wie er allemaal naar binnen gaan. Nou, niet veel soeps, vinden ze; dan zij! Nou, dat gaat ook nogal makkelijk hier. Ze staan verbouwereerd te staren bij de deur. En dan komt de heer des huizes naar buiten en zegt tot die eer sten: als je er nog in wilt, moet je wel opschieten. Min of meer schoor voe tend gaan die eersten dan naar binnen. Ze worden bij de hand geno men en naar hun plaats geleid. En dan zien die eersten tot hun verbazing, dat ze tegenover die laatsten zijn komen te zitten. En die laatsten zijn zielsgelukkig en zitten daar van oor tot oor te jube len. En die laatsten schudden de eersten de hand: broeder, heerlijk dat u er ook bent! En die eersten vinden zo de ontferming in de ogen van de laatsten. Zo wordt de mens uiteindelijk toch ge nezen via de ander. De laatsten waren het middel van God om de eer sten te ge ne zen.
* Is God wel ‘zuiver in de leer’ ?
Het probleem van die eersten is: is uw oog boos, omdat Ik goed ben? Die eersten zitten daar met het boze oog: dat klopt niet hoor, die horen hier niet, hoor! Er is soms heel wat bitterheid, misschien soms heel wat verbetenheid juist onder die eersten. Het merkwaardige is, dat hoe dichter je bij de orthodoxie komt, hoe meer bitterheid er soms ook is. Maar in die bitterheid zit soms heel wat onverwerkte pijn. Juist bij die mensen, die 'zuiver in de leer' zijn. Soms zit er een groot stuk grimmigheid bij 'het zitten op de leer'. En die mensen kun nen dan vaak niet hebben, dat God dan ruimer zou zijn dan jij. Stel je voor, dat God veel ruimer denkt dan jij, dat er iemand bin nen komt, die helemaal niet binnen hoort, denk je dan. Dan is God min der zuiver in de leer dan jij! Achter deze standpunten zit soms een heel stuk tragiek, zitten heel wat frustraties. Zo was er een predi kant, die heel zijn 'preekleven' het oordeel had aangezegd. Hij bedien de het avondmaal, maar nam het zelf niet. Ik ben niet bekeerd, zei de man. En op het eind van zijn bediening, als hij op zijn sterfbed ligt, zegt hij: het is heel donker, ik zie maar een klein licht puntje. Dan zie je toch weer de mens achter de leer.
Maar soms is het verhaal, is het le ven sterker dan de leer. Zo was er eens aan het eind van een kerk dienst een ouderling, die zei: mag ik misschien nog iets zeggen?
't Was een kerk van de Gereformeerde Gemeente. En die ouderling gaat dan zijn getuigenis geven. Hij zegt: dominee, veertig jaar ge le den was u hier ook. En toen zat ik daar en ik dacht: voor mij is het niet, ik kan nooit meer bekeerd worden. En toen preekte u over Open ba ring 21: “En de zee was niet meer”. En toen zei u: die zee kan zo hoog gaan in een mensenleven, maar op een gegeven ogenblik komt God en dan is het: tot hiertoe en niet verder. En dan haalt God je uit die wateren. En hij zegt: toen ben ik bekeerd!
En nou is het veertig jaar later en nu bent u hier weer. En toen van middag, voor dat de dienst begon, toen zei u tegen me: zoek zelf maar een psalmversje uit om mee te beginnen. En hij zegt: daarom ben ik vanmiddag begonnen met dat vers uit Psalm 68:
“Hoe hoog de golven mogen gaan,
u zullen als op Mozes bee,
geen golven over stromen”.
En toen de ouderling zijn woorden had beëindigd, zei de predikant: wat zullen we van deze dingen zeggen....gelooft zij God met diepst ont zag. Soms is het leven sterker dan alle begren zingen en alle stellin gen.
* De hel ligt vlak bij Jeruzalem
«En zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbran den». Jer.7:31
«Dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben -Hinnom, maar: Moord dal». Jer.7:32
Dat dal Ben-Hinnom wordt dan ge'Hinnom en daar komt de naam gehennah vandaan. En dat is de Hebreeuwse aanduiding voor de hel. Dus in die oorspronkelijke teksten, hier van Jeremia, daar was die hel concreet aanwezig. Die hel lag daar vlak bij Jeruzalem! Dat was een concrete plaats, waar ze hun kinderen door het vuur lieten gaan; daar werden dus kinderoffers gebracht. Dus die hel maakten zij zelf. Hier in dat dal was als het ware een plaats, waar het kwaad zich concentreerde; een soort samenbundeling van kwaad en boosheid. Het griezelige is, dat het kwaad dus blijkt te zitten in het volk van God; Israël had de hel gemaakt. Op de stoep van Jeru zalem werden kinderoffers gebracht aan de Moloch. Zo gemakkelijk ga je het kwaad elders lokaliseren, dan zeg je: ja, dat zit bij Hitler of bij Saddam-Hoes sein.
* Ik vond een thuis voor mijn tranen
De Poolse Jood Arnoni heeft op een gegeven ogenblik een boek ge schre ven. Als kind was hij opgegroeid in Polen en jaren later, in 1980, gaat hij daar weer naar terug.
Dan gaat hij kijken, waar hij als kind geleefd had. Een uitspraak trof mij: toen vond ik een thuis voor mijn tranen. Als hij dan weer loopt in die straatjes, waar hij als kind ge weest is, komt hij ook weer bij die school, het Joodse meisjes-gym na sium. Daar had hij in 1939 ge staan en zijn zusje stond daar op het podium, die kreeg haar eind di ploma. En het podium stond vol met allemaal meisjes, die haar eindexamen hadden gedaan. En een paar jaar later waren ze allemaal weg. Hij zegt dan: toen stond ik daar, ik vond een thuis voor mijn tranen. En Arnoni heeft erover nagedacht en gezegd: waar zit dat kwaad nou? En dan denkt hij aan twee men sen: Albert Schweitzer, die zoveel goed gedaan heeft en dan denkt hij ook aan Adolf Eich mann. En dan ineens draait hij de na men om: Adolf Schweitzer en Albert Eichmann. Op een dag in 1961 gaat dat door hem heen en dan zegt hij: als Adolf Eichmann dan voor zijn rech ters staat, dan schrijf ik een opstel. En boven dat opstel schrijf ik: Adolf Eichmann, u en ik. Eigenlijk tekenen ze allebei een identiek beeld van zichzelf. Weken later klopt mijn hart in mijn keel, als ik een envelop openmaak met als afzender: Albert Schweitzer, Lam barene, Gabon, Afrika. Daar heb je het, zei ik te gen mezelf, ie mand heeft hem vast mijn artikel ge stuurd.
Nu word ik ter verantwoording geroepen. Mijn verdiende loon, dat was ook zo. Twee grote dichtbeschreven vellen papier in het Duits, in een klein handschrift geschreven. En mijn stelling werd niet al leen onvoorwaardelijk gesteund, maar mij werd ook verzekerd: "dat wij met hetzelfde bezig zijn en hetzelfde doel nastreven: de onna den kenden, die nog steeds in onwetendheid leven op te voeden tot humaan-zijn."
Waar ligt het kwaad en waar ligt de grens?
Hoe vaak ook hebben mensen kwaad gedaan met goede bedoelingen, of goed gedaan met kwade bedoelingen. En kun je dat allemaal zo keu rig in vakjes indelen?
* Allen en velen
«Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van ge rechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven».Rom.5:18
«Want gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zon da ren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen recht vaardigen worden». Rom.5:19
Het probleem bij Bijbelvertalers is vaak, dat ze niet blanco begin nen. Ze hebben vaak al heel wat achter de rug. En vaak lopen ze gebogen onder de last van een loodzware dogmatiek.
Iemand zei: die woorden van Paulus zijn eerst gewassen en gebleekt in het Grieks en toen gesteven in kerkelijk Latijn. Eerst had je die karrensporen naar Ro me, dat waren de brieven van Paulus. En later kwamen er verharde wegen. Wegen naar Genève en naar Wittenberg, Calvijn en Luther. Ver harde wegen worden aangelegd om vlugger op te schieten. En als je nu een verharde weg hebt, ben je veel vlugger bij elkaar. Maar het resultaat is, dat je in de file staat. De wegen zijn kei hard geworden. Je bent het contact kwijt met de aarde, met de zachtheid. En ten slot te kwam er een tol weg naar Auschwitz. En Pau lus werd gebruikt, zelfs in dienst van het anti-semitisme. Er waren Duitse theologen in de tijd van Hitler, waar Hitler zó bij kon aankno pen. De Joden had den immers Jezus vermoord; en de volgende stap was: de Joden heb ben God vermoord. En dan krijgen ze hun ver dien de loon! Maar dan heb je niets van het Evangelie begrepen. En Jezus heeft gebeden: Va der, vergeef het hun. En zelfs, zelfs àls, als het waar zou zijn, dat zij Hem heb ben vermoord, dan nòg, dan nog is Hij juist voor hen de dood in gegaan.
Zo moet Paulus soms weer helemaal onder het stof vandaan worden gehaald.
In Romeinen 5:18 staat twee keer allen. Maar de gebruikelijk dogma tiek gaat dan een verschil maken en zegt: dat eerste zijn alle mensen, maar bij die tweede keer staat wel 'alle mensen', maar dat wordt zo niet bedoeld. De dogmatiek zit blijkbaar dan zo in de benauwenis, dat deze tekst ingeperkt moet worden.
Het moet ergens begrensd worden, want dit kan niet.
«Zeer velen...». Rom.5:19
In de grondtekst staat echter: «De velen».
«De velen zijn tot zondaar gesteld».
«De velen rechtvaar digen worden».
Deze uitdrukking komt uit Jesaja 53.
De velen = ha rabbim.
«Daarom zal Ik hem een deel geven onder VELEN». (ha rabbim) Jes.53:12
De velen is inclusief. Dat is in het Hebreeuws dus anders dan in het Nederlands. Als wij zeggen: velen, bedoelen we: niet allemaal. Bij ons heeft velen een exclusieve betekenis. Als je zegt: er kwamenvelen naar voren, betekent dat, dat er ook nog een stel bleef zitten.
Als je dus vertaalt in vers 18: de velen = allen, dan moet je ook in vers 19 vertalen: allen.
Als je dus zegt: de velen, omvat dat allen. Ze hebben echter vertaald met 'zeer velen'. Op die manier hebben ze het toch weer een beetje in ge perkt, met de gedachte: maar dat kan nooit! Hun dogmatiek had den ze dus reeds in hun achterhoofd. Daarom begin nen bijbelver ta lers niet blanco. Bij de bijbelvertalingen vind je dus vaak een flink stuk dogmatiek terug. Dat vind je al bij Cal vijn. Die dogmatiek werkt soms als lood aan de vleugels.
«En de graven gingen open en VELE lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt».
En kwamen in de heilige stad en zij verschenen aan VELEN». Matt.27:52
In deze tekst staat geen lidwoord. Hier staat dus niet: 'de velen'. Hier gaat het dus meer om een grote groep 'daaruit'.
«Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding: want, indien door de overtreding van die ene zeer VELEN gestorven zijn, veel meer is de genade Gods voor zeer VELEN over vloedig geworden». R om.5:15
Ook hier staat weer: de velen ... de velen.
Die genade is meer dan het kwaad.
"Veel meer"...........dat is juist in deze tekst een sleutelwoord. En de gangbare dogmatiek zegt dan: het is wel veel meer, maar voor minder mensen. Want, zegt men dan, de zonde bereikt meer mensen dan de genade. De gebruikelijke dogmatiek zegt: de zonde bereikt iedereen, maar de genade bereikt niet iedereen. Nou is dit natuur lijk wel een complex geheel, waar je in één les niet over bent uit gepraat.
* Toch overwint eens de genade
Maar, dan zou je haast uit deze teksten kunnen destilleren, dat alle mensen behouden worden, en dat is toch in strijd met verschil lende uitspraken van Jezus. Die genade is wel overvloedig gewor den, maar niet iedereen gaat op die genade in. Aldus zou je kun nen redeneren. Maar, dan zou je die woorden van Jezus, dat niet iedereen behouden zou worden, eens nader moeten bekijken.
"En toch overwint eens de genade
en maakt een einde aan de nacht.
Dan overwint de Heer het kwade,
dan is de strijd des doods volbracht.
De wereld treedt in 's Vaders licht
verheerlijkt voor zijn aangezicht."
En da Costa zegt:
Dan zal het licht zijn, eeuwig licht zijn,
licht uit licht en duisternis.
Dan ziet mijn oog de geest van 't kwaad,
moegeworsteld en ontwapend
tot geen afval meer in staat.
Een lied zegt vaak meer dan duizenden woorden. Goede dogmatiek moet je ook kunnen zingen. En dogma heeft oorspronkelijk ook te ma ken met doxologie, met lofprijzing. Een dogma heeft toch te ma ken met iets dat je kunt zingen. Als je het niet kunt zeggen, zing het dan maar.
Bij de bijbelvertalers speelt dan vaak de gedachte mee, zoals de Hei del bergse Catechismus zou zeggen, kweekt deze leer dan geen zorge loze mensen? En vaak, als het standpunt wordt gezegd: 'iedereen komt er', is de reactie: maar waarom zouden we ons dan nog druk maken! Waarom zou je nog het Evangelie dan brengen!
M aar.....waarom brèng je nou eigenlijk het Evangelie? Is dat dan toch eigenlijk al leen maar om te zeggen: mensen, pas op dat je binnen bent, want anders....(dreigement). Dat is echter het Evangelie van de angst. Of gaat het erom: je brengt het Evangelie, want God wil een part ner hebben. Maar, het gaat om God! Wonderlijk, wat juist altijd Cal vijn al heeft gezegd: het gaat om de ere Gods. Maar God komt tot zijn eer, als die mens uit de verf komt. God komt niet aan zijn eer, als die mens de nacht ingaat, als die mens in de nacht blijft. In de praktijk zie je vaak, dat veel mensen bang zijn voor God. Bang, dat God boos op hen is. Vanuit een soort wanhoop bidden ze dan om hun redding. Maar God bedoelt heel iets anders. God bedoelt dat die mens zijn partner wordt. Geen deurmatje, maar een partner. En dan wordt ook:
«Aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn». Rom.6:6
Dat lichaam van de zonde dat is dat hele aardse bestaan. Dat is je lichamelijke, je aardse bestaan, waarin dat kwaad opereerde.
En dat wordt ontkracht en dat wordt opgeheven. Dan komt God ein de lijk tot zijn doel. Toch overwint eens de genade. Want als die ge nade er is, dan heeft die genade ook kracht. Genade is niet al leen een aanbod, maar dat is ook, dat die mens wordt 'ingewonnen'. Dan wordt die genade effectief.
* De rechtvaardige
Een rechtvaardige is iemand, die het leed van de wereld aanvoelt. Het verbazingwekkende is, dat mensen soms heel gemakkelijk hard wor den, misschien ook om te overleven! Daarom sluit men zich af voor het leed van anderen. Als je iets begrijpt van die ontferming van God, dan ga je ook dat leed van anderen een beetje zien. Je gaat zien met andere ogen. Zoals Barthold v.Ginkel zei: "geef ons ogen, die niemand buiten sluiten". Zo wordt er in gebeden vaak gezegd: “Wij danken U, dat wij dit hebben ontvangen, dat wij gezegend worden, dat U er bent voor ons”. En dan sluipt zo gauw de gedachte bin nen: als ik het nou maar red, als ik nou maar binnen ben. Het kan dan zo gemakkelijk tot een soort 'heils-egoïsme' worden. En als je blij bent, dat je binnen bent, moet de ontferming en het mededo gen komen bij degenen die bui ten zijn.
Jezus zei nooit: als Ik nou maar binnen ben. Hij bad: Vader, laat de zen vrijuit gaan. Zoals ook W. Barnard zei: Gij, die als allerlaatste we der komt. Jezus zegt: Ik ga wel als laatste naar binnen, laat die anderen maar eerst. En misschien is dat ook wel wat gepre dikt: zorg nou, dat jij erbij bent. Maar die ander dan? Ja, die moet zèlf geloven. Ja, en als ze dan niet willen, schud je het stof van je voeten. En dan zie je ook, dat mensen binnenkomen door genade en vervol gens een drempel oprichten voor die ander. En als een gemeen te pas begint, is het vaak heel royaal, van: kom maar. Maar na een poosje komen dan de drempels. En op de duur krijg je dan weer een hele muur. Je krijgt dan een groep 'die binnen is' en achter de muur zichzelf heel angstvallig zit te bewaren. En wilt U die an dere mens ook alstublieft binnen brengen? Maar dan moeten ze wel eerst die muur of die drem pels weghalen.
Maar God is anders.
Dieper dan alle zeeën zijn,
reikt zijn erbarmen.
Wijder dan alle zeeën zijn,
strekt God zijn armen.
God kijkt verder. Hij vergeeft, die Hem het hart gebroken heeft.
En zo mag er toch misschien weer iets openbreken van het gesloten circuit. De ijzeren logica van het dode idioom neemt je onherroe pelijk in de tang. We lezen vaak door de bril en de vertaling van anderen; en dan is het de kunst om de teksten weer 'los te lezen' uit het keurslijf van voorstellingen. Om die teksten weer los te lezen tot ze weer gaan trillen.
KOMAF
Vertoeven in familie voor een keer,
wij zitten om de tafel bij elkaar.
komen nog altijd op hetzelfde neer.
Ik mag wel oppassen, of ik ben al weer
geworteld en voortdurend in gevaar,
dupe te worden van de evenaar,
die alles afweegt op een vast weleer.
Ik wil niet meer, het is te veel verduurd.
De wereld schoof zich tussen toen en nu,
zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken
om niet voortijdig argwaan op te wekken,
zeg ik in het dode idioom: Aju!
en fiets hermetisch door de strenge buurt. (G. Achterberg).
Komaf !
Soms kun je zo ingeklemd zitten in een vertrouwde omgeving.
En toch .... God is groter.
God geeft tijd, tijden.
Tijd om mens te worden.