Algemeen Dagblad

30 November 1999

De uptopie van Prince

Prince praat. Dat was standaard de kop boven de zeldzame interviews die de afgelopen jaren met hem verschenen. Alsof het een wonder was dat de muzikant die in de vorig decennium de toon aangaf alleen al kón praten. In werkelijkheid babbelt hij honderduit. Vreemd genoeg heeft hij over muziek zelf maar weinig te zeggen. “Muziek maken is voor mij even natuurlijk als ademhalen", vertelt hij terloops. En over ademhalen praat je niet. Dat doe je gewoon. De logica van Prince in een notendop.


David Kleijwegt


AMSTERDAM - Zijn stilzwijgen was lang en volhardend. Prince sprak in 1981, bij de aanvang van zijn carrière, voor het laatst met journalisten in Nederland. Toen maakte hij een uitgesproken verlegen indruk. Op het podium was hij een beest, maar daarbuiten bleek het aankijken van vreemden bijna een onmogelijke opgave. Prince sloot zich op in Paisley Park, zijn studiocomplex in woonplaats Minneapolis.

Nu, zo’n achttien jaar later, opent een schijnbaar totaal ander mens de deur van zijn hotelkamer in Amsterdam. Hij geeft een ferme hand, kijkt je diep in de ogen en begint meteen gezellig te keuvelen. Wereldvreemd? Niet van deze planeet? De man die vroeger als Prince door het leven ging, blijkt niets van dat alles. Hij mag dan een opvallend roodoranjepak met witte spikkeltjes van badstof aan hebben, laarzen in dezelfde kleur dragen met hoge hakken die hem veel groter maken dan hij is (1 meter 57), behangen zijn met goud waarop het symbool staat dat hij enkele jaren geleden als zijn naam adopteerde, hij is tevens een geanimeerde, gewiekste en goedlachse gesprekspartner. Niet dat hij zonder grillen is. Zo mogen bandrecorders niet mee naar binnen. Zijn redenering: “Geen enkel interview klopt helemaal. Nu heb ik een excuus. Als er een leugen in je artikel staat, is die van jou, niet van mij...” Een sardonische glimlach volgt. Hij begint het gesprek met de ’ramp’ die hem is overkomen.

De opname voor Ivo Niehes TV Show, de belangrijkste reden voor zijn bezoek aan Nederland, is mislukt. De grillige Amerikaan verbood uitzending van in de studio opgenomen muziek en van het interview. Hij verliet het pand met de uitzendband onder zijn arm. De reden: “Sommige instrumenten waren niet te horen m de mix. Er was ook geen backup, waardoor de mix opnieuw had kunnen worden gemaakt.”

Hij had het kunnen weten, zegt hij. Een van de eerste lessen die hij in de muziekindustrie leerde was, dat je alles eigen hand moet houden. “Dat begon al met de opnamen voor mijn eerste plaat. Ik was een groentje en dacht de technicus, een veteraan, te kunnen vertrouwen. Maar omdat hij al zo lang dat werk deed, was zijn gehoor deels aangetast. Hij kon vooral geen hoge tonen meer horen. Dus kreeg ik een plaat waarbij de hoge tonen zo prominent aanwezig waren dat het van de plaat afsiste. Op dat moment besloot ik alles zelf te doen. En zo is het gebleven tot op de dag van vandaag.”

Ook in muzikaal opzicht is de man veranderd die 41 jaar geleden als Prince Roger Nelson werd geboren. Hij is niet langer de grote vernieuwer, zoals hij in de jaren 80 te boek stond. Recente cd’s van zijn hand zijn zelden schokkend en vaak zelfs plichtmatig, al moet worden gezegd dat zijn laatste. Rave un2 the Joy Fantastic, een gunstige uitzondering is. Daarop heeft hij iets van zijn oude kracht hervonden. De cd bevat niet alleen standaardfunk, maar ook mooie ballads en puntige rocknummers.

Al met al is zijn muziek van de jaren 90 van mindere kwaliteit dan zijn pionierswerk. “Zo zie ik dat niet", zegt hi] kalm, pulkend aan de grote oorbel in zijn rechteroor. “Ik heb het gevoel dat mijn muziek met de jaren alleen maar helderder, duidelijker wordt. Ik kom sneller tot resultaten en die hebben een directere impact. Wat ik te zeggen heb, kan ik veel makkelijker zeggen. De ruis in mijn leven is verdwenen. Dat komt omdat ik nu dichter bij God sta.”

Hij wijst naar Larry Graham, de legendarische bassist van Sly & The Family Stone, die het gesprek met een half oor volgt en af en toe goedkeurend bromt. “Dat is aan die man te danken. In het verleden gebruikte ik schuttingtaal in mijn liedjes, had ik het ongegeneerd over seks. Larry wees me niet terecht, hij vroeg alleen: ’Waarom doe ie dat?’ Met een reden, was mijn antwoord. ’Heb je ’t dan wel eens zonder geprobeerde zei hij. Hij had gelijk.

Waarom zou ik iemand, die aanstoot neemt aan grove taal, willen kwetsen? Dat is volstrekt onnodig. Dergelijke woorden gebruik ik dus niet meer in mijn liedjes. “Mensen schilderen me af als een kluizenaar die geen idee heeft wat er in de echte wereld afspeelt. Dat imago klopt van geen kant. Ik ben geen kluizenaar, heb geen angst voor andere mensen. En de echte wereld? Die maak ie zelf. Daarin is de mens vrij, al beseft niet iedereen dat. Voor mijn eigen echte wereld wens ik niets minder dan het paradijs. Ik wil een utopische samenleving om me heen creëren. “Paisley Park, mijn studio in Minneapolis, voldoet steeds meer aan dat utopische beeld. Carlos Santana, Maceo Parker en Chaka Khan die in de studio opnemen en met elkaar praten en lachen: wat wil je nog meer? Zo moet leven volgens mij zijn, creatief en harmonieus. Ik walg van het idee dat een artiest moet lijden om tot echte kunst te komen. Wat een onzin! Alleen idioten vinden dat ze moeten lijden. Die kunnen de weelde van het geluk niet dragen.”

In de jaren 90 viel Prince onder meer op door de voor de buitenwereld absurde wijzigingen van zijn naam. Trince’ werd vervangen door een onuitspreekbaar symbool. Toen ging hij door het leven als Tafkap. Nu wenst hij te worden aangesproken als The Artist “Ik koester de vrijheid alles te Kunnen zijn wat ik wil. Dus als ik een andere naam wil, dan neem ik die. Het maakt me niet uit wat andere mensen daarvan vinden. Het is mijn leven.”

Veel belangrijker dan het wijzigen van zijn naam, was zijn gevecht tegen de muziekindustrie. Een strijd die hij in zijn voordeel heeft beslecht. Niettemin verscheen Rave un2 the Joy Fantastic, na aantal jaren geheel op eigen houtje te hebben gewerkt, weer bi] een grote platenmaatschappij: Arista in dit geval. “Het verschil is dat ik nu niet onder contract sta", vertelt hij. “Ik blijf eigenaar van de mastertapes van de nummers. Want die liedjes zijn m’n kinderen. Ik zou wel gek zijn om die zomaar af te staan aan een weeshuis. De directeur van Arista begrijpt dat. Vroeger was ik niet vrij, werkte ik voor anderen. Dat merk je tijdens de concerten. Mijn recentere liedjes, waarvan ik zelf eigenaar ben, speel ik beter en met meer hartstocht.”

Hij wijst demonstratief naar Larry Graham. “Mijn vriend hier had een rijk man moeten zijn. Je kunt zijn oude cd’s nog steeds in de winkel kopen. Ik vind het een groot onrecht dat hij geen cent te makken heeft en niet eens de rechten van zijn oude liedjes bezit. Nu werken Larry en ik voor onszelf. Vandaar dat onze concerten best eens drie of vier uur kunnen duren. We spelen elke avond alsof wij met een Concorde door de geluidsbarrière gaan.

Pffffoehhh! Dat kan alleen maar als je niemands slaaf bent. Of platenbonzen bloedzuigers zijn? Dat zeg ik niet. Dat zijn jouw woorden. Ze kennen God niet, zo veel is duidelijk. Anders zouden ze nooit tot zoiets onmenselijks in staat zijn als het afpakken van de creatieve kinderen van iemand anders.”

Chuck D, rapper van Public Enemy en een gastrol vertolkend op Rave un2 the Joy Fantastic, heeft volgens hem pok de nodige problemen met de muziekindustrie gehad. “Voor hem is de problematiek heel eenvoudig. Stel: je hebt een banaan, maar je wilt eigenlijk een appel. Vervolgens kom je iemand tegen die een appel heeft. Het zou onzinnig zijn om die banaan eerst naar een bananenverkoper te brengen, als je gewoon kunt ruilen.

“Zo hoort het bij muziek ook te gaan. Er musiceren veel gasten op mijn cd, maar niemand heeft betaald gekregen. Wie begon over geld, mocht meteen terug naar huis. Dat is ook gebeurd, hoor, al zal ik de naam van de groep in kwestie niet noemen. De muzikanten spelen op mijn cd en ik zal op hun cd spelen. Dat is de juiste manier, een ouderwetse ruilhandel. Ik ben ervan overtuigd dat geld de muziekindustrie kapot maakt. En wat is geld nou eigenlijk?” Hij lacht hard. “Een stuk papier met het gezicht van een dooie erop.”