Deze vertaling werd opgenomen in Geoffrey Parker: Wereldcrisis -
Oorlog, klimaatverandering en catastrofe in de zeventiende eeuw (Uitg. Omniboek, februari 2022)
Het sombere 82-regelige gedicht Darkness van Lord Byron ontstond in 1816, ook wel bekend als het "jaar zonder zomer". Dit was vanwege de uitbarsting van Mount Tambora in 1815 in het huidige Indonesië, die grote delen van Europa met as bedekte en koude en duisternis bracht. Sommigen dachten dat het einde van de wereld nabij was. De blijvende mist en aanhoudende regen leidden toen tot mislukte oogsten en wijdverspreide hongersnood.
Aan het begin van het gedicht zegt de spreker dat hij de gebeurtenissen zal beschrijven als een "droom" maar "niet allemaal een droom" (versregel 1). Dit toont de wijdverbreide reactie in Europa op de zomer die nooit kwam: mensen waren verbaasd omdat ze het gevoel hadden dat ze leefden in een soort vreemd alternatief universum waarin de zomer kil en guur was. Het gedicht beschrijft verder de koude, sombere aarde waar mensen aangewezen zijn op hun overlevingsinstinct in deze lange periode van duisternis en wanhoop. Vogels vallen uit de lucht, slangen verliezen hun gif, voedselvoorraden raken op, en mensen worden uiteindelijk kannibalen. Tegen het einde van het gedicht leidt dit tot het uitsterven van de mensheid en wordt de aarde een kale rots.
HET DUISTER
Ik had een droom, maar niet geheel een droom.
De zon was uitgedoofd en de stervende sterren
Zwierven in d' eeuwige ruimte, van stralen beroofd,
En zonder doel; en de donkere ijzige aarde
Hing blind en zwart in de maanverlaten lucht;
De morgen kwam en ging - en bracht geen dag,
En de mensen, uit angst om verlaten te worden,
Vergaten hun passies en alle harten verkoelden
En baden om de terugkeer van het licht:
En zij leefden van vuurhaarden - en de tronen,
De paleizen van gekroonde koningen - de hutten,
Verblijven van alles wat beschutting zocht,
Offerden zij aan het vuur; zelfs hele steden,
En mensen stonden rond hun brandend huis
Voor nog een laatste blik op elkaars gezicht;
't Fortuinlijkst waren zij nabij de kraters
Van vulkanen en hun bergtoorts:
Angstig hopen hield de wereld samen;
Bossen werden brandstof voor nieuw licht -
Maar elk uur weken de wouden terug
Krakende stammen doofden na hun val
Waarna weer alles dreigend donker werd.
Het aanschijn van die mensen was onaards
Onder het laatste moedeloze vuur
Dat flitsen op hen wierp; sommigen lagen,
Bedekten hun ogen en weenden; en sommigen rustten
Hun kin op hun gebalde vuisten, en glimlachten;
En anderen haastten zich heen en weer en voedden
Hun begrafenisstapels met brandstof en speurden
Buiten zinnen de donkere hemel af,
Dat doodskleed van een voorbije wereld; en andermaal
Wierpen ze zich vloekend neer in het stof,
Tandenknarsend en schreeuwend: wilde vogels
Krijsten en fladderden doodsbang op de grond,
Met nutteloze vleugels; de wildste dieren
Naderden tam en trillend; en adders kropen
Naderbij tot in de menigte,
Sissend maar mak werden ze tot voedsel.
En oorlog, die er even niet meer was,
Hief weer zijn gulzig hoofd: een maaltijd werd
Met bloed gekocht, en ieder apart somber
Kluivend bleef er van liefde niets meer over;
Alles op aarde werd één gedachte - de dood
Onmiddellijk en zonder roem; en de pijn
Van hongersnood sneed door de ingewanden -
Hun dode vlees en beenderen kregen geen graf;
Mageren verslonden de mageren,
Zelfs honden vielen hun meesters aan, behalve één:
Hij bleef trouw aan 't dode lichaam, en joeg
De beesten en uitgehongerde mannen weg,
Tot uitputting hen bedwong of ze dood
Neervielen; Zelf zocht hij geen voedsel,
Maar na een ellendig en herhaald gekreun,
En een desolate kreet, de dode hand
Likkend die geen streling meer gaf, stierf hij.
De menigte werd geleidelijk uitgehongerd;
Maar twee uit een grote stad overleefden het
En werden vijanden: zij ontmoetten elkaar
Naast de stervende sintels van een altaar.
Waar al wat sacraal was ooit werd aanbeden
Werd nu heiligschennend gebruikt en verbrand
En bevend bijeen geschraapt met knokige handen.
De zwakke as en adem brachten even nog
Wat leven in wat een kleine vlam geleek,
En bij dat licht keken ze omhoog,
En slaagden erin elkaars gezicht te zien,
De aanblik was te afschuwelijk: ze gilden en stierven,
Onwetend wie hij was op wiens voorhoofd
De honger Vijand had geschreven. De wereld,
Eens zo machtig en dichtbevolkt, was leeg.
Seizoenloos, kruidloos, boomloos, manloos, levenloos -
Een dode klomp - een chaos van harde klei.
Rivieren, meren, zeeën lagen roerloos,
Niets meer bewoog nog in hun stille diepten;
Verlaten schepen rotten weg op zee,
En een voor een vielen hun masten neer.
Ze sliepen in een afgrond zonder stroming -
De golven en getijden waren dood,
De maan, hun minnares, was er niet meer;
De wind beroofd van kracht in stille lucht,
En de wolken vergingen; Het Duister had geen behoefte
Aan hulp van hen - Hij was het universum.