Yotseir or

Het lied יוֹצֵר אוֹר (jotseer oor) is gemaakt op de tekst van de eerste van twee [1] zegenspreuken die in het ochtendgebed voorafgaan aan het sjemà. Het lied bevat alleen de eerste zin van deze zegening die in het Hebreeuws בִּרְכַּת יוֹצֵר אוֹר (birkat jotseer oor) wordt genoemd. De tekst is gebaseerd op Jesaja 45:7:

Ik formeer het licht, en schep de duisternis; יוֹצֵר אוֹר וּבוֹרֵא חֹשֶׁךְ

Ik maak den vrede en schep het kwaad, עֹשֶׂה שָׁלוֹם וּבוֹרֵא רָע

Ik, de HEERE, doe al deze dingen. אֲנִי יְיָ עֹשֶׂה כָל אֵלֶּה

Voor de zegening is de tekst van Jesaja iets aangepast om niet het woord רָע, kwaad te gebruiken als we de Eeuwige lofzeggen.

[1] De tweede zegenspreuk is בִּרְכַּת אַהֲבָה רַבָּה, zegening 'veel liefde'.

בָּרוּךְ אַתָּה יְיָ

baroech atta addonaj

Gezegend (ben) Jij Eeuwige,

אֱלֹהֵינוּ מֶלֶךְ הָעוֹלָם

ellohenoe mellech ha'olaam

onze God, Koning van de wereld,

יוֹצֵר אוֹר וּבוֹרֵא חֹשֶׁךְ

jotseer oor oevoré choosjech

Formeerder van licht en Schepper van duisternis,

עֹשֶׂה שָׁלוֹם וּבוֹרֵא אֶתהַכֹּל

osè sjaloom oevoré et-hakkool

Maker van vrede en Schepper van het al.

Enkele opmerkingen:

Hoe is de tekst tot zegenspreuk geworden? Het zou Adam wel eens geweest kunnen zijn die als eerste deze zegen uitsprak toen hij voor het eerst met de duisternis in aanraking kwam en, de duisternis als kwaad beschouwend, daarvan bang werd. Een derde-eeuwse midrasj, een verhalende uitleg van de Tenach, zegt dat die eerste duisternis pas intrad op de avond ná de eerste sjabbat. Er was besloten dat het oerlicht – het licht dat op de eerste dag werd geschapen en er al was voordat de hemellichamen waren geschapen – verborgen zou worden als gevolg van de zonde van Adam. Echter omdat God eer verschafte aan de Sjabbat – Hij zegende die dag door het licht nog te laten schijnen – werd het verbergen ervan uitgesteld tot ná de sjabbat. Dan vervolgt de midrasj met:

Toen de zon onderging aan het einde van de sjabbat en de duisternis inviel, werd Adam bang. [Hij dacht:] Zeker, de duisternis zal me verpletteren (אַךְ חֹשֶׁךְ יְשׁוּפֵנִי; Psalm 139:11); nu zal hij van wie is geschreven hij zal u de kop vermorzelen (הוּא יְשׁוּפְךָ רֹאשׁ; Genesis 3:15) komen en me (onder dekking van de duisternis) aanvallen! (De overeenkomst in beide verzen is het werkwoord שׁוּף, verpletteren, vermorzelen.)

Wat deed de Heer voor hem? Hij liet hem twee vuurstenen vinden en deed hem die tegen elkaar slaan; er ontstond licht en hij (Adam) sprak een zegen uit. Vandaar dat er is geschreven: dan is de nacht een licht om mij (וְלַיְלָה אוֹר בַּעֲדֵנִי; het vervolg van Psalm 139:11), dat wil zeggen: dan is de nacht een licht in mijn Eden (בְּעֶדְנִי). (Midrasj Beresjiet Rabba XI, 2)

Nu had Adam zowel het licht als de duisternis en zowel de daarmee samenhangende vrede als het kwaad ervaren. En nadat hij door God was voorzien van de mogelijkheid om zelf vuur, licht, te maken, sprak hij de zegen uit.