Wonen in Antwerpen

Plaatsingsdatum: Apr 30, 2019 11:18:3 AM

WONEN IN ANTWERPEN

Gepubliceerd in Ballustrada jaargang 33 nr.2/3 2019

Weinig doordacht, Ballustrada een tekst beloven over de zin en onzin van vergelijkingen tussen Nederlanders en Vlamingen. Ik liet me verleiden door een sentiment van walging; doodziek was ik van de vooroordelen waar ik als verse Nederlander in Antwerpen tegenaan liep. Vooroordelen aan beide kanten.

Nu ik gedwongen ben serieus na te denken over een goed verhaal met het vooruitzicht ten prooi te vallen aan critici, criticasters en puristische moralisten, breekt het klamme zweet me uit. Ik ben opeens zwaar onder de indruk van de veelomvattendheid en ongrijpbaarheid van het onderwerp. Laat ik het maar onder ogen zien: competentie en tijd ontbreken mij om verantwoorde uitspraken te doen. Uitspraken die zelf niet op vooringenomenheid berusten. Er zit niets anders op dan mijn ambities tot een minimum terug te schroeven. Laat ik mij dus beperken tot mijn subjectieve beleving en tot een bescheiden poging, die nauwkeurig en waarheidsgetrouw in beeld te brengen.

Drie jaar geleden verhuisde ik van Eindhoven naar Antwerpen. Ik werd lid van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen en meldde me als redacteur bij de Gazet van Zurenborg. De wijk waar ik woon kent de nodige kunstenaars, beroemdheden, markante figuren en personen die ieders geduld op de proef stellen. Aan inspiratie geen gebrek. Ik ontpopte me tot wat een bekende Zeeuwse dichter met Rotterdamse wortels ‘een dwangarbeider van de poëzie’ noemt. In mijn zelfgekozen Goelag word ik opgejaagd door deadlines voor bundels waar ik aan bijdraag en voordrachten waar ik aan deelneem. Ik word belaagd door het knagen van mijn arbeidsethos en het knarsetanden van mijn zelfbeschimping. Soms raak ik ontmoedigd als ik me realiseer hoe onnoemelijk veel goede dichters en schrijvers er in Vlaanderen, maar vooral in Antwerpen, wonen. Maar ik oogst dan weer genoeg voldoening en al dan niet gemeende lof – beide vormen welkom – om de moed erin te houden.

Nu de vooroordelen. Die aan Nederlandse zijde zijn vaak vermengd met hilariteit en neerbuigende vertedering. Wat mij ontgaat is het Nederlandse clichébeeld van de Vlaamse taal. “Ik heb getwijfeld over België / Want dat taaltje is zo zacht” zingt Hans Westbroek, met Het Goede Doel op zoek naar een geschikt toevluchtsoord. Hoewel geboren in Bergen op Zoom, groeide ik op Zeeuws-Vlaanderen, dicht bij de Belgische grens. In de grensstreek bestaan nauwelijks taalverschillen. Het regionale dialect ervaar ik als stoer. Maar waar in Belgie is dan wèl sprake van een ‘taaltje’ en waar, vervolgens, is dat ‘taaltje’ zacht? Zeker niet in de taalverwante Westhoek, waar ’t Hof van Commerce zetelt. “Widder zin stuntmann/ En we stuntn lik da oljinne stuntmann stuntn kunn/ Zit er moa zeker van, hedendoagse Tarzan/We slingern in de bwomn en we springn over caravann.” Bepaald niet in Gent, niet in Antwerpen, niet in de Kempen, niet in Vlaams Brabant of Belgisch Limburg kom je zachte ‘taaltjes’ tegen. Wat voor ‘taaltje’ imiteren jolige Nederlanders dan wel op barbecues? Ik denk wat ze horen op radio en TV, waar meestal beschaafd Vlaams wordt gesproken. Dat lijkt op beschaafd Nederlands, maar zonder pijnlijk schurende g-klanken, met een afwijkende uitspraak van ‘ij’ en ‘ui’ en hier en daar een ander vocabulaire (‘verwittigen’) en andere zinsconstructies (“Het is niet omdat wij anders praten dat wij allemaal dom en grappig zijn”). Ja, vanuit Nederlands perspectief zou je de articulaties van weervrouw Sabine en nieuwslezeres Goedele ‘zacht’ kunnen noemen. En dan ga je dus om die reden in Belgie wonen. Trouwens het idee van Hans en vele anderen dat “iedereen hier lacht” is, nu ik er drie jaar woon, evenmin aan mij besteed.

Nu we het over taal hebben, waar u en ik pap van lusten, veroorloof ik me een zijpaadje. Ik spreek als het moet (bijna nooit) nog steeds het dialect van de grensstreek en toch ging er iets verloren, wat moeilijk grijpbaar is. Voor de bundel OverBuren, samengesteld door Bert Bevers, schreef ik een gedicht over Sint-Jan-in-Eremo, een buurtschap boven Eeklo, aan de Belgische kant. Ik had daar op een nevelige winterochtend lopen bullshitten met broer Jan. Hij met zijn camera, ik met mijn notitieboekje. Jan heeft ervoor gekozen te leven en te sterven in Zuidzande. Voordat we naar huis gingen dronken we nog wat in de plaatselijke uitspanning. Jan kan goed zomaar wat palaveren met onbekenden. “Hij bespreekt met uitbater Ronny/De neergang van de Lage Landen/ in Vlaams dat hier geen grenslijn respecteert/Ik ken de woorden nog het idioom de grammatica/Maar niet meer de taal.” Ik zat er stilletjes bij. Wat bedoelde je in vredesnaam met die duistere regels, vraag ik de dichter Will van Broekhoven. Hij denkt dat het te maken had met de vertrouwelijkheid van streekgenoten onder elkaar, die bij het gesprek doorgaans wordt bevestigd door regiogebonden intonaties, houdingen, gebaren en mimiek. Na vele jaren elders te hebben gewoond was ik een buitenstaander geworden, zeker naar mijn eigen gevoel. Een belangrijk thema voor de landverhuizer. Ik ervaar het ook nu ik, gecharmeerd door het authentieke Antwerps (nee niet wat u denkt) , les ben gaan nemen. Thuis met mijn spraakrecorder - geen probleem. Maar zit ik tegenover mijn leraar dan klinkt alles even geforceerd. Er is kennelijk meer identificatie nodig. Ik ben nog niet echt genoeg als Antwerpenaar. Ik ben een

b-versie.

Ronduit verschrikkelijk vond ik het, toen ik nog in Noord-Brabant woonde, om in Nederland als ‘Hollander’ door het leven te moeten gaan. Mijn kleine emigratie heeft me niet van dit stempel bevrijd, integendeel. Voor alle Belgen ben ik ‘Hollandais’ of ‘Ollander’ en mijn protesten stuiten op zo mogelijk nog meer onbegrip dan in mijn land van herkomst. Nederlanders, vooral zij die zichzelf ‘Hollander’ noemen, vinden dat ze ‘zeggen waar het op staat’. Ik vorm daarop een schrijnende uitzondering. Maar in Antwerpen ontkom ik niet aan de misvatting dat ik een ‘Ollander’ ben met een grote mond en de eigendunk die daarbij hoort. Dit vormt een serieuze handicap bij redactievergaderingen van de Gazet. Een schuchtere tegenwerping kan mij duur te staan komen. Er volgt een ijzig zwijgen en later vind ik mezelf niet terug in de notulen. Let wel, het gebeurt vooral in mijn hoofd. Misschien was het niet zo’n snuggere opmerking en wilde men mij een blamage besparen. Vlamingen zijn heel invoelend.

Ik moet bekennen dat ik me als import Nederlander afzet tegen andere Nederlanders hier in de stad. Het gaat met name om twee categorieën: zij die hier wonen en zij die hier winkelen. Binnengelopen pensionado’s en dagjesmensen. Eerst de pensionado’s. Ik ben er zelf een. De veelgehoorde opvatting, zowel hier als in het thuisland is dat het lieden zijn die, toch al bemiddeld, komen profiteren van aanzienlijke belastingvoordelen. Ze zijn gedeserteerd, ontsnapt aan de Nederlandse fiscus, om hier de oorspronkelijke bevolking de ogen uit te steken. Het is een beeld waarin Nederlanders en Vlamingen elkaar vinden. Het klopt niet. Er is geen belastingvoordeel. Zij vestigen zich hier om in een buitenland te wonen waar geen buitenlands wordt gesproken. Of omdat ze houden van barok, belle époque en art deco. Of om andere onschuldige en legitieme redenen, zoals schrijven. Ik ben in elk geval veel te vroeg met loondienst gestopt om hier de gebraden haan uit te kunnen hangen en bovendien nog gescheiden ook. Ik woon niet in een residentie in het sjieke Zuid. Ik schuim geen galerieën of antiquairs af. Ik breng niet de wintert door in Spanje of Thailand of op Bali. Maar bij mijn vrienden in Nederland wil het er maar niet in dat ik een armlastige dichter ben. Het brengt me, als ze komen logeren, in financiële nood. Om een partikeltje van het Zwitserlevengevoel te proeven sta ik op zondagen wel eens in de rij voor die gerenommeerde bakker in de Museumstraat, op de hoek met de Vlaamse Kaai, met een air alsof ik daar wekelijks pruimentarteletjes kom halen. Als ik dan bijna aan de beurt ben laat ik anderen voorgaan, om me daarna heimelijk terug te trekken. Het personeel heeft het wel in de gaten, maar ze zeggen er niets van. Vlamingen zijn heel conflictmijdend.

Dan de Nederlandse dagjesmensen die ik in mijn wijk of in de stad tegenkom. Ik verplaats me teveel in deze brave mensen. Ze vallen mij direct op. En dan inspecteer ik stiekem hun gezichten om ze te betrappen op een smalend lachje. Sterker nog, ik speur de omgeving af om te zien wat misschien smalende lachjes uit zou kunnen lokken. Die kasseien uit het jaar nul. Overdadige decoraties. Inboorlingen die slaafs wachten voor het rode voetgangerslicht. Braakliggende terreinen. Verveloze gevels. Mariabeelden. De aanblik van een frietkot. Onlangs overkwam mij het volgende. Ik werd op de Keyserlei aangesproken door een man in trainingspak met felgele sneakers. Een Nederlander, zag ik. Hij zei: ‘Ik zie dat u een Nederlander bent. Heeft u zin om even een bakkie te doen?” Op het terras bekende hij dat hij het niet kon laten, te speuren naar Nederlanders die probeerden andere Nederlanders op smalende lachjes te betrappen. “Dat is nou typisch Nederlands.” Hij wilde het graag met me delen.

Will van Broekhoven