Onderwijs en sociale ongelijkheid

Onderwijs en sociale ongelijkheid (Basis 19 2009) Dirk Koppen

“Sociale ongelijkheid in het onderwijs: een blijver.”

“Onderwijs werkt sociale ongelijkheid niet weg.”

“Onderwijs reproduceert de sociale ongelijkheid!”

“Sociale ongelijkheid in het onderwijs: de school van de ongelijkheid?

“Onderwijs is steeds meer de bepalende factor voor de dualisering van de maatschappij.”

Bovenstaande titels lezen we herhaaldelijk op de hoofdpagina’s van kranten en tijdschriften en ze laten een wrang gevoel in het onderwijsveld achter: gevoelens van onmacht omwille van niet in te lossen maatschappelijke verwachtingen, maar nu ook nog gevoelens van schuld omdat onderwijs mede de oorzaak zou zijn.

De essentiële vraag daarbij is in welke mate onderwijs greep kan krijgen op een complex probleem als sociale ongelijkheid. Wat is de kern van het probleem?

Een verkennend onderzoek van het Steunpunt LOA (2003) 1 reikt ons voor het basisonderwijs een aantal verhelderende inzichten aan. Zowat 16 % van de Vlaamse 2,5- en 3-jarigen zit (nog) niet in de kleuterschool. Reeds bij deze groep is de sociale ongelijkheid opmerkelijk groot.

Zo blijkt dat kleuters uit lagere sociale klassen er niet alleen minder snel mee starten, maar ook dat zij vaker vertraging oplopen. Daarnaast spelen ook etnisch-culturele factoren een rol, zoals de nationaliteit van het kind of de thuistaal. Doch na controle voor andere invloeden blijkt dat het effect van etniciteit niet significant is. De lagere participatiegraad van de kinderen met een vreemde nationaliteit heeft meer te maken met de lage beroepsstatus van hun ouders.

Vooral kinderen met niet-actieve ouders hebben een hogere kans op niet-participatie. Zo zijn 54 % van de vaders en 80 % van de moeders van kinderen met een niet-westerse nationaliteit niet actief. Ook de gezinssituatie blijkt een belangrijke invloed te hebben op de schoolloopbaan van de kleuter. Kinderen van alleenstaande moeders participeren minder vlug aan het kleuteronderwijs en lopen tegen het einde van het kleuteronderwijs vaker vertraging op dan kinderen van moeders uit tweeoudergezinnen. De sociale ongelijkheid tekent zich verder af in het lager onderwijs.

Vooral het eerste leerjaar blijkt voor veel leerlingen een struikelblok te vormen. De socioprofessionele categorie van vader en moeder is een belangrijke verklarende variabele, zowel voor de vertraging die het kind oploopt in het lager onderwijs als voor de kans dat het wordt doorverwezen naar het buitengewoon lager onderwijs.

De kans op vertraging in het eerste leerjaar is bij kinderen van laaggeschoolde moeders tienmaal groter dan bij kinderen van hooggeschoolden. Ook hier blijkt dat kinderen van alleenstaande ouders meer kans hebben op vertraging in het lager onderwijs en meer kans hebben om doorverwezen te worden naar het buitengewoon lager onderwijs. De nationaliteit heeft een significant effect op de vertraging die het kind oploopt, doch het effect van nationaliteit op buitengewoon lager onderwijs is andermaal niet significant. De problematiek van lagere sociale klassen, de socioprofessionele status van de ouders en de gezinssituatie zijn dus determinerend bij het ontstaan van sociale ongelijkheid.

Maar kan onderwijs daar iets aan verhelpen? Reeds meer dan 40 jaar geleden toonde onderzoek van Coleman e.a. (1966) 2 aan dat ongeveer 10 % van de variantie in prestaties van leerlingen verklaard werd door drie schoolse factoren, namelijk leraarkenmerken, materiële faciliteiten en curriculumkenmerken en kenmerken van de klas.

Het grootste deel van de resterende 90 % wordt verklaard door het sociale milieu waaruit de leerling afkomstig is. Het Coleman-rapport deed veel stof opwaaien, omdat resultaten leken aan te duiden dat het onderwijs er niet tot nauwelijks toe doet als het gaat om het opheffen van sociale verschillen. Dat werd later nog bevestigd door onderzoek van Jencks e.a. (1972) 3, waaruit opnieuw weinig effecten bleken van scholen op het opheffen van sociale ongelijkheid. Dat betekent niet dat de school geen effect heeft, maar het effect is alleen niet erg groot. Sociale ongelijkheid vraagt een integrale aanpak waarbij de beleidsvoerders over de metershoge muren van de verschillende beleidsdomeinen heen moeten durven kijken. De verwachtingen naar onderwijs moeten grondig worden bijgesteld. De focus moet in eerste instantie gericht zijn op een ondersteuning en verrijking van het sociaal milieu waarin kansarme kinderen opgroeien. Het is pas op basis daarvan dat ook onderwijs aan de sociale ongelijkheid daadwerkelijk iets kan doen.

1. Groenez, S., Van den Brande, I. & Nicaise, I. (2003 ), Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Een verkennend

onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens, Leuven, Steunpunt LOA, , 238 p.

2. Coleman, J.S., Campbell, E.Q. & Hobson, C.J. (1966), Equality of educational opportunity. ERIC reports OE 38001, Washington

(D.C.): US Department of Health, Education and Welfare.

3. JENCKS,C. (1972), Inequality. A Reassessement of the Effect of Family and Schooling in America, New York: Basic Books.