Na de lagere school, dat moet dus in 1903 geweest zijn, gaat Piet werken als hakker in de griend. In het bevolkingsregister staat als beroep opgegeven "houthakker". Wanneer dat erbij geschreven is, is niet duidelijk. Bij zijn broers Teunis en Wouter staat idem, die zijn hem dus gevolgd in de griend. Hij kapt het hout voor de hoepelindustrie. Dat werk bevalt hem slecht en zijn hart gaat uit naar de baggermolen. 'Het avontuur zat ook in hem'. (AB) Opvallend is dat uit het bevolkingsregister van rond 1900 op A80 een Arie Both woont uit 1849. Hij is hakker van beroep. Hij is de zoon van Pieter uit 1836, oom van Arie. Hij moet Piet goed gekend hebben, want ze woonden vlakbij elkaar en de zoons zijn even oud. Wellicht dat hij in dezelfde ploeg als Piet zit en een oogje in het zeil hield als ze in de griend werkten.
Over 'hakkers':
Het hakkersleven was een zwaar bestaan. Vooral bij slecht weer en buitendijks met hoog water. Men werkte niet alleen in het houtgewas van de gemeente Hardinxveld, maar ook in de Biesbos. De werklui vormden daar tijdelijk een kleine kolonie. 's Maandagsmorgens vroeg, vaak nog in de nacht, vertrokken jong en oud vanuit hun woonhuizen om tot zaterdag in de griend te blijven. Men nam een zogenaamde waardkist mee voor het eetgerei, een pan en een ketel, evenals de etensvoorraad voor een week en dekens en kleding. Meestal kwam men een week niet uit de kleren. Na aankomst op het te hakken perceel eerst een Schrankkeet bouwen op een opzettelijk gemaakte hoogte, 'de heuvel' genaamd. De schrankkeet was een bouwsel van vijf stokken met riet bekleed. Dat was gedurende de haktijd de verblijfplaats van de hakkers. In het midden werd een groot vuur onderhouden voor het bereiden van eten en drinken, 'en waar zij zich op hunne kisten gezeten om heen scharen tot het gebruiken van den maaltijd, terwijl aan de uiteinden der keet de gemeenschappelijke slaapplaats, de kooi genaamd, is aangebracht'. De mannen kookte met grote omzichtigheid boven het open vuur, waarvan de rook door een gat in het dak moest verdwijnen. Behalve dat men er zelf in sliep, verbleven er bij hoog water ook ratten en ander ongedierte. Je moest lichamelijk sterk zijn om dit leven vol te kunnen houden.
Als je in de eigen grienden ter plaatse werkte, had je het grote voordeel elke dag uit en thuis te kunnen zijn. Omdat het aantal hakkers echter groot was, werkte een groot deel elders. Dat zal met Piet ook wel het geval geweest zijn.
Het werken in de griend werd niet slecht betaald, beter dan de hoepmakerij, maar het was dan ook zwaar en er moesten lange dagen worden gemaakt. Het hakken gebeurde meestal op tarief. Na afloop van het werk gaf de hakker een briefje af waarop de door hem gehakte hoeveelheid hout stond, waarna er afgerekend werd. Men nam ook weleens werk aan voor een bepaald bedrag. De regel was echter: hoe harder men werkte, hoe meer men verdiende. Bij slechte weersomstandigheden als zware regenval of bij buitendijks extra hoog water en vorst werd er niet gewerkt en verdiend. In de winter werd er gehakt in de grienden, 's zomers waren veel arbeiders in dienst bij aannemers bij de grote werken, die 's winters altijd werden stilgelegd. Oudere mannen en aankomende jongens werkten ook 's zomers door in de griend. Dat was niet zwaar, maar ook niet prettig: de grienden waren dan of te warm of te nat of beide. Men had veel last van muggen of ongedierte.
In 1899 werkten 227 arbeiders in de grienden, dat is 14,3% van de totale bevolking. (telling van 31 december, 's zomers lag dat lager)
Uit: Hardinxveld en Giessendam, van vissers- en hoepmakersdorpen naar industriegemeente, drs. P. den Breejen K.A.zn, 1984.
Zaterdag 10 oktober 1903 richt een storm nogal wat schade aan. Werkte Piet ook op zaterdag in de griend, of zal hij thuis hebben gezeten?
Donderdag 31 augustus 1904: kinderfeest te Hardinxveld ter gelegenheid van koninginnedag. Aan de vliegerwedstrijd, mastklimmen, boegsprietlopen, draadjeknippen, turfrapen, hardlopen en zaklopen zal Piet wel niet meer hebben meegedaan. Of toch?
In 1905 zijn de tijden slecht. 'De tegenwoordige armoede der bevolking werkt zeer nadeelig op het getrouw schoolbezoek' (laatste zin verslag meester De Man, 15 feb. 1995)
Woensdag 26 april 1905: Piet is 15 jaar oud. Een belangrijk drama in zijn jeugd is ongetwijfeld de zelfmoord van oma Jannigje Peele en dochter Cornelia. (zie voor het hele verhaal het leven over Pieter Both, 1836) Bijna een half jaar daarna, zondag 15 oktober, krijgt hij nog een broer, Chris Both. Moeder is op 10 oktober 37 geworden, vader Arie is 41.
26 april 1906 overlijdt de oma van moeder Aagje, Johanna den Breejen-de Vries. Het is opvallend dat dat exact een jaar na de zelfmoord is is van oma Both haar dochter!
Van Teus Both komt het volgende verhaal: 'Piet, Jan en Arie (drie broers dus) gingen ook stropen. Ze gingen dan afdrijven op het water. Op een keer kwam de waterpolitie langs. Die ging voor anker liggen. De broers lieten de netten los en gingen kwansuis steken. De losgelaten netten dreven tegen de politieboot aan. De politie haalde de netten op en hing die achter de boot. Daarna gingen ze aan wal en ze hingen de netten achter het politiebureau. 's Nachts haalden de broers de netten weer op. (netten waren toen een kostbaar bezit).'
Omstreeks 1907 gaat Piet op 17-jarige leeftijd werken als koksmaat op een baggermolen. (AB) Waarschijnlijk heeft hij die baan gekregen op voorspraak van zijn vader, die immers uit hoofde van zijn functie de baggeraars kende. In het boekje 'Grinduilen en baggerboeren' staan twee aardige verhalen van een Sliedrechtse baggeraar, die ook begonnen waren als 'kokkies'.
Of hij in het begin het hele jaar door op de baggermolen werkt, mag worden betwijfeld: 'Vroeger gingen die baggermolens de havens in, voor de vorst. Vroeger zat de rivier bijna altijd dicht en dan konden die molens daar niet blijven en dan gingen die november, december de haven in en dan gingen die mannen hakken of vissen. Dat zal oom Piet ook wel gedaan hebben. Ander werk was er eigenlijk niet voor die mannen.' (EB)
Aagje Both-den Breejen, gefotografeerd achter in de tuin met zeven van haar negen zonen. vlnr: Bas (6 jaar), Arie (13), moeder Aagje, Wout (15), Chris (3), Jo (9), Jan (12) en Cees (7).
Piet (1928) weet te vertellen dat ze tijdens de werkloosheid een keer iets nodig hadden. Burgemeester De Boer had toen zoiets gezegd van 'voor jullie kan dat wel, want jullie zijn een gouwen ploeg'. Met andere woorden: ze waren nooit werkloos.
Aagje den Breejen met zoon Chris Both bij de fotograaf
Aagje den Breejen-Both wist te vertellen dat zij iedere woensdagavond met haar zus bij opa Aai op bezoek ging: 'Daar leerden we orgel spelen.'
Uit: Grinduilen en baggerboeren':
Verhaal 1: "Hoewel alles nieuw en vreemd was, wist ik m'n draai goed te vinden. De omgang tussen de mannen onderling vond ik geweldig. De behulpzaamheid trof me sterk. De schipper en de machinist hadden een eigen hut tot hun beschikking. De rest van de bemanning leefde in één hut. Daarin werd geslapen, gekookt en gegeten. Dat was hun thuis. Het was geen probleem dat niet iedereen aan tafel kon zitten. Wie geen plaats aan tafel had, zocht gewoon een plaatsje op de vloer.
De middagpot werd gezamenlijk bekostigd, de vetpan met inhoud was "privé". Dat gaf wel eens problemen, omdat niet alle vetpannetjes tegelijk op de kachel konden staan. De één moest dan maar wachten op de ander. Het brood met beleg en de suikerbus behoorden ook tot het "privé". Alle suikerbussen stonden dan op tafel. Mijn werk bestond in de eerste plaats uit koken. De inkopen deed ik aan de wal. Ik kocht dan in voor de middagpot, die "in de menaozie” was, evenals de koffie, thee en melk. "Menaozie" wil zeggen dat de mannen met elkaar er voor betaalden. Verder moest ik de hutten schoonmaken, waaronder ook die van de schipper en de machinist. De "navigatie" was ook een deel van mijn werk. Dit hield in het schoonhouden en aansteken van de lantarens. Als ik even tijd had, hielp ik mee aan dek of assisteerde de stoker."
Verhaal 2: "Ik als kokkie moest het doen met fl 2,- per week. Op zich een aardig bedrag voor een 15-jarige. Van de bemanning kreeg ik voor het meebrengen van spullen van de wal wekelijks een fooi. Ze waren daarbij niet krenterig. Mijn werkruimte, de "keuken", was een hokje van 1,5 x l,5 meter. Net genoeg ruimte om er met twee man in te toeven. Nu was dit om te eten voldoende want gegeten werd er altijd maar met twee tegelijk. Het was zaak dat de zuiger, ook onder etenstijd, doordraaide! Geen kraan of aanrecht, alleen een paar kastjes en een fornuisje en dan had je het wel gehad. Voor elke slok water moest ik van het achterschip naar voren waar het water opgeslagen was in tanks. Het water werd eens in de drie weken aangevuld. De kolenvoorraad werd door de machinist in de gaten gehouden. De schipper gaf de bestelling door aan de directieboot. De kolen, die nodig waren in de machinekamer en voor de potkachels, werden aangevoerd met een kolenschuit. Wij moesten ze zelf lossen. Dit gebeurde na werktijd. De kolen werden dan overgeschept in de bunkers aan de zijkanten van de zuiger.
Voor de verlichting zorgde een aantal petroleumlampen. Niet alleen in de keuken, maar ook aan boord. Alles was erg primitief.”