Schoolstrijd II

Tijdperk: van 1848 tot 1914

Grotendeels ontleend aan Wikipedia

In de grondwet van 1848 werd de vrijheid van onderwijs, onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke, opgenomen. De grondwet van 1848 werd als volgt geformuleerd:

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het één en ander door de wet te regelen.

Hiermee was de eerste fase van de schoolstrijd beëindigd. Ieder verkreeg de vrijheid binnen het kader van deugdelijkheidseisen een eigen school te stichten. Niet elke school echter werd in gelijke mate uit de schatkist betaald. Daarover ging de schoolstrijd in de tweede helft van de 19e eeuw.

In 1857 ontstaat de onderwijswet van 1857 in Nederland.

(Wikipedia) De Onderwijswet van 1857 was een Nederlandse wet uit 1857 die een einde poogde te maken aan de schoolstrijd tussen de voorstanders van openbaar en bijzonder onderwijs, die was ontstaan door de Onderwijswet van 1806. De wet was door Van Rappard voorgesteld. In deze wet wordt geregeld dat uitsluitend het openbaar onderwijs wordt gesubsidieerd. Het onderwijs op openbare scholen dient toegankelijk te zijn voor kinderen van elke godsdienstige gezindheid en het onderwijs dient neutraal te zijn.

In deze wet wordt voor het eerst in Nederland voorgeschreven in welke vakken lager onderwijs dient te worden gegeven.

Onderwijsvormen in deze wet waren:

In 1878 werd de wet aangepast.

De liberale leider Jan Kappeyne van de Coppello kreeg in 1878 een nieuwe Lager Onderwijswet door het overmoedige parlement waarin hogere eisen werden gesteld aan gebouwen, materialen en leerkrachten. Zo werd de klassengrootte verlaagd van 70 naar 40 leerlingen. Aan de gemeentebesturen werd opgedragen, de staatsscholen te compenseren voor de gestegen kosten. Ook moesten ze voortaan bijdragen aan de opleiding van onderwijzers. Dezen kregen een hoger salaris, en wachtgeld in geval van werkloosheid. Op hun beurt zouden de gemeenten voortaan 30% van hun kosten aan het openbaar onderwijs vergoed krijgen door het Rijk.

De jonge Anti-Revolutionaire leider Alexander de Savornin Lohman, die de gestorven Groen had opgevolgd, eiste een restitutie van dit belastinggeld aan hen die voor hun kinderen van het openbaar onderwijs geen gebruik wensten te maken. De buiten-parlementaire voorman van de beweging, Abraham Kuyper, organiseerde nog maar eens een smeekschrift aan den koning. Hij zocht voor zijn leuze "waarachtige vrijheid van onderwijs" niet alleen steun bij zijn protestantse achterban, maar ook bij de rooms-katholieken. Hij gebruikte het petitionnement als middel om "het volk achter de kiezers" te mobiliseren. En dat lukte. Het onrecht van de liberale schoolwet was in stad en land het gesprek van de dag. De aanbieding van het smeekschrift aan de Koning op 3 augustus 1878 werd in het land begeleid met het luiden van de kerkklokken. Voor Kuyper werd het echter een teleurstelling. Twee weken later bekrachtigde Willem III de wet. Maar met de actie legde de ex-predikant de basis voor de eerste politieke partij in de Nederlandse geschiedenis: de Anti-Revolutionaire Partij.

Hij ging verder. Hij formuleerde zijn antithese: het onderscheid tussen hen die hun staatkunde baseerden op Gods Woord enerzijds, en de aanhangers van de Verlichting en de Franse Revolutie anderzijds. Aarzelend ging hij daarmee in op de toenaderingspogingen van de rooms-katholieke voorman Herman Schaepman. Voortaan bestond het politieke krachtenveld uit de Coalitie en de "Linkerzijde".

In 1889 werd de wet weer aangepast.

Voor de liberalen stond nu kiesrechtuitbreiding bovenaan hun lijstje. Het censuskiesrecht diende uit de grondwet te verdwijnen, maar voor een tweederde meerderheid was medewerking van de confessionelen noodzakelijk. Zonder concessie op onderwijsgebied was die niet te krijgen. Minister Heemskerk kwam met het compromis, dat het artikel waarin de bekostiging van het openbaar onderwijs werd geregeld, geen rijksbijdrage aan het bijzonder onderwijs in de weg stond. Niet het artikel maar de uitleg werd gewijzigd.

In 1888 leidden de eerste verkiezingen onder de nieuwe grondwet tot een meerderheid van protestanten en katholieken. Baron MacKay vormde het eerste confessionele coalitiekabinet. Hij nam zelf Binnenlandse Zaken, waaronder tot 1918 het onderwijs viel. Mackay stelde de onderwijswet van Kappijne zodanig bij, dat bijzondere scholen voortaan hetzelfde bedrag uit de schatkist ontvingen als de gemeentes kregen voor het openbaar onderwijs, te weten de salarissen van hun onderwijzers. Daarmee was het principe van rechtsgelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs erkend. Wat de gemeentes in de eigen begroting uittrokken voor leermiddelen en gebouwen, moesten de bijzondere scholen zelf bijeenbrengen. Aan de gemeentes werd verboden nog langer gratis onderwijs aan te bieden om concurrentievervalsing te voorkomen. De schoolwet van Mackay werd door de Anti-Revolutionaire fractieleider Lohman beschouwd als "pacificatiewet". Maar de partijvoorzitter Abraham Kuyper vond het "een noodpenning". De eerste scheur in het protestantse bolwerk was zichtbaar geworden.

Wet van 1920

De schoolwet-Mackay hield het dertig jaar vol. Intussen was haar werking eerst opgerekt door Borgesius, die steun zocht voor de leerplicht, en vervolgens door Kuyper, die pas in de nadagen van zijn regering kans zag de schoolkwestie aan te pakken. Hij had de oppositionele Eerste Kamer moeten laten ontbinden om zijn regeling voor het hoger onderwijs te kunnen doorvoeren. En eenmaal verzekerd van een goedgezinde Senaat kon ook de positie van de bijzondere school verder worden verbeterd. De onderwijzers werden ambtenaar in de zin van de pensioenwet, en de subsidies werden flink verhoogd.

De patstelling in de Nederlandse politiek tussen 'de linkerzijde' (liberaal plus socialistisch) enerzijds en 'de coalitie' van protestanten en katholieken anderzijds, kon alleen door een extraparlementair kabinet worden doorbroken. Koningin Wilhelmina had daarop al tijdens de Kabinetscrisis van 1907 aangestuurd, maar zonder succes. In 1913 werd deze constructie onvermijdelijk toen Troelstra weigerde tot een "burgerlijke regering" toe te treden.

Minister-president Pieter Cort van der Linden stelde zich ten doel om de slepende kwesties van kiesrecht en de schoolstrijd op te lossen. In de troonrede werd de instelling aangekondigd van een Staatscommissie die over de subsidiëring van het bijzonder onderwijs moest adviseren. Deze "bevredigingscommissie" bestond uit de zeven fractieleiders met hun onderwijsspecialisten. Voorzitter werd Dirk Bos, plaatsvervanger Lohman. De commissie kwam in maart 1916 met haar rapport, waarna de voorbereiding van een grondwetsherziening kon beginnen. In de grondwet van 1917 heet het dat het bijzonder lager onderwijs `dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas (zal worden) bekostigd'.

De verwezenlijking van dit beginsel in de wet was de opgave voor de eerste minister van onderwijs sinds de Bataafse tijd, de Christelijk-Historische leider De Visser. In zijn Schoolwet regelde hij de toelating van bijzondere scholen naar objectieve criteria: aantal scholieren in verhouding tot het inwonertal van de betreffende gemeente. Salarissen van de leerkrachten kwamen voor rekening van het Rijk, terwijl de gemeenten zorgden voor (bekostiging van) schoolgebouwen en leermiddelen. De klassen werden kleiner, een zevende leerjaar werd ingevoerd en de opleiding van onderwijzers zou worden verbeterd. Overigens moest dezelfde minister in het volgende kabinet onder druk van bezuinigingen de klassengrootte weer vergroten.

Een lijst van verenigingen in de 19de eeuw vindt u hier. (M. van Tielhof, Erkende verenigingen, 1855-1903 )

Veel verenigingen betreffen Christelijk onderwijs.

1891: 29-4: Opening Chr. Nationale school te Noed.