Huyslieden

Op 26 april 1564 vaardigde prins-bisschop Gerard van Groesbeek een reglement uit waardoor de burgers voortaan zelf hun verweer mochten organiseren. Op 27 november 1577 werd in ieder dorp een permanente eenheid opgericht die bestond uit alle weerbare mannen tussen de 18 en 59 jaren. Deze moesten altijd paraat zijn om bij het luiden van de noodklok zo snel mogelijk naar de aangeduide verzamelplaats te komen. De 'huysliedens' moesten bescherming bieden tegen plunderende troepen, dieven of vagebonden. Ze waren in 'rothen' ingedeeld, en elke 'gemeynte' of gehucht van de Vrijheerlijkheid kende zijn legereenheid. Elke familie moest een soldaat of 'rothgesel' leveren ofwel betalen.

Ieder moest zorgen voor zijn eigen wapens en dan kwamen ze af met riek of gaffel, met zwaard of hellebaard. De meesten hadden ten slotte toch wel een 'snaphaan' of geweer. Ze moesten dan poeder meebrengen en zes kogels. Die rothgesellen onderhielden dan ook de straten en ... dronken in kalmere tijden wel een pintje. De reglementen zorgden er wel voor dat dit kon:

Wie afwezig is op de vergadering: een halve ton bier ...

Wie ziek is, en zich niet laat vervangen: een halve ton bier ...

Wie zijn gebuur niet helpt betaalt een halve ton bier ...

Wie niet opkomt wanneer de rothmeester de hoorn blaast een halve ton

Wie niet meewerkt aan de herstellingen van de wegen betaalt 1 ton.

Wie vlucht van schrik betaalt een ton bier enz ...

Op 25 april 1582 beval de prins-bisschop Ernest van Beieren dat in gans het land, al de gezonde mannen van 20 tot 60 jaar, zouden gewapend en opgeleid worden om de indringers en plunderaars te verdrijven. Op 18 juli 1587 werd het 'militaire reglement' vernieuwd. De kapiteins dienden minstens om de drie maanden hun manschappen samen te roepen en hen met wapens te leren omgaan. Daarbij kregen ze munitie en geweren maar ook pieken, hellebaarden, zwaarden, messen en korte degens.

Geen enkele officier of kapitein mocht zijn manschappen laten marcheren of vrachten laten vervoeren zonder een uitdrukkelijk mandement van de Prins-bisschop. Een specifieke opdracht voor deze 'huislieden' bestond in het vrijhouden van de wegen zowel te water als te land omdat vrijbuiters en veel soldaten door het land zwierven. Daartoe konden ze samengeroepen worden met de 'klok' of 'tambourin' of trommel. Ze kregen daarbij de toelating deze vrijbuiters te arresteren en gevangen te zetten. Wanneer één van de manschappen bij de uitvoering van een opdracht - wat God mocht verhoeden - gekwetst, gehandicapt of gedood werd zou men een financiële bijdrage leveren aan de nabestaanden. De kapitein of officier kon een boete opleggen wanneer men niet voldeed aan zijn plicht.

Met de ordonnantie van 12 april 1632 werd een totaal oorlogsregime ingesteld. Ieder dorp diende een militie op te richten die onder bevel van een officier -de luitenant-drossaard- stond. Deze stelde in het dorp een kapitein aan die de leiding op zich nam over de huismannen die ofwel met een roer of met een stok bewapend waren. Ze dienden wel maandelijks oefeningen te houden en zeker vanaf 12 april 1632 steeds paraat te zijn.