4. Het geweten

De vraag naar goed en kwaad is voor een sociaal levend wezen even belangrijk als die naar veiligheid en volkomenheid. Meer dan deze echter is ze gericht op de verantwoordelijkheid tegenover een instantie buiten het eigen ik. Deze instantie kan zijn een mens, een groep mensen, de gemeenschap, God waar een beroep van uit gaat, een aandrang tot liefde, eerbied, gehoorzaamheid of coöperatie.

Het voldoen aan zo'n eis betekent niet vanzelfsprekend een goede daad. Bij onvoldoende overweging kan liefde tot verwenning leiden, coöperatie tot medeplichtigheid, gehoorzaamheid tot slaafsheid, eerbied tot persoonsverheerlijking. De overweging die aan de daad voorafgaat is een waardeoordeel en een normstelling en vindt zijn neerslag in het geweten. Het geweten oefent via plichtsgevoelens, tevredenheidgevoelens en schuldgevoelens een stimulerende, controlerende en straffende invloed uit.

Als we het woord geweten in deze omvattende betekenis gebruiken, vinden we er enkele elementen in die onderscheiden moeten worden om verwarring te voorkomen.

• Het eerste aspect is het natuurlijke. Men pleegt er van uit te gaan dat de basis van het geweten een sterker of zwakker aangeboren vermogen is tot onderscheiden van goed en kwaad. Dit onderscheidingsvermogen leidt echter niet tot eenstemmigheid, noch over de vraag naar de inhoud van de begrippen goed en kwaad, noch over de vraag of de mens van nature geneigd is tot het goede of tot het kwade. De andere aspecten moeten daarover meer duidelijkheid geven.

• Het tweede aspect van het geweten is het superego. Dit uit de psychoanalyse afkomstige begrip duidt op een in de vroege jeugd, hoofdzakelijk van de ouders overgenomen systeem van geboden en verboden. Daar dit overnemen, deze internalisering grotendeels onbewust gebeurt, zullen de eruit voortkomende normen later gemakkelijk beleefd worden als in vrijheid gekozen grondslagen van het handelen.

• Het derde aspect is het culturele. Een cultuur of subcultuur legt op "hoe het behoort" door tradities, gewoonten, mode, fatsoen, manieren. Deze voorschriften worden in het geweten opgenomen. Wie er zich niet aan houdt, vertoont "deviant" - afwijkend - gedrag en is dus "onfatsoenlijk".

• Het vierde aspect is de waarden-kant van het geweten. Het vertegenwoordigt de laatste of hoogste instantie waaraan men verantwoording schuldig is. Voor wie deze instantie God heet, zal het zaak zijn, de wil Gods zo goed mogelijk te leren kennen. Men zal deze wil kunnen vinden in de heilige boeken van de godsdiensten en toegelicht kunnen krijgen door profeten en schriftgeleerden.

Dat ook binnen een bepaalde godsdienst de verschillen van opvatting zo groot zijn en blijven, zal wel minder aan de ingewikkeldheid van de geschriften dan aan de verschillen in levensstijl van de beoordelaars zijn toe te schrijven. Achter de levensstijl liggen de meningen, de waardeoordelen, die invloed uitoefenen op de formulering en toepassing van de normen. Wie bijvoorbeeld aanneemt dat de mens van nature goed is, in staat is goed en kwaad te onderscheiden en geneigd het goede te doen, zal daaruit conclusies trekken. Hij zal de mens zoveel mogelijk vrijheid, armslag willen geven, dus zo weinig mogelijk belemmeringen in de vorm van wetten en voorschriften op zijn weg willen plaatsen. Wie echter aanneemt dat de mens ' ongeschikt tot enig goed is en geneigd tot alle kwaad', zoals een bekende formulering luidt, zal een andere benadering voorstaan. Hij zal de mens willen overtuigen van zijn zondigheid en nietswaardigheid en hem dan een sterk, autoritair, gesanctioneerd gezag opleggen. De heiligheid van dit gezag geeft de mogelijkheid tot het afdwingen van een absolute en kritiekloze onderwerping aan vaak absurde eisen.

Deze beide extreme visies op de mens, die enerzijds tot een onrealistisch anarchisme, anderzijds tot een drukkende autocratie leiden, zullen wel de standpunten van minderheden zijn. In roerige tijden echter kan de toeloop tot een of andere vorm van extremisme ontstellend groot zijn. In het algemeen wordt een genuanceerder mensbeeld zowel in godsdienstige als humanistische kring gehanteerd.

Het mag worden aangenomen, dat de mogelijkheden en neigingen tot het goede en tot het kwade beide in de mens aanwezig zijn. De consequentie hiervan is, dat de mens recht heeft op een zo groot mogelijke mate van vertrouwen, ontplooiingsmogelijkheden, vrijheid, maar tegelijkertijd, dat een zekere, soms niet zo geringe mate van reglementering, dus vrijheidsbeperking niet gemist kan worden. Deze dubbele consequentie maakt het nodig goed en kwaad te objectiveren, de grens tussen mogen en moeten te zoeken, morele normen vast te leggen en uit te werken in een ethisch stelsel.

Zonder te kort te doen aan de respectabele wijze waarop vrijzinnig godsdienstigen en religieushumanisten in het grensgebied opereren, kan gesteld worden, dat er principiële verschillen tussen de aanpak van deze problematiek door christenen of andere godsdienstigen en de aanpak door humanisten bestaan. Voor christenen is, zoals reeds gezegd, het uitgangspunt van alle ethiek het leren kennen van Gods wil en het leven volgens Gods geboden en verboden. Volgens hen betekent 'God noch gebod kennen' dan ook nog vaak leven zonder normen. Voor humanisten - atheïsten of agnostici - geldt als laatste instantie van beroep en van verantwoordelijkheid de gemeenschap. Zij ontlenen daaraan dan ook hun normen en de daarop gefundeerde ethiek. De overeenkomsten tussen de overigens veelduidige begrippen God en gemeenschap komen tot uitdrukking in de verwantschap en vaak gelijkheid van de aan beide instanties ontleende normen.

Al wordt in de praktijk vaak veel verzuimd of vervalst, christelijke en humanistische normen hebben toch het welzijn van individu en gemeenschap op het oog. Respect en liefde voor de medemens, hulp voor de zwakkeren, zorg voor de organisatie van de samenleving, natuurbeheer, zelfrespect, kortom zorg voor het welzijn en welbevinden van allen die tot de gemeenschap van nu en morgen behoren is niet alleen een mogelijkheid van de mens maar ook een verplichting.

Verschillen in opvatting zijn er natuurlijk wel en kunnen op een onwelwillende, polariserende manier beschreven worden of op een welwillende, respectvolle manier. Op de eerste manier blijft er van het humanisme niet veel anders over dan de tolerantie die normloos wordt genoemd en van het christendom niet veel meer dan de orthodoxie die autocratisch wordt genoemd. Objectiever lijkt me de constatering, dat de gelovige mens neigt naar het conservatisme.

Normen krijgen, doordat ze van een onveranderlijke God afkomstig zijn, het blijvende, onwrikbare van het dogma. Ze kunnen dan een weerstand vormen tegen het aanvaarden van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, tegen veranderingen in de cultuur als emancipatiebewegingen en democratiseringstendensen. De humanist daarentegen loopt de kans op een gemakzuchtig opportunisme. Zijn normen zijn ficties, die hij wil kunnen veranderen als zij niet meer het welzijn van de gemeenschap dienen. Als hij dit laatste te weinig serieus onderzoekt, kan hij zich te gemakkelijk ontdoen van verplichtingen, die blijvend verbonden zijn aan het ingebed zijn in de menselijke samenleving.

Een ander verschil lijkt me dat de gelovige de neiging vertoont zijn ethiek tot in alle onderdelen uit te werken. Wat moet, mag, niet mag, behoort, wordt voor alle omstandigheden en gebeurtenissen vastgelegd aan de hand van wat de bijbel, de kerk en andere autoriteiten ervan zeggen. Wie binnen een geloofsgemeenschap de ethiek probeert aan te passen aan een snel veranderende wereld zal zeker medestanders vinden, maar even zeker zal hij stuiten op een sterke weerstand van de bewakers van de oude zekerheden.

De humanist, die niet de geopenbaarde wil van God als richtsnoer heeft, houdt alleen het welzijn van de gemeenschap als laatste maatstaf voor zijn gedrag over. Hij neigt er meer toe zijn ethiek samen te vatten in enkele veelzeggende en kernachtige uitspraken dan tot aanwijzingen voor afzonderlijke gedragingen in diverse situaties. Het voordeel hiervan is een grotere vrijheid tot interpretaties en tot aanpassing van normen aan gewijzigde omstandigheden zonder in een beginselloos opportunisme te vervallen. Een risico is de vaagheid en dus de moeilijke toepasbaarheid van zulke begrippen. Prof. J. in 't Veld (1980) doelt hierop als hij schrijft dat beginselen als gerechtigheid, redelijkheid en zedelijkheid dringend een nadere analyse behoeven. Hij geeft aan dat het onderzoek naar de mate waarin gedragingen aan de gestelde normen voldoen, de volgende kenmerken moet dragen:

1. Objectiviteit. Voldoen aan deze eis houdt in:.oprechtheid, onpartijdigheid, zich vrij houden van vooringenomenheid en vooroordelen.

2. Evenwichtigheid. Dit betekent het zich hoeden voor uitersten, aandacht schenken aan alle aspecten van het aan de orde zijnde geval, om deze zo eerlijk mogelijk tegen elkaar af te wegen; in verband daarmee ook de bereidheid tot luisteren.

3. Zorgvuldigheid. Zich nauwgezet rekenschap geven van zijn gedragingen, de daaraan ten grondslag liggende motieven en de mogelijke gevolgen van zijn handelen.

We zouden hieraan kunnen toevoegen, dat - nu dit woord zo'n centrale plaats inneemt - het nodig is, dat we ons voortdurend bezinnen op de vraag, in welke betekenis we het woord gemeenschap als basis voor ons handelen gebruiken. Beperken we het uitsluitend tot de kleinere of grotere deelgemeenschap, dan kan dit uitlopen op allerlei vormen van groepsegoïsme en discriminatie. Beperken we het echter tot een kosmische gemeenschap, dus losgemaakt van tijd en ruimte, dan kan dit leiden tot een daadloos zogenaamd idealisme of religieus gevoel. Deze soort beperkingen maken het zelfbedrog mogelijk, dat het aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor een bepaalde gemeenschap een excuus is voor de verwaarlozing of afwijzing van de verantwoordelijkheid voor een andere, grotere of kleinere gemeenschap. Kruistochten, godsdienstoorlogen en andere heilige, idealistische expedities leveren voorbeelden van deze fatale vergissingen.

Het geweten kan gesust worden op twee manieren. Het angstig ommuren van de kleine belangengemeenschap (het gezin, de familie, de sekte) kan worden verdedigd als de enige echte vorm van naastenliefde, die - ook op agressieve manier - tegen de boze buitenwereld mag worden beschermd. Maar ook de houding van de fanaticus, die zijn levens- en wereldbeschouwing met alle middelen, ook met geweld wil opdringen, wordt nog wel verdedigd. Zo'n houding wordt dan gekwalificeerd als die van de verlosser, de bevrijder, de brenger van het ware geloof. Dat zijn missie onderdrukking, armoede en dood veroorzaakt, is een onaangename maar noodzakelijke bijzaak. Het is bijvoorbeeld de manier waarop eeuwen lang de kolonisatie goedgepraat is.

Is het zo, dat het humanisme door zijn nadruk op vrijheid en tolerantie te weinig aan de genoemde analyse doet? Waarschijnlijk wel. Het is echter onmiskenbaar, dat er een voortschrijdende bemoeienis van het humanisme is met allerlei aspecten van de menselijke samenleving. Dit blijkt op twee manieren.

Ten eerste doordat er uit publicaties van humanistische zijde een groeiende belangstelling spreekt voor een duidelijker afgegrensd standpunt over vragen als euthanasie, arbeidsethos, homoseksualiteit, democratie, kernenergie, defensie en abortus. Dikwijls, als uit het onderzoek een grote communis opinio blijkt, kan dit alleen maar verheldering opleveren. Soms, als een onderwerp een sterke politieke of emotionele lading heeft, kunnen grote verschillen aan de dag treden, die het georganiseerde humanisme - hopelijk tijdelijk - bedreigen.

Ten tweede blijkt de toenemende belangstelling voor de samenleving door de groei van activiteiten van het "praktisch humanisme", zoals die door raadslieden, opbouwwerkers, vormingswerkers e.a. individueel of in teamverband, professioneel, in dienstverband of als vrijwilliger worden verricht. Het humanisme zal door deze ontwikkeling in de toekomst meer en meer een alternatief, een derde weg bieden tussen verschillende vormen van dogmatisme, autoritarisme en persoonsverheerlijking enerzijds en verschillende vormen van beginselloosheid, opportunisme, nihilisme en onverschilligheid anderzijds.

XI.LITERATUUR