Brugge een zomersprookje

uitgeverij Pablo Nerudafonds, Brugge, 1993

illustraties, inhoudsopgave, colofon

Mark Braet

contact & copyright: Nèle Ghyssaert

EERSTE CYCLUS

I

tussen vormen die licht zoeken

tussen spiegel en angstig water

drijft geen dode droom

een verdronken vlinder

in het verzilverde oog

liggen hier kaaimannen

in vergeten grachten

en sluimerend wachtend

in opgedroogd woonwater

de anakonda in onzichtbare verdoving

ook moeten zolders van liefde bestaan

tuinen vol sluipende schaduw

koffers die roerloze stilte bewaren

de schim van een Spaanse schildwacht

en verdorde brieven als bloemen

ondervraag niet het waarom

de pijn en haar ramen naar altijd

niemand vroeg om gedood te worden

niemand vroeg het

II

midden universum van klankloze kloosters

wervelende bladeren

en weggegooide kranten

kwam bloed tot geronnen stilstand

kille jenever

achtergelaten in dode holten

leek een sneeuwlandschap

van bevroren lelies

en maan uit asbest

III

verdwaalde reiziger

naar woestijn van steen op weg

hart vol troebele duiven

kijkend door de ogen van het paard

dravend van cafés tot kerkhoven

de geheime straten voorbij

een gouden roos in het oor

de dag vóór de vijfde maan

juichte bruisend water van fonteinen

stortend witte pijn over arduin

en het verdronken meisje

herinnerde zich plots

de naam van haar minnaar

IV

fabel van herinnering

die namen kleurt

hotel Eenzaamheid

versplintering van droom

klaaglied als stilte stijgt

tot de verbijsterde nachtvogel

signalen van toeval

wieg van zand en schimmel

sporen trekkend achter het masker

van leugen en leed

laat ons laat mij

niet de lippen sluiten

tot een gekartelde wonde

luisterend hoe een trein

raast door de zee van de hemel

V

de bevlekte zakdoek

regen en afscheid

verlaten azuur zoent de oever

golvende dans van bomen

blijft het slapende spoor

danseressen van weemoed

koralen van inkt en profiel

nis die leegte toont

VI

nooit vergeten kevers het mos

de met goud en zwart omrande spiegel

waarin men niet alleen de eigen ogen

maar ook deze van de dood bespeurt

altijd in het bloed een aarzelend spoor

van zinsverbijstering en verkalkt verlangen

doch schrei niet nee schrei niet

onder het regenscherm

van binnenskamers

winter komt

vlokken van bevroren zilver

schuddend uit het woud van zijn haren

VII

leven zoeken in hoeken van duister

buiten de slagtanden van westenwind

het geheim van de anaconda niet vrezen

noch de stenen waanzin van duivels

tijd de laatste uren slaat

de definitieve stilte van roest

en de grote reünie van het licht

het zwarte masker een deuk krijgt

het vangnet van de hemel leeg blijkt te zijn

de cirkel haar magische formule vergeet

en de Vlammende Ster het vervloekte duister verzengt

wachten doden verdiept in zwart zwijgen

onder oud scharlaken van twijfel


TWEEDE CYCLUS

VIII

woedende aanval van maan

obscure namen zwijgend kind

er bestaat een galop van vier ruiters

met weegschaal zwaarden en pijl

met doodshoofd en brieven

een lam met zeven horens en ogen

en zeven gouden luchters en sterren

een mond waaruit

een scherp tweesnijdend zwaard

en een vallende bloem uit giftig absint

er bestaat veel meer dan we menen te weten

IX

drie blauwe matrozen over het plein

drie dronken matrozen zonder schip

waar de gescheurde zeilen bijeen

waar de lege handen van water

niemand slaapt in de stad

niemand slaat acht op het zonnewiel

op de wentelende val van planeten

dit is geen droom van vergetelheid

geen venster open op het Oosten

wie pijn miskent moet mateloos lijden

wie bang is voor de dood sterft levend

twee blauwe matrozen laveren en zingen

die schreit kent het wondere sprookje niet

niet het venster gericht naar het Zuiden

noch de bruggen van vrees noch de kreeft

die rusteloos schrijft schuin lopend

over de paarse gloed van papier

X

iedere waterval van taal verstenend

elk spoor een kleine brandwonde

in de onschuldige ogen van kinderen

niet de meeuwen die vandaag

de troebele koorts van de zee vertalen

niet de hunker naar woede

die ons iedere ochtend overvalt

ook de kristallijnen vissen niet

noch pleinen onder hun vreemde hemel

blijft vreugde met deuren naar altijd

tedere intimiteit op een gekleurd plaatje

XI

de stad heeft haar kroon van glitter opgezet

cherubijnen dalen neer op witte pluimen

om de hoeken van straten

droomt zich de blinde onthoofde stemmen

Brugge kent parken van wanhoop

en werveling van droevige duiven

het terras van Craenenburg loopt leeg

maar niemand nam de dag in de mond

niemand bewaart de geur van puin en regen

noch hoop noch verwachting

licht wordt begraven onder ketens en lawaai

nalatend een blauw spoor van verbrande olie

in de wijken staan slapelozen

wankelend op als uit een schipbreuk

de stad heeft haar namaakjuwelen afgelegd

maan trilt in een boog van kleine kringen

XII

hier moeten sterke stemmen weerklinken

uit blakerend blauwsteen

die geen weet hebben van witgekalkte graven

volgestouwd met cijfers en plannen

dromen en slapeloosheid

noch van gras dat het slapend gebit

van de paarden niet kent

noch van brekende ogen als de beiaard

sterren strooit over onbewoonde huizen

en tussen tinnen syllaben van dronkaards

hier moet een zuivere driehoek ontstaan

uit zoekende passer en winkelhaak

harmonie van wijsheid

schoonheid

&

kracht

XIII

een dichter peilt

naar de kern der dingen

nachtzwaluw van Saturnus

gewonde pols

In het verband van de droom

o gepolijste stem van de steen

kind van waarheid

dat huilt omdat men het roept

en bang is te verdwalen

in het labyrinth van duister

licht moet heersen licht

dat donkere maankant van het landschap

vol witte bloemen zet

licht dat de gekartelde wonde geneest

de definitieve vervoering van Mozart bezingt

een dichter gaat

tot het eerste landschap

duikt met de tweede en de derde reis

op uit de kern der dingen

met doorgesneden pols

XIV

je zeven gezichten door steen gewond

je bevroren koorts van iedere morgen

als de vuilnisman fluitend voorbijkomt

je lichaam nog stuiptrekkend ruist

en je bloedende droefheid ontkleurt

de veel kleinere droom in puin valt

liefde vervliegt als ontkurkt parfum

en de kreeft van de astrologie

als een schroeivlek plots opvlamt

tot de poorten van somber water

tot de duistere wallen van nacht

de bevroren verlangens

de wortels verrot en verkalkt

laat de bittere smaak van de droesem

laat de toverdrank voor de grotere droom

laat in ei-witte ogen

de verdronken vlinders


DERDE CYCLUS

XV

wanneer het tumult van de zondag

de bruggen van straten gesloten

en de golf mensen over je heen

wie zal luidkeels de groene standbeelden bezingen

de koffer van onmacht dragen

wie heeft weet van de galgen

de brieven geschreven aan de Zeven Kerken

en wat over

de eerste en de vierde ruiter

de tweede en de derde

dat tussen de troon met de 4 dieren

een lam staat met zeven horens

en zeven ogen

dat een wit paard verscheen

met vrolijke ruiter met boog

dat hem een kroon werd gegeven

dat een vuurrood paard verscheen

met zwijgende ruiter met tweesnijdend zwaard

en een gitzwart paard

met man en met weegschaal

en een vaalgroen paard

met als ruiter de dood

XVI

laat het kind weet hebben

van zee als glas

met vuur vermengd

dat iemand zijn dolkmes slijpt

dat deze stad van hevig onweer

als een Heilige Koe zal geslacht

dat zelfs het licht zal vernield

de nacht en onderwaterse rozen

de tinnen toren valt

de koning van hermelijn

vazallen en hun violen

dat gevallen is New-Babylon

dat verwoest werd Arkadia

op de gothische trap van wonden

wolken en vergeten namen

ladingen goud & zilver

juwelen & parels

fijn linen zijde & scharlaken

voorwerpen uit ivoor

koper ijzer & marmer

kaneel & reukwerk mirre & wierook

wijn & olie

XVII

om te zien de struktuur van de steen

om atomen en wonden te zien

om het troebele hart van de hobo te horen

de verkilde lach van gebroken kristal


om de droefheid van kringen te kennen

hun ontstaan en uitdeinend verdwijnen

de morsige mossen van de vergeetput

stilte van gekantelde huizen te horen

kreet van de breuklijn in water


om de bloedende stem te begrijpen

poort van tempel en tekens

de sporen van takken te volgen

in een trieste fossiele wereld


om jezelf te bewerken als steen

die moet dienen tot bouwen en hopen

om te horen waarom de zon zingt

en eenzaamheid voelen van verminkte maan

XVIII

het verhaal dat hier zeewater golfde

papieren bootjes

langs oevers van oud zilver

vroeger aan je bruggen gestaan

als op wacht duizend jaar

onder een lichtboog van duister fluweel

aan je poorten gestaan

eindeloos blijft nacht leunen

op wat ziek is en zinkt

slechts akker en koren bestaat

met verschroeide geur van metaal

onschuldige droefheid voor later

XIX

waar aarde zich bezuipt aan afval

men torens cement opzet

gonzende horzels de violette traan verduisteren

van de maan in haar ultieme sikkel

in het hart van menig meisje

onrust heerst en kantoorleegte

sluipende dood zich aanbiedt

in het glanzende uitstalraam van de slager

en de gevangenis zich vult

met troebele landschappen

ook daar

heerst eenzaamheid van dauw

blanke woorden van witsteen

harde lucht vol gebroken stilte

ook daar

krast de kreeft in vaal marmer

oude namen in een driehoek van licht

XX

wie om brood en wijn mee te delen

wie weeft het linnen van hoop

wie huilt om de wonden van schietgaten

wie smelt ringen en hun mysterie

waar blijft de arme met transparante handen

het door tuberculose doorboord kantwerk

de massa met machines en hefkranen

de hotels toegejuicht door de stervenden

bladgoud fonkelt en schreeuwt

met gescheurde stem tot spiedende lenzen

wetend dat dagelijks brood dient gebroken

de wil tot vooruitgang

in vervulling moet gaan

gelukkig wie wakker blijft

dromen behoudt

geheimzinnige kracht

die bliksem oproept en aardbeving

en de hand wijst met de beker wijn

en de gekartelde gouden ring

wie breekt de gevangenissen open

gevuld met muziek en ontbijt

terwijl kinderen plaatjes kleuren

en vergezichten overbrengen op papier

en niemand een wolk wil worden

noch blauwe vlam

van vergetelheid

XXI

zoek niet naar uitgedoofde glans

op gekleurd glas gevat in lood

niet naar ader van koraal noch naar engel

als een slapende wimpel

ook niet naar windroos voor de volgende morgen

noch naar water dat stilstaat voor eeuwig

over haar zullen weeklagen en wenen

koningen ontucht en weelde

droom een meeuw te zijn

en te dromen als meeuw

als een sneeuwwit oorkussen

waarop iemand een naam borduurde

droom onder het hoge horloge

van tijd die een rots blijft

kijk uit over de stad tot aan de einder

zie de pleinen en de hinderlaag

en het geluid van de molen

en het licht van de lamp

wil dat de krachtige windstoot van liefde

jubelend onvertaalbaar de poorten opent

vragen ontsluit die bedekt zijn met aarde

onder de harde onschuld van een voet

Als het blauw

twee duifjes zaten

op het hoofd van Gezelle

het ene wit tot en met

het andere blauw als blauw

dag koerden ze dag

lieve mensen uit Brugge

over de stad dreef een beiaard

van zilver parfum van kastanjes

bezoekers voorbijgaan nauwelijks horen

het wondere lied van Gezelle

de grote droevige

meester voor immer

de dichter bleef zwijgend en brons

op zijn hoofd zaten twee duifjes

het ene witter dan dons

het andere blauw als het blauw